| |
| |
| |
VI
Niet geheel te vergeefs had Theodoor viezietes gemaakt, dienees bijgewoond, diensten aangeboden, kompliementeuze frazes ten beste gegeven, vleiend om voorspraak gebedeld, glimlachend en behoedzaam sprekend, uithorend en tastend zijn weg trachten te banen. Zijn voorkomendheid werd erkend, zijn bescheidenheid geprezen, zijn werkzaamheid geroemd. Wie hem nog niet kende, had allicht van hem horen gewagen als van een geschikt jongmens, en werd er gevraagd: wie zal dit doen of wie zal dat zijn, dan noemde zo iemand bij voorkeur het geschikte, hem onbekende jongemens, daarmede tegelijk bewijzend, dat hij zelf genoeg relasies bezet om af te weten van personen, die hij nog nooit had gesproken en dat 't hem zekerlik niet te doen was om een vriendje of famielielid voort te helpen.
Kreeg Theodoor op deze wijze niet altijd aangenaam en dankbaar werk te verrichten, hij vergrootte er toch zijn kring door van personen, die hem moesten loven en bij voorkomende gelegenheden onwillekeurig aan hem denken. En nooit verzuimde hij dan t'huis onder het eten met een bedenkelik gezicht mee te delen, dat ze hem weer hierin hadden gehaald of daarvoor hadden gepolst, terwijl hij 't werkelik al druk genoeg had. Hij wist wel, dat zijn moeder - al zeide zij 't niet - blij en trots was
| |
| |
haar zoon zo gezocht, zo aangehaald te zien en 't was hem niet onaangenaam, bij het uitblijven van betalende kliënten, zijn zusters een beetje te kunnen impressioneren met het toenemen van zijn baantjes. Zorgvuldig verzweeg hij echter, dat het baantje voorlopig 't meest door hem begeerd, nog altijd onbereikbaar voor hem bleef. Op de Griffie van de Rechtbank werd hij niet aangesteld. Hij meende wel zeker te weten, dat de reden alleen bestond in een persoonlike antipatie van de griffier, die hij bij nadere kennismaking wel zou weten te doen verdwijnen; maar hoe 't zij, de aanstelling bleef uit en nu en dan kwam het vermoeden in hem op: zou 't ook wezen om Tonia.
Ondertussen gebeurde 't, dat hij gedurende drie, vier dagen Tonia niet zag. Veel tijd kostte hem het vergaderen en het schrijfwerk voor al de besturen, waarin hij zitting had. Hij hield er van zijn werk goed te doen. Met dieneren en viezietes-maken ging ook menig uurtje heen. Op de Rechtbank moest hij steeds met de rol en allerlei comparities veel meer tijd zoekbrengen, dan hij gerekend had. Hoe geneigd ook zijn minste werkzaamheden zwaarwichtig op te vatten, hij was toch te helder van hoofd, te levendig van geest en tevens te stipt van plichtsbetrachting, om zich niet te ergeren over te-laat-komen, over langzaamheid, over muggenzifterij, die scherpzinnigheid wil schijnen. En nu was bij dit alles nog gekomen het maken, leren en repeteren van het toneelstukje, dat Dora hem drie maal had laten omwerken, telkens zeggend: ‘U kunt 't veel beter, als u maar wilt.’
't Was, of de dagen tot uren ineenkrompen, of de uren zandkorrels waren, die wegglipten onder zijn greep.
Toch vergat hij Tonia niet; zij was zelfs geen ogenblik uit zijn gedachten en menige dag, als hij 's morgens zich vast had voorgenomen haar niet te bezoeken, snelde hij tegen de avond toch naar de Nieuwe-Havenstraat, nu eens alleen om een paar maal met argwanend hartkloppen langs haar woning op en neer te lopen, eventjes glurend in haar hel verlichte gang, eventjes toevend tegenover haar gesloten deur, dan weer om onverwachts met een handvol bloemen bij haar binnen te vallen, rond te kijken in haar eetkamer beneden, in haar suite boven, een paar zoenen te drukken op het bekoorlike mondje en dan weer gerustgesteld weg te ijlen, uitroepend: ‘Tot morge, snoes. Zal je dan eindelik 'ns zegge, dat je van me houdt?’
Nooit antwoordde ze meer: Dag Nel, slaap wel; maar de verlangde betekenis bleef eveneens uit. Wel perste zij haar lippen soms met ongewo- | |
| |
ne heftigheid op de zijne, wel aaide zij hem vaak over het voorhoofd met fluwelig genietende aanraking; werd zijn vraag echter herhaald, hield hij flemend, vleiende woordjes fluisterend, om een antwoord aan, dan begon zij over wat anders te spreken, wendde zich koel af, of gromde wenkbrauw-fronsend: ‘Zeur niet, hè.’
Na zulk een terugwijzen, dat hij altoos voelde als een grievende vernedering, werd hij t'huis weer meer gehinderd door Rijsenheim en Willemiens gevrij.
Gelukkig zag hij die twee tegenwoordig zeldzamer samen, ofschoon Rijsenheim drukker overkwam. Zij hadden ook zo veel boodschappen, zo veel viezietes samen te doen; ze moesten zo dikwels samen uit eten in en buiten de stad. Ja, een hele week bleef Willemien met haar mama in Goor voor de inrichting van haar woning en in die week gaf Theodoor tweemaal voor op de Witte te moeten eten, terwijl hij in werkelikheid bij Tonia at.
Ook deze beide keren van langduriger samenzijn wijzigde hun verhouding niet. Tonia was vriendelik, aardig, lief, zorgde voor schotels naar zijn smaak, drong hem haar duurste wijnen op, werd soms aanhalig, haast teder; maar zodra hij gewisheid zocht te krijgen, dat dit alles meer beduidde dan het gedwongen-ophouden-van-een-noodzakelijke-schijn, trok zij weer terug in haar ondoordringbare leukheid, ontsnapte zij aan elke vraag over het te-berde-brengen-van-allerlei-onverschillige-onderwerpen en weerde zij iedere toenadering beslist af.
Heengaande voelde hij dan berouw over de weggegooide vier-duizend-acht-honderd gulden en dacht hij met zelfvoldoening: Ferm van me, dat ik zo bedaard gezegd heb: morge en overmorge zie je me niet. - Ik moet m'n vrijheid behouwe... d'r geen chaîne van make. Wil zij me meer zien... laat ze dan beginne met liever te weze.
Maar de volgende avond kostte 't hem moeite toch niet eventjes naar de Nieuwe-Havenstraat te gaan.-
Intussen had hij over Japie en Willemien nog eens ernstig met zijn moeder gesproken.
Hoe druk die twee elkander ook zoenden, de onaangename botsingen namen gestadig toe. Zolang Rijsenheim op alles ja en amen zei, hield Willie aan met liefkozen en lachte zij teerhartig om zijn stotteren als een jonge moeder om de onbeholpenheidjes van haar kind; maar kreeg ze niet dadelik en volkomen haar zin, dan begon ze te pruilen, zeide ze hatelikheden en liet ze zich door de grootste inschikkelikheid van haar
| |
| |
aanstaande niet tot rede brengen.
‘Ik zeg u, moeder’ oreerde Theodoor op een avond na het dessert, toen zijn zusters de eetkamer al lang hadden verlaten ‘dat die twee mense niet voor mekaar passe.’
Wanneer een hinderlik onderwerp te berde werd gebracht, maakte mevrouw van Onderwaarden altoos zo gauw mogelik op gemelike toon een einde aan het gesprek.
‘Ik zou niet wete waarom. Omdat ze nou... Wat weet jij daarvan?’
‘Maar, mijn hemel, ziet u dan zelf niet in, dat...’
‘Ach, kom, zo'n onnozel kibbelpartijtje!’
Theodoor ergerde zich; zijn moeder wist toch wel beter.
‘Onnozel? Nu... ik zal Japie 'ns vragen, of t-ie nog altijd evenveel van Willie houdt als...’
De laatste vouw leggend in haar servet viel mevrouw van Onderwaarden scherp uit: ‘Theo... dat doe je niet! Ik verzoek je vrindelik dat te late en je met Willie's zake niet te bemoeie!’
‘Moet ik 't dan maar lijdelik aanzien, dat die twee samen ongelukkig worde? Ik ben toch d'r broer!’
Mevrouw van Onderwaarden stond op, schoof haar stoel tegen de tafel en maakte zich gereed heen te gaan.
‘Juist; je bent d'r broer... en daarom... net daarom most je bedenke, dat Willie al 'ns geangaazjeerd is geweest. Raakt 't weer af, dan... dan begrijp je d'r alles van... dan trouwt ze nooit.’
Theodoor zwichtte en zweeg. De tegenwerping stuitte hem wel; maar toch niet genoeg om zijn vrees voor de praktiese waarheid er van te overwinnen. Welke schandvlek er in de ogen van een verstandig man op Willie zou kunnen rusten als tweemaal een verloving tot geen huwelik geleid had - zonder dat iemand iets feiteliks ten nadele van haar noemen kon - werd hem niet helder; maar de opvatting scheen te bestaan en dat was voor hem genoeg om ze te duchten. Wel moest hij onwillekeurig denken aan de woorden van zijn moeder: je moet kiezen met je verstand en hoorde hij daarbij de vraag in zich: vindt dit verstand dan nu voor Willie elke man beter dan geen man. Maar, dat een meisje ten slotte trouwen moet - als 't kan goed en met liefde, anders maar minder goed en met zelfopoffering - stond ook bij hem onberedeneerd vast. Zelfs de mogelikheid van Rijsenheim de ogen te hebben geopend, wilde hij zich bij nader indenken niet kunnen verwijten. En altoos te veel met zich zelf bezig om lang bij de omstandigheden van zijn zusters
| |
| |
te kunnen verwijlen, berustte hij spoedig genoeg, terwijl al, wat er in zijn geest was omgegaan, taande en verdween, zonder dat er voor zijn ervaring één gevolgtrekking uit achterbleef.
Toen met de repetiesies van het toneelstukje een begin was gemaakt, had Dora aangeboden haar broer uit te nodigen zich te belasten met het soeffleren. Naast Anna, Dora en Theodoor traden nog een dokter en een luitenant op. Richard had zich bereid verklaard en op een Zondag-middag kwam Dora haar broer aan Mevrouw van Onderwaarden voorstellen.
De indruk door Jonkheer van Ouderhoorn bij zijn binnentreden te weeg gebracht, was geen aangename, maar wel in zo verre een tamelik krachtige als iedereen er stil door scheen geworden.
Met zijn altijd neerkijkende, half gesloten grijze ogen, zijn gebogen neus en zijn gewild-minzaam, flauw-glimlachend opkrullende bovenlip in het assig bleke gezicht had hij iets uit-de-hoogte's, dat imponeerde. Zijn lange geklede jas, brede, ovaal toegebogen mansjetten en hoog opstaand boord, waarvan kleur en lijnen naar de laatste mode waren, versterkten dit effekt en zijn langzame, neuzige, gemaakt vriendelike, neerbuigende spreektoon was er uitstekend mede in harmonie. Hij had een grote gemakkelikheid van manieren, de gemakkelikheid van iemand, die terecht of ten onrechte meent, dat zijn optreden toonaangevend is.
Verbaasd over de verschijning in hun huiselik samenzijn van zulk een aristokratiese persoonlikheid, wiens verleden en wiens heden hun zo goed als onbekend waren, brachten de meisjes en Theodoor niet veel meer te voorschijn dan banale beleefdheidsfrazen. Theodoors klaargemaakte mooie zin over van Ouderhoorns hulpvaardigheid en zijn eigen erkentelikheid avorteerde tot een paar uitgehakkelde brokstukken van dankbetuiging, die beloond werden met het lache van een vorst voor de mislukte redevoering van een dorpsburgemeester en toen Theodoor kleurend, in een langdurig stilzwijgen zijn zelfbeheersing trachtte te herwinnen, ergerde 't hem, dat hij zijn gelaatstrekken niet tot een hooghartig stroef-kijken verstrakken kon. Niet minder hinderde 't hem, dat hij verder zo weinig te beweren had en op van Ouderhoorns eerste praatjes over angaazjementen, sterfgevallen en andere nieuwtjes in de hoge wereld, zich voortdurend beperken moest tot een: o, ja... hé... of iets dergeliks. Gelukkig wist mevrouw van Onderwaarden, door het noemen van enige adellike namen uit haar jeugd, te tonen, dat zij in van
| |
| |
Ouderhoorns kringen geen vreemdelinge was en kon Theodoor ten slotte toch ook nog bekendheid met eerste famielies aan den dag leggen door eens uit te roepen: ‘juist, de opperjagermeester’ of ‘u meent zeker de zoon van de gewezen grootmeesteres.’
Toen van Ouderhoorn het gesprek echter op zijn eigen omstandigheden had gebracht, moesten allen - zelfs Dora, die haar broer anders nog wel eens met een guitige opmerking in de rede viel - zich tot aandachtig toeluisteren bepalen.
Hij sprak als man van veel ondervinding, die het ganse wereld-gedoe overziet en aan iedereen weet aan te wijzen, waarin hij te kort geschoten is, welke rol hem zou passen.
't Was zo jammer - vond hij - dat Nederland geen mannen van initiatief en ondernemingsgeest meer bezat. Anders hadden juist wij tegenwoordig in Azië zulk een belangrijke rol kunnen spelen, want geen ander volk bezat onze gemakkelikheid om vreemde talen te leren en onze geschiktheid om met oosterse volken om te gaan. Iedereen kende het gele gevaar. Welnu... dit gele gevaar zou... als wij 't maar tijdig hadden ingezien... op dit ogenblik een geweldige macht in onze handen zijn, terwijl die macht tans, gelijk de vlinder van een goochelaar, vrij nutteloos heen en weer zweeft tussen de waaiers van Engelse, Russiese, Duitse en Franse akrobaten.
En op z'n geknepen neuzige toon, schoolmeesterachtig duidelik alle letters latende horen, Haags aristokraties in open lettergrepen de o uitsprekend als ò, de a en de dubbele a als è; zeer beslist, maar zonder enige verheffing, voer hij voort:
‘Ja, de meeste politici zijn goochelaars... echte paljassen. Onze polietiek is altijd kortzichtig geweest... ja... de polietiek van een klein beunhaasje, dat liever van daag 'n onbeduidend voordeeltje realiezeert dan maatregelen neemt om morgen een grote slag te kunnen slaan... Ja... 'n Merkwaardig land, dat China... ja... meer dan vier honderd millioen bewoners... In de laatste twaalf jaar is de handel er vooruitgegaan met ruim drie honderd een en vijftig millioen gulden. Dat is kolossaal... Ja... Het volk is eigenlik zeer beschaafd... aristokraties. Wijsbegeerte en kunst staan er zeer hoog, maar de wetenschap is ongelukkigerwijs achtergebleven. De stoom en de elektriesieteit doen er de troon wankelen... Ja... Wij konden er nog veel invloed oefenen. De Chinezen zouden ons vertrouwen. Als we er maar geschikte mannen heen zonden. We hebben er wel niet veel; maar er zijn er toch. Men zoekt ze niet op; dat is de fout.
| |
| |
Ja... Over 't geheel zijn wij te vadsig, vooral onze aristokrasie. De Nederlandse adel moest zich meer toeleggen op de handel... op reizen... Ja... Reizen verruimt de blik. Ik heb zelf veel gereisd... heel veel... Ja...’
En zo sprak hij meer dan twintig mienuten door, zeurig drenzend als iemand, die 't treurig vindt, dat hij zo dikwels hetzelfde moet vertellen en zo zelden begrepen wordt.
Toen hij eindelik met vriendelik-neerbuigende glimlachjes, slap-neerdalende handdrukjes en automaties-neervallende hoofdknikjes van iedereen afscheid had genomen en met Dora heen was gegaan, leken broeders en zusters eensklaps stoute kinderen in het schoollokaal achtergebleven na meesters vertrek. Ze sprongen van hun stoelen, dansten rond, trokken gezichten en lachten luid op, tot eindelik Anna uitriep: ‘Hè, wat 'n vet! 'k Heb toch wel gelijk gehad, toen 'k zei, dat Dora niet vrij was van anstellerij. Z' is me mee gevalle... goed, dat wil ik wel bekenne; maar anstellerij zit in de famielie. Dat zie je.’
Mevrouw van Onderwaarden deed niet mee.
‘Ben je weer dadelik met je oordeel klaar? Op mij heeft dat jonge mens volstrekt geen slechte indruk gemaakt. Hij is beleefd... hij heeft nette maniere... 'k geloof, dat ie heel knap is. Hij zal zeker... zeker 'n mooie carrière make.’
Maar nu bemoeide Theodoor er zich mee. 't Was hem, of die van Ouderhoorn aan zijn prestige van enige man in huis een knak had gegeven. Minder dan ooit begreep hij op dit ogenblik hoe 't kwam, dat hij zo ootmoedig beleefd was geweest en zo weinig in het midden had weten te brengen. Hij voelde zich gekrenkt zonder te weten waardoor en een machtige behoefte om op zijn beurt die andere eens te deuken en te schaden in de ogen van zijn moeder dreef hem de woorden uit de keel. ‘Zeker... zeker...? Die zekerheid zie ik nog niet in. Ik zal wel 'ns informasies neme. 'k Geef graag toe, dat je 'n mens niet beoordele kan na een enkele vieziete; maar dat die van Ouderhoorn 'n aansteller is... nu... dat stopt hij waarachtig niet onder stoelen of banke! Wat 'n nummer!’
‘Dat dunkt m' ook,’ viel Willemien hem bij.
‘En dan die wijsheid over onze polietiek en onze handelslui... 'k wou 'm niet tegespreke; maar ik verzeker u, dat daar heel wat tegen in te brenge zou zijn.’
‘'t Is 'n kwiebus!’ verklaarde Anna.
Mevrouw van Onderwaarden gaf niets toe.
‘'t Is mogelik, dat jelui gelijk hebt. Jelui bent jong... ik ben oud... en te- | |
| |
genwoordig... maar we zulle zien... de toekomst... en... en in alle geval verlang ik, dat in mijn huis de broer van Dora vrindelik ontvange wordt en... en beleefd behandeld.’
Drie dagen later galmde Theodoor bij het aan-tafel-gaan: ‘Nu weet ik alles van onze vrind van Ouderhoorn af!’
Op een wenk van zijn moeder wachtte hij tot de meid verdwenen was, om te vertellen: ‘Ten eerste is-t-ie van de akademie gesjeesd.’
Mevrouw van Onderwaarden trok ongelovig haar wenkbrauwen op; Anna riep: ‘'t Verwondert me niemendal.’
‘Toen is-t-ie naar de Oost gegaan, waar hij van de een of andere sultan een concessie heeft wete te krijge... ik geloof om mijne te ontginne. Maar die concessie heeft ie nog. Geen mens heeft er ooit 'n sent voor wille geve.’
‘Dan zal die ook wel nies waard zijn,’ zei Anna.
‘Daarna is-t-ie ambtenaar geworden aan Kolonië; dat wil zegge: 'n aanstelling heeft ie nooit gekrege. Meneer is d'r maar gaan zitte. Ja wel. Berrevoets schijnt dat oogluikend te hebbe toegelate en toen d'r 'n nieuwe mienister kwam... is Berrevoets niet opgevolgd door de Naet... toen heeft van Ouderhoorn kalm gezegd: ontslaan kan u me niet; ik verzoek u dus beleefd mijn poziesie te regulere.’
Dat was mevrouw van Onderwaarden te kras. ‘Ach, kom, Theo, das ommers nie waar. 'n... n... n... Minister kan toch wel 'n ambtenaar ontslaan, as-t-ie... as-t-ie dat wil... z'n mindere.’
Theodoor zegevierde.
‘Wel nee, mama, wel nee! Geloof nu maar presies wat ik u zeg. Mijn bronne zijn veel te goed. En weet u, hoe meneer van Ouderhoorn eindelik konsul geworden is zonder ooit 'n exame te hebbe gedaan of iets van z'n vak te hebbe geleerd?’
‘Nou?’ vroegen de beide meisjes nieuwsgierig.
‘Hans komt door z'n domheid voort. Eerst heeft ie 'n paar brosjures geschreve... niets anders dan compilatie-werk... daarna heeft ie enige vreemde ridderordes wete te krijge door rapporte te make, waarvoor ie aan 't mienisterie de gegevens maar voor 't grijpe had. En toen d'r nu in Azië 'n konsulaat ope kwam, waar niemand heen wou om 't ellendige kliemaat, heeft ie zich heldhaftig aangeboje. Vindt u in dit alles nu 'n reden om zo'n air aan te nemen en zo'n pedante smoel te trekke?’
‘Theo, je bent hier niet op de sosieteit. Van Ouderhoorn waagde toch z'n leven en... en hij zal nog wel andere ansprake... al... al wete jou goed
| |
| |
onderrichte vrinde daar nies van.’
‘Zeker’ viel Anna uit, ‘hij is jonkheer en 'n intriegant. Iedereen weet, dat je daar beter mee vooruitkomt dan met verstand en ijver.’
Mevrouw van Onderwaarden was op dergelike uitingen niets gesteld. ‘We moste Dora's broer nou maar met rust late. Ik hou d'r niet van... van die... van dat... dat spreken op zo'n hoge toon... dat schimpen op mensen en dinge waar we... waar van w' in elk geval veel te weinig afwete... veel te weinig. Veroordelen is altijd gemakkelik als we maar niet an eige tekortkomminge denke.’
Theodoor zweeg, tevreden, dat hij tegenover zijn zusters toch niet blijvend voor die van Ouderhoorn had ondergedaan; maar al dooretend moest hij denken aan de uiting van een zijner vrienden: En nu heeft hij een voet in de stijgbeugel; nu wordt hij natuurlik eerstdaags ergens Konsul-generaal.
Deze voorspelling had hij voor zich gehouden... 't was immers de vraag of ie uit zou komen... maar zijn nijd was er toch door geprikkeld. Hij kon 't niet uitstaan, dat zo'n kerel, die niets had geleerd, niets had uitgevoerd, misschien in twee slagen verder zou komen dan hij - Theodoor - in zijn ganse leven. En denkend aan zijn eigen hulpmiddeltjes: takt, vreindelikheid, kompliementjes-maken, hard-werken, bereidwillig-zijn, je-overal-tonen, zag hij in van Ouderhoorn iets van een Napoléon, die met minachting en omverwerping van de gebruikelike taktiek, op zijn eigen manier durft strijden en geniaal overwint.
Op de repetiesies verscheen van Ouderhoorn zeer trouw, ofschoon dikwels een half uur te laat, waarover hij zich dan bij Anna - die vaak bloemen van hem kreeg - grijnzend verontschuldigde met een toespeling op geheimzinnige conferensies over hoogst belangrijke onderwerpen. Tot de dokter of de luitenant richtte hij hoogst zelden het woord.
Dat Richard aanvankelik onder het lezen allerdwaasste fouten maakte, wilde Theodoor hem wel met een beleefd gedwongen lachje vergeven, zeggende, dat zijn - Theodoors - schrift op de akademie veel geleden had; maar toen dezelfde vergissingen twee en driemaal terugkeerden, werd de zaak hem te machtig en kon hij niet nalaten Anna kribbig toe te fluisteren: ‘Hij moest nu toch eindelik wete, dat die dwaasheid daar niet staat.’
Gelukkig kwam Dora te hulp, die lachend, maar op haar eigenaardige toon van mens, die meent wat ze zegt, haar broer toevoegde: ‘Richard,
| |
| |
als je nou soefflere wilt, wees er dan ook met je bol bij en zet de Chinezen en je conferensies voor 'n uurtje aan kant.’
Al lachte iedereen met kwalik-verholen plezier, boos werd van Ouderhoorn om zulk een aanmerking nooit. Theodoor meende integendeel op te merken, dat hij er zich gestreeld door voelde, als bleek er uit welk een nietige bezigheid soeffleren was voor iemand van zijn kalieber. En Theodoors afkeer van die adellike beunhaas - zo noemde hij van Ouderhoorn stil voor zich zelf - nam hoe langer hoe meer toe, totdat op een der laatste bijeenkomsten Dora's broer met neerliggende oogleden, op zoetsappige-vriendelike, maar toch gezaghebbende toon hem vereerde met de opmerking: ‘Heel aardig, dat stukje van u. Niets modern.’ De fraze was kennelik bedoeld als een kompliement en verzachtte dus terstond Theodoors ongunstige mening; maar in zijn twijfel aangaande de juiste waarde, die er aan toekwam, vond hij 't toch plezierig, dat Dora er terstond elke waarde aan ontnam, door schertsend te zeggen:
‘Doe nou maar niet Richard, of jij wat af weet van moderne kunst. Je wilt nooit 'n boek lezen en dus kan j' er ook niet over oordele.’
Van Ouderhoorn glimlachte weer genadig en neusde kalm-hoog: ‘Neu... dat is zo. Alles heeft z'n tijd en de tijd voor de kunst is voorbij... Ja... De Grieken... dat waren artiesten. Toen was iedereen kunstenaar... Ja... Wat tegenwoordig geproduceerd wordt, is namaak... tweede hands. Als ik 'n zoon had, die artiest wilde worden, zou ik hem aanraden: ga liever in de handel. De Duitse keizer heeft gezegd: we leven onder 't teken van 't verkeer. Ja... Een verstandig man, de Duitse keizer... z'n tijd vooruit. Ik heb 'm een paar maal ontmoet.’
En weer viel Dora in: ‘Bewaar dat nou maar voor strakjes en laten we 't stuk nog eens recht door neme.’
Wat een dwaas suisde 't onhoorbaar over Theodoors lippen en tegelijkertijd bedacht hij, dat Anna zich hoe langer hoe minder over van Ouderhoorn uitliet. Dat scheen de vent dan toch met zijn boeketjes bereikt te hebben en in de herinnering ergerde Theodoor zich weer eens aan de onuitstaanbare affektasie, waarmee van Ouderhoorn op Anna's vingers zijn lippen drukte, zo vaak zij, dankend voor de meegebrachte bloemen, de hand naar hem uitstak.
Intussen kwam het stukje er goed in, dank zij Dora's volhardende ijver in het aanmerkingen-maken en voordoen en tot telkens-en-telkens-weer-overdoen aansporen. Zelfs de houterige luitenant maakte onder Dora's leiding een dragelik fieguur.
| |
| |
Theodoor begreep niet, waar zij op eens het regisseer-talent van daan haalde, noch hoe 't haar mogelik was zich zóveel moeite te getroosten voor het werk van een ander. Haar te zien aansporen, terechtwijzen, drillen, prijzen wond hem echter op en minder onverschillig gebleven voor de oordeelvelling van haar broer dan hij wel geneigd was te bekennen, kreeg hij een plezier in zijn stuk, dat allengs aangroeide tot het verlangen naar litterair sukses. Maar daar voor was 't nodig, dat zijn werk vertoond werd aan een talrijker publiek dan mevrouw van Onderwaarden zich voorgenomen had te vragen, en nu kreeg hij er spijt van niet veel vroeger een uitgebreid programma van feestelikheden op touw te hebben gezet. Onder een vervelend getuigen-verhoor op de Rechtbank zette hij in gedachten nog een plan ineen, werkte 't uit en sprak er bij zijn t'huiskomst zijn moeder over aan.
Het vond bij mevrouw van Onderwaarden een zeer ongunstig onthaal. ‘'n Zaal in 'n hotel... 'n orkest... tableaux-vivants... dansen... wat haal je in je hoofd? Ik denk d'r niet an!’
‘Maar, mama, luister nu 'ns. Hoe dikwels heb ik u niet hore vertelle van schitterende bruiloftsfeesten uit uw jeugd, niewaar?’
‘Ja wel, vroeger... in de ouwe tijd; maar... maar... Toen ware de mense nog eenvoudiger en... en... partije... alles was veel... was minder opgedreve... en d'r was zoveel ellende niet... niet half... niet zo'n duurte en...’ ‘Laat me nu even uitspreke. Gisteren avond zei u nog, dat voor man en vrouw al, wat met hun huwelik in verband staat, zo'n lieve herinnering blijft voor hun hele verdere leve. Niewaar; dat zei u.’
‘Zeker.’
‘Nu geeft u maar één partij; da's ook genoeg. Maar laat dat dan 'n grandioze fuif worde. Zo iets komt toch niet elke winter voor. Willie houdt dol van danse; Anna schijnt zin te hebben in tableaux-vivants... Kom, leg 't nu niet krenterig aan! 't Is maar voor één keer en u zal 'ns zien, wat 'n voldoening u d'r van heeft.’
Mevrouw van Onderwaarden bleef onverzettelik en werd zelfs boos. ‘Ik zie volstrekt niet in, dat iedereen... dat de hele stad van Willie's bruiloft hoeft te gewage. Plezier... O, plezier gun ik m'n kindere graag; dat heb ik genoeg getoond. Krenterig... niemand kan van me... maar zie je... alles mot in 't ordentelike blijve. Al die... die... 'n Dienee... op 't dessert 'n paar vertoninkies... me dunkt! 'n Bruiloft hoeft geen dolle lol te worde!’
Ze sprak het woord lol met woedende walging uit en viel Theo, die la- | |
| |
chend opmerkte, dat tableaux-vivants en dansen een feest nog lang niet tot een dolle lol stempelden, dadelik weer in de rede.
‘Willie zal heel bescheije motte beginne. Nou van d'r huwelik zo'n... zo'n beweging te... 't Zou bespottelik zijn en... en heel ongepast! En dan... voor mijn leeftijd deuge die dingen ook nie meer. Ik hou niet van dat an de weg timmere.’
‘Maar, moederlief, u hoeft voor niets te zorge. Ik neem alles op me. 'k Wed, dat 'n dienee t'huis u veel meer hoofdbreke kost dan zo'n partij buitenshuis. We zoeken 'n hotel uit, waar 'n toneelzaal is; we late...’
Nogmaals kon hij niet voleinden.
‘En al die uitgave... al dat geld... dat gooie met geld... die brooddronkenheid... dat... eten en drinken en muziek en wat al nog... Dan mot d'r zeker 'n cotillon zijn. Van 't een komt 't ander; ik weet 't wel. Nee, nee! D'r is 'n grens an alles. De tije zijn d'r niet na om... en al die afschuwelike belastinge... die kollektes... die...’
De zin werd niet voltooid. Nadat ze haar sleutelmand had opgenomen, ging mevrouw van Onderwaarden, hoofdschuddend en onverstaanbare woorden mompelend, de kamer uit en Theodoor moest denken: Hoe is 't nu mogelik? Mama zegt, dat zij d'r kindere graag plezier wil doen, dat 'n bruiloftsfeest een mooie herinnering blijft voor je hele leven en... ze wil Willemien voor d'r trouwen onthalen op 'n stijf dienee, waar 't kind niets om geeft! Hij vermoedde maar flauw, dat een mens- hij zelf niet uitgezonderd - zelden de ware drijfveren van zijn daden onderscheidt en zijn moeder dus moeilik erkennen kon zuinig te willen zijn, ten einde zich niet belemmerd te voelen in haar partiekuliere weldadigheid, die vervulling van haar ouwen dag, waarvoor ze met zoveel graagte dankbaarheid inoogstte, zonder ooit te onderzoeken hoeveel kaf er was bij dit koren. En hij zag in 't geheel niet in, dat menigeen, die veel genoten heeft in zijn jeugd, aan zijn kinderen dit zelfde genot tracht te onthouden, soms wijl hij uit oververzadiging er van walgt, soms wijl 't hem foltert niet meer mee te kunnen genieten, soms om beide redenen tegelijk.
Daarentegen werd het Theodoor wèl klaar, dat hij nog één wapen bezat, waarmede zijn moeders tegenstand kon worden gebroken. Diezelfde avond zinspeelde hij op het letterkundig sukses, dat zijn stuk wellicht hebben zou, indien het gespeeld werd op een behoorlik toneel en voor een behoorlik aantal toeschouwers. Het behoorlike toneel bereikte hij ook dáármee niet; maar er werden zes gasten meer gevraagd en nu die
| |
| |
er eenmaal waren, mocht er ook bij piano-muziek worden gedanst... doch zonder cotillon.
Dat zijn moeder buiten-hem-om een zeer goedkope Champagne insloeg en een dienknecht minder nam dan af was gesproken, om de onkosten weer iets te verminderen, gaf Theodoor ten slotte nog grote ergernis. Toen hij echter pas op het laatste moment bemerkte, dat de wijn al in huis was en de dienknecht niet besteld, viel daar niets meer aan te veranderen.
Ontstemd door de herhaalde minder aangename woordenwisselingen, die hij over dit enige feest had gehad, rekapietuleerde Theodoor, onder het aantrekken van zijn rok, al zijn moeders kleine tegenwerkingetjes en nu zag hij voor de eerste keer het verschijnsel van nabij, dat iemand, die lief wil zijn en zich een offer getroosten, door een vreesachtig verlangen om op eigen goedheid te bezuinigen, zijn werk bederft en er geen voldoening van geniet.
Willemien zei, dat zij om dit beetje gedans zonder cotillon niets gaf; Anna vond de huiselike partij te burgerlik banaal om er plezier in te hebben; hij zelf had zich te hoge verwachtingen van zijn stuk geschapen om tevreden te kunnen wezen met de vertoning in een kamer.
Wel gevoelend, dat zij ondanks al het geofferde geld haar kinderen niet bevredigde en toch niet in kunnende zien, dat de schuld er van in misplaatste zuinigheid lag, had mevrouw van Onderwaarden de ganse dag met een gramstorige uitdrukking op het gelaat rondgelopen, scherp toekijkend, of overal haar bevelen wel stipt ten uitvoer werden gebracht en voor Theodoor onmiskenbaar-duidelik denkend: 't is mij genoeg van wel te doen; ik kan de dank versmaden. -
In de achterkamer, waar de gasten werden verwacht, was 't stil en benauwd. Onder de felle lichtgloeing uit zes ballons van de kroon, tien kaarsen op de schoorsteenmantel en nog zes breed-uitlaaiende pitten tegen de wanden, voor een weelderige achtergrond van fluwelig palmen-, varens- en oranjeboompjes-groen, waarover de deftig pozerende voorouders in hun gouden lijsten hooghartig glimlachend heenstaarden, zaten de dames in groot toilet, de oude mevrouw in zwarte, Willemien in parelkleurige, Anna in gele zij, op drie van de zwart-omkrulde notenhouten stoelen, die met een dito kanapee en enige met-tapisserie-beklede fauteuils in een wijde boog waren aaneengeschaard om een breed vlak van het wijnrode, blauwig-gebloemde Deventerse tapijt.
| |
| |
Ze zaten niet naast elkander en keken strak voor zich uit, nog stijf van bewegingen in de nieuwe knisterende japonnen, terwijl Rijsenheim voor de dovende haard stond, zenuwachtig plukkend aan zijn zware gouden horloozje-ketting, turend op de glimmende punten van zijn verlakte schoenen. Niemand sprak en Theodoor begreep, dat Willemien en Rijsenheim weer hadden gekibbeld. Dan was 't maar het beste niets te zeggen. Hij zeeg dus ook zwijgend op een stoel neer, afwachtend, dat een vreemde ontspanning zou brengen.
En toen daagden de gasten snel achter elkander op, totdat een dichte gonzende menigte het vertrek vulde: de meeste dames in kleurige zijde, een enkel gedekolleteerd, de heren allen in rok met witte das, een enkele met veelkleurige orde tekenen op het glanzende zwarte laken.
Nieuw voor Theodoor waren alleen Rijsenheims oom, tante en neef - de oude tante, van wie Japie erven moest, kon niet komen - bij wie de bruidegom als kind aan huis was opgevoed. Voor de rest bestond het gezelschap uit de gewone huisvrienden, de jongelui, die extra voor het dansen waren genodigd de spelers in het stukje en van Ouderhoorn. Oom Huizingen, hun enig famielielid, had bedankt, voorgevende drukke ambtsbezigheden.
Theodoor voelde geen feestelike stemming komen. Als hij na het buigend handjes-gegeef en het glimlachend hoe-gaat-het-met-u-gevraag eindelik aan tafel zat tussen Dora van Ouderhoorn, die in haar grijs stoffen japonnetje er weer erg simpel uitzag en juffrouw du Mont, over wier magere blote schouders een zonderlinge gazen lap was geslagen - wat een aesthetic dress moest voorstellen - was 't hem, of hij geen enkel onderwerp kon verzinnen, om naar rechts of links over te beginnen. Met de grootste inspanning vond hij een paar niet al-te-onwijs klinkende antwoorden, toen één voor één zijn buur dames hem met een opmerking hadden vereerd over de sierlike bloementooi van de tafel - die hem veel te eenvoudig voorkwam - en over de flinke afmetingen van de kamer, die zulk een lange tafel kon inhouden.
Daarna mistten alle gedachten weer weg uit zijn brein.
Hij begreep niet, waar die matheid van daan kwam. Anders was hij nooit om een inleidende fraze verlegen; was het ijs gebroken, dan volgde al pratende het een uit het ander en je eindigde met de senzasie van heel plezierig gebabbeld te hebben, al wist je ook niet meer waarover je 't had gehad.
Misschien zou de Champagne hem een beetje opwinden.
| |
| |
Hij had 't nauweliks gedacht, of het zien van de goor-gele drank, die uit een goud-overplakte, met een-servet-omwoelde fleshals in de hoge fluitglazen neerbruiste, waar het grijzige schuimrandje terstond verdween, smoorde zijn verwachting.
Rondkijkend moest hij erkennen, dat overigens het dienee niet van andere dergelike feestelikheden verschilde. Overal werd druk gepraat; op alle gezichten lag een vaag-lachende uitdrukking; niemand scheen op te merken, dat de Champagne van mindere kwaliteit was. Hij vroeg zich af: wat bezielt me dan toch, dat van avond alles me duf of gemaakt voorkomt? Was 't dan zo veel vroliker op vroegere bruiloftspartijen, die ik bij heb gewoond en waar ik me kostelik heb geamuzeerd?
Hij wist wel, dat elke leeftijd zijn eigenaardige genoegens heeft; maar hij kon zich nog niet voorstellen al zelf een verleden te hebben en dat het achter-de-schermen-kijken van te voren zijn genot reeds bedorven had, bevroedde hij in 't geheel niet. Toch voelde hij scherp de onmogelikheid om zich op te zwepen tot het gescherts, dat in moderne stadsmensen van deftige burgerstand de oude deelnemende joligheid of uitgelaten dartelheid moet vervangen.
Zonder te weten hoe 't kwam, dwaalde zijn denken af naar Tonia's verhalen van lollige fuifjes boven van der Pijl of bij Riche in Amsterdam en het speet hem, dat hij zulke grappen niet op zijn tijd had mee gemaakt, dat zijn eigen deftigheidsgevoel, zijn vrees voor le qu'en dira-t-on hem beletten de schade in te halen.
‘Hebt u nou al Bühnenfieber, dat u zoo stil bent?’ vroeg Dora lachend. Zijn antwoord was, dat hij, dank zij haar bijstand, geen reden had om zenuwachtig te zijn en hij slaagde er in wat te praten over zijn stuk, over haar werkzaamheden, over enige onderwerpen van de dag. Daarna hield ook juffrouw du Mont hem weer een poosje bezig met haar opmerkingen over de bruid, die er zo beelderig uitzag en over de bruidegom, die de indruk maakte van zo door en door goed te zijn.
Toen echter keek hij op nieuw een tijdje zwijgend rond, merkte op, dat Willemien en Rijsenheim weer hand in hand zaten: hij vereerd en verrukt, zij koket aanminnige lachjes om zich heen werpend - wat een komediespel - zag, dat Anna's ogen geboeid schenen door het rode lint op van Ouderhoorn's krijtwit overhemd en de drie geëmaljeerde ordetekenen op zijn dof-zwarte rok, en hoorde zijn moeder weer verklaren: ‘'t Is zo'n mooie herinnering voor je hele verdere leve.’
Tegen het dessert werd er gespeecht door sommigen met ‘gij’ en ‘ulie- | |
| |
den’ en allerlei konvensioneel mooie termen in taaie zinnen, vol oprakeling van herinneringen uit het verleden der ouders en uit de jeugd van Willemien, door anderen famieljaarder in gezocht grappige toespelingen op de namen van het jonge paar en guitige voorzeggingen aangaande hun huweliksleven. En na elke rede lijsden flauwe lachjes, klinkklankten tegen elkander half-lege glazen, aanstonds weer oversuisd door soezerig stemmengezeur.
Ook Theodoor nam het woord en sprak Rijsenheims oom en tante toe, bij wie de jonge man als kind in huis was groot gebracht. Hij deed 't op uitdrukkelik verzoek van mevrouw van Onderwaarden, vond 't eigenlik dwaas, wijl hij van de mensen niets afwist, bracht dan ook louter laffe gelegenheidsfrazen te voorschijn, klonk onder slapkletterend handgeklap en ging weer zitten met een ellendig gevoel van onvoldaanheid over zich zelf en gebelgdheid op zijn moeder. En als vreesde hij, dat Dora iets over die ongelukkige speech zou zeggen, keerde hij haar de rug toe, om aan juffrouw du Mont een plotselinge belangstelling te huichelen in haar broer op Atjeh, die hij nooit had ontmoet.
Maar wat tans volgde, trok iets meer ongeveinsde aandacht.
Twee meisjes, die hand in hand bij het bruidspaar hadden post gevat, hielden met zacht gemommel van rhythmies hobbelende woorden een berijmde samenspraak, waarin de ene van de bruid allerlei overdreven moois verkondde, terwijl de ander een beetje schertsend weggedoezeld kwaad van haar sprak. Natuurlik zegevierde nummer één met de klinkende regels:
Dan had zij wis geen man bekoord
Klaarder klaterde het handenklappen op; scherpere giegellachjes doorschetterden het drukkere roezemoezen der stemmen. Maar eensklaps doofde het rumoer weer tot een verwachtende stilte vol kleine knister-geluidjes, kuchjes, lispelingetjes en kurkplofjes; een heer en een dame hadden de plaatsen van het vorige tweetal ingenomen en begonnen eveneens een rijmende dialoog. Ze hadden 't over de licht- en schaduwzijden van het huweliksleven. De heer gaf, toegelicht met tal van grappige voorbeelden, aan het jonge paar ernstig in overweging het huweliksbootje niet te betreden; de dame riep uit: ‘wel foei’ en betoogde in een reeks orakelspreukige voorschriften, dat alleen het huwelik in staat is de mens het ware levensgeluk te doen kennen.
Zij besloot met de verklaring:
| |
| |
Deelt uw vreugde, deelt uw smart,
Dat is 't geluk van 't menselik hart.
Nu doorjoelde luid gejubel de kamer; nu klapten de handen met vollere klanken tegen elkander aan; nu schalde hel geschater op en galmden zwaar de bravo's.
Maar toen alle geluiden ineensmeltend aanzwollen tot een bruisend brullen van woeste zeebranding op rotsige kust, was 't nog eens, of een windvlaag ze verwoei en in het flauw doorritselde stilzijn bracht Rijsenheim zonder stotteren zijn kort, van-buiten-geleerd bedankje uit. Voor 't laatst klinkklankten de half-lege glazen; de stemmen zonken weer neer tot soezerig gezeur; enkele fletse lachjes lijsden na en in een algemeen zwijgen gaf mevrouw van Onderwaarden met een vragende hoofdknik aan Willie het sein om op te rijzen en heen te gaan. - Terwijl de heren siegaren rookten, verkleedden zich de vertoners van het toneelstuk en zo spoedig uit de verlaten voorkamer de eettafel kon worden verwijderd en de benauwdheid verdreven door het openzetten van vensters, plaatste men er gauw drie schermen voor de porte-brisée tot omlijsting van de handeling
Theodoor voelde nu geen matheid meer. Zodra hij het ogenblik om handelend op te treden aangebroken had gezien, was 't hem geweest, of zich een tinteling van vreugdevol leven door zijn zenuwen verbreidde. In zijn opgewonden hunkeren naar een sukses, dat niet de minste kans liep in een vernederende val om te slaan, welden allerlei luidruchtige aardigheden hem naar de lippen en nog nooit had hij zich met een vijftal mensen zo prettig vereend gevoeld als in deze weinige mienuten met de medespelers in zijn stuk.
Om hun moed te geven en zijn eigen blijgeestigheid nog te prikkelen haalde hij zelf een fles Champagne - tans van de betere - uit de kelder en het zestal moest door een boodschap van mevrouw van Onderwaarden tot spoed worden aangezet, zo gezellig verbabbelden zij hun tijd. Toch wist Dora ieder weer tot ernst en oplettendheid te bewegen.
Van griemeren was natuurlik geen sprake; de soeffleur zat in een hoek op zij van de deur.
De handeling van het stukje was simpel genoeg; maar, aangespoord door Dora, had Theodoor zich veel moeite gegeven de dialoog boeiend en geestig te maken. Het behelsde de geschiedenis van een ambtenaar aan een kleine sekretarie - Rijsenheim voorgesteld door Theodoor - die 't te kwaad krijgt met zijn burgemeester - de dokter - omdat hij
| |
| |
meerderjarig en nog niet getrouwd is. De burgemeester verlangt, dat een jongmens van drie en twintig jaar huwen zal en al zijn ondergeschikten: de sekretaris, de ontvanger, de veldwachter, de concierge van het gemeentehuis hebben dan ook op 's burgemeesters raad zich van een wederhelft voorzien. De jeugdige ambtenaar alleen is nog nooit verliefd kunnen worden en van een huwelik zonder liefde wil hij niet horen. Nu heeft een waarzegster hem voorspeld, dat hij eenmaal stotterend zijn liefde zal verklaren en daar hij dit gebrek niet bezit, gelooft hij nimmer verliefd te zullen worden. Een paar pogingen om zich tot een teder gevoel voor een meisje - Dora - op te winden mislukken en de burgemeester laat niet na de jonge man op allerlei manieren zijn ongenoegen hierover kenbaar te maken. Evenwel... op een moment, dat de ambtenaar alleen is in het gemeentehuis, hoort hij op straat ongewone geluiden en ziet hij door het venster een dronken kerel, die 't twee jonge dames lastig maakt. Natuurlik ijlt hij met de veldwachter - de luitenant - te hulp. De dames worden in het gemeentehuis opgenomen en als de ambtenaar zich daar galant wil tonen, wordt hij door de aanblik van het andere meisje - Anna - zó getroffen, dat hij begint... te stotteren. Hij is dus verliefd; maar nu komt de burgemeester binnen, ziet de beide vrouwen, denkt, dat de ambtenaar het huis der gemeente misbruikt om er een rendez-vous in te geven en jaagt hem weg. Deze kan zich al stotterend slecht verdedigen; doch wordt ten slotte op zijn beurt door het eerste meisje gered, dat alles opheldert én in orde brengt.
Het stukje werd zonder één hapering gespeeld met al de gebaren en intonaties door Dora taai-geduldig er in gebracht.
Toen na het slotwoord de dubbele deur dicht werd geschoven, deed het kleine publiek dan ook wat het doen moest: al grinnikend klapte 't zo hard mogelik in de handen; een stem riep bravo, een andere bis en het grinniken groeide tot luid gelach en geroep.
Nogmaals werden de deuren vaneen gerold en verhief zich het kletterende klappen; daarna omringden soeffleur en spelers de schrijver, gaven hem handdrukken, wensten hem geluk.
Terwijl de schermen werden weggenomen en koutend en lachend de gasten zich verspreidden door de beide salons, schoot Theodoor fluks zijn rok weer aan onder het uitdrinken van een restantje Champagne. Bij zijn terugkeer drong het ganse gezelschap op hem toe; lofuitende zinnetjes omgonsden zijn hoofd, lachende gezichten straalden hem vol bewondering tegen, guitige vraagjes klonken hem vleiend in de oren als
| |
| |
dankten zij aan hem hun ontstaan. In zijn zenuwachtige opgewondenheid onderging hij krietiekloos de zalige dronkenschap van een eerste sukses.
En nu kwam ook weer de lust in hem op zich als vroeger eens kostelik te amuzeren. Zodra het scherp-rhythmies tonengehuppel van een Polonaise de kamer doorgalmde, voegde hij zich met Dora, achter het bruidspaar aan, in de kringende parensleep en toen van Ouderhoorns zuster, op dansen slechts matig belust, zich voldaan had verklaard, snelde hij naar Willemiens vriendin, de mooie, maar domme Marie Vierdam, en met de arm haar slanke leest omsluitend, genoot hij weer het ommezwieren in wellustig slieren op de wiegende wijs van een wals.
In de demping van een pauze was 't hem even, of Tonia's beeld in een lichtschittering zijn roezige hersenen doorschoot; maar aanstonds zwond het ook weer en zijn genietende aandacht zweefde niet weg van de meisjes om hem heen, van de muziek in zijn oren, van het sukses-gejuich in zijn brein. Hij zag wel, dat Anna telkens en telkens met van Ouderhoorn danste, dat Willemien met boze blik en gesmoorde stem Rijsenheim een afwijzing gaf, dat de oudere lui allengs verdwenen, dat zijn moeder, naar het einde verlangend, ongedurig om zich heen keek; maar zijn jolige stemming was door geen indrukken van buiten meer te verstoren.
Toch moest hij zich aldoor in opwinding houden. Danste hij met Dora, dan vroeg hij zich af, of zij hoewel lelik, niet een eigenaardige aantrekkelikheid voor hem bezat. Ze had zo iets degeliks en opgeruimds tegelijk; 't was wel een heel biezonder meisje; hoeveel moeite had ze zich niet gegeven voor zijn stuk; bestond er al niet onwillekeurig een eigenaardige verstandhouding tussen hen beiden?
Zwierde hij met Marie Vierdam rond, dan verbeeldde hij zich, dat zij nu en dan schuchter-vererend naar hem opkeek, dat zij met opzet wat achter over leunde in zijn arm, dat zij kleine drukjes gaf met haar linkerhand op zijn schouder.
En met wie hij ook omhuppelde of omzwaaide, gedragen door een polka- of walsmelodie, altoos was 't hem, of de rest van het gezelschap naar hem keek en over hem sprak, over zijn persoon, over zijn stuk, over zijn toekomst.
Doch zwijmden de akkoorden weg in het geroezemoes der stemmen, moest hij weer kalm opwandelen of zitten blijven, met zijn danseuse over doodgewone onderwerpen koutend, die zijn ijdelheid niet raak- | |
| |
ten, horend en opmerkend, dat niet hij, niet zijn werk de mensen meer bezighield, dan voelde hij aanstonds een kille ontgoocheling hem doorsijpelen, een wanlustige weeheid, een wassend besef, dat de dingen en de mensen toch niet waren gelijk hij ze vroeger had gezien.
En toen hij eindelik, na een laatste duizelend ommegieren met juffrouw du Mont - een uitmuntende danseuse - een ijle ruimte om zich heen ontwaarde, begreep hij, dat de pret ten einde liep, en was 't hem, of hij, een reiziger in een vertrekkende trein gelijk, afscheid nam, afscheid... waarvan?
Een paar handdrukjes nog, een enkel schertsend woord en hij stond in een stille verlatenheid, voelend de dode straatkou opstijgen uit de gang in de warme mensenlucht van de suite. De ogen sluitend, als wilde hij een heerlik droomvizioen zo lang mogelik vasthouden, omsloot zijn arm nog even Maries slank middel, zag hij nog even haar mooie opblikkende kijkers, hoorde hij nog even de laatste verleidelike wals...
Toen gromde de stem van mevrouw van Onderwaarden: ‘Me dunkt, dat 't nou welletjes is geweest.’
En hij werd niets meer gewaar dan het ruisen van zijn bloed, het gloeien van zijn hoofd, het neerploffen in allerlei naweeën met zijn moeder, die dit feest niet had gewild, met Willemien en Rijsenheim, die in plaats van pret te hebben - de hemel wist waarover - hadden getwist, met Anna, die zo wonderlik had gedaan tegen die kwiebus van een van Ouderhoorn.
Opkijkend zag hij Anna naar boven gaan, verlangend om weg te komen en vragen te vermijden, zijn moeder, tuk op elke besparing, de kranen toe draaien van de kroon, Willemien en Rijsenheim afdwalen naar de serre, hervattend hun gekibbel. En hij stond alleen in de droefgeestige lichtdoving over ordeloos verspreide stoelen, in de onttoverde leegheid van de danszaal met een gebroken waaier op de bestoven pianokast. Hij stond alleen en moest denken: Ook dit is niet meer als vroeger en dat litterair sukses... hoe kinderachtig!
Onder de heldere neerstraling van drie breed uitlaaiende gasvlammen zat Tonia te lezen; de deur achter zich toe kwakkend, wierp Theodoor zijn hoed op de stoel neer.
‘Heerlik, dat je t'huis blijft! Ik was zo bang, da'k je juist bezig zou vinde je aan te kleje voor de opera.’
| |
| |
Met haastige rukken trok hij zijn overjas uit; kalm glimlachend sloot Tonia haar boek.
‘Och, schatje, waneer gaan ik nou uit? 'k Wil wel overal na toe; maar op stuk van zake doe ik 't ommers toch niet. Ik ben zo'n echte huismos.’
Als een dolle schooljongen danste Theodoor zingend de kamer rond, viel op het pianokrukje neer, sloeg een paar akkoorden aan, zwaaide er weer af, sprong op een stoel en nam de houding aan van Giovanni di Bologna's Mercurius.
Star van verbazing staarde Tonia hem met opengespalkte ogen aan.
‘Man... wat scheelt je? Zo uitgelate ben je nog nooit geweest.’
Neergesprongen op de vloer, pirouetteerde Theodoor als een balletdanser midden in de kamer achter de laag neerhangende kroon.
‘Wat me scheelt? Ik heb lol! 'k Heb lol, omdat ik van m'n rok ben verlost en van m'n witte das en van 't gebuig, 't handjesgegeef en de lieve smoeltjestrekkerij. Ja, kind, ik weet wel, dat al die dingen onvermijdelik zijn. 't Gaat niet anders. Je kan niet eenvoudig late aanplakke: ondergetekende zijn voortaan man en vrouw; saluut; we gaan same wone. Niewaar; dat gaat niet. Formalieteite moete d'r weze; maar dat ze nu weer voor 'n poosje achter de rug zijn en dat ik hier weer vrij mallighede mag verkopen en rondspringe, des noods m'n benen op tafel leggen en... zoene naar hartelust... lieve kind, da's 'n zaligheid... Kom hier.’
En hij sprong op haar toe, knielde op de kanapee, boog haar hoofd achterover en zoende haar ogen, haar mond, het kuiltje in de ronde blanke hals.
Tonia zoende niet terug en haar glimlach was verdwenen.
‘Hei, hei!... Zacht wat!... Hele dage blijf ie weg en nou op eens zo vurig. Wat steekt daarachter?... En dan die rok... die witte das... me dunkt, dat jij anders van uitgaan niet zo vies ben!’
Het wantrouwen in haar toon trok Theodoors aandacht.
‘Maar, kindlief, als ik naar gewone dienees ga, dan doe 'k dat niet voor m'n plezier. Wel nee! Dat hoort bij m'n werk. Blijf 'k niet onder de mensen en leer ik niet aanhoudend meer mense kenne, dan kom ik niet vooruit... dan krijg ik geen zake. Begrijp ie dat niet? Maar zo'n bruiloft... allerlei zogenaamde feeste... doorgaans met dezelfde lui... daar heb je veel meer soesa van en veel minder nut.’
‘Maar ondertusse heb jij 't 'r maar van genome. Lekker gegete, lekker gedronke, gekheid gemaakt met de jonge dames...’
| |
| |
‘Ach, wel nee. Ik amuzeer me immers veel beter hier... hier met jou alleen.’
De verzekering liet Tonia kennelik even onbevredigd als ongelovig. ‘Zo... en daarom heb ie al die dage nie na me omgekeke, hè. Had je 't met die bruiloft zó druk, dat je zelfs geen ogenblikkie kon ankomme.’
‘En m'n zake dan? M'n zake zijn d'r toch ook nog. Denk ie, dat er niemand faljiet gaat als m'n zuster trouwt? Herejee! En scheie doen z' ook. 'k Heb juist twee paren onder hande, die niets meer van mekaar wille wete. Nu leg ik 't er op aan, dat ze chassez-croisez spele, net als in 'n quadrille.’
‘Je ben erg vrolik van avond. Zeker veel Champagne gepimpeld.’
‘Juist genoeg om heel gezellig te zijn. Na de trouwerij hadden we 'n déjeuner-dînatoire... klein comité.’
Naast haar gezeten sloeg Theodoor zijn arm om Tonia's hals en zoende haar nogmaals zo wild op wangen en mond, dat zij haar strakheid niet vol kon houden en helder-op-lachen uit moest roepen: ‘Wat bezielt je?... Schat, ben je dwaas?... Zo woest heb ik ie nog nooit gezien... Schei uit, schei uit!... 't Is de wijn, hoor; 't is de wijn en anders niet!’
‘Wat, de wijn? Ik heb heel weinig gedronke.’
‘Ik nog minder; maar... als jij zoveel lol hebt, dan komt mijn ook wat toe.’
Met sprong ze op.
‘Wat ga je doen?’
Een kast in het beschot naast de deur openend, haalde zij er een fles Champagne uit, zette die voor Theodoor neer en gaf hem het tangetje aan.
‘Maak jij die nou 's ope, dan haal ik de glaze.’
Terwijl zij naar de kast terugging, draaide Theodoor de fles om. 't Was Pommery-Greno. Zo'n duur merk had zijn moeder nog nooit in huis gehad.
‘Komaan, jij ontzegt je niets.’
‘Waarom zou 'k? De mense zien me d'r toch op an. Bocht lust ik niet en zet ik ook an 'n ander niet voor.’
Theodoor zweeg. Hij dacht aan zijn moeder, de fatsoenlike dame van hoge afkomst, die haar gasten wèl bocht voorzette.
Zodra ze weer naast elkaar zaten met de gevulde bekerglazen vóór zich, duwde Tonia even haar bekertje tegen dat van Theodoor aan.
‘Daar ga je en je zuster d'r bij. Ik hoop, dat z'n goeie man heb gekrege.’
| |
| |
‘Goed is-t-ie; da's waar. Maar... wie weet, of 't niet beter voor haar zou weze, als-t-ie juist wat minder goedig was. Dan zou ze misschien niet zoveel kippekure hebbe.’
‘Wel zeker; 'n vrouw mot gedeukt worde, hè... al is 't ook je eige zuster.’ ‘Stil maar!’... kommandeerde Theodoor lachend en nu vertelde hij uitvoerig van de feesten, van zijn stuk, van de trouw-plechtigheid, van het déjeuner-dînatoire, waarbij hij onwillekeurig een pedante toon aansloeg van wereldwijsheid en hoog-boven-de-dingen-staan.
Toen hij uit had gepraat, zei Tonia met iets lief-weekhartigs in haar stem en een bekoorlike trilling in haar mondhoeken: ‘En nou benne ze gelukkig.’
Theodoor kon 't niet laten weer een zoen te drukken op het bevende schaduwplekje tussen de frisrode lippen en de bleekrode, mollig-ombuigende wang. Daarna - nog altijd dat plekje in het oog houdend - riep hij uit: ‘Ten zij z' al weer aan 't kibbele zijn over d' een of andere nesterij.’ ‘Kibbele?... En ze houwe zoveel van mekaar.’
‘O, vrije doen ze genoeg; maar mekaar treitere niet minder.’
‘Hoe is dat nou mogelik?.’
In haar toon lag iets van het jammer-vinden, dat er wat moois werd bedorven.
‘Eigenlik is 't altoos m'n zuster, die begint en uitdaagt. Ja, zo verliefd als z' is. Japie wordt wel 'ns kribbig; maar in de regel verdraagt ie alles met Jobsgeduld. Wil je gelove, da'k soms medelije met 'm krijg? 't Is zo'n sukkel.’
Alsof ze plotseling een flinke daad moest doen, greep Tonia haar glas aan, ledigde 't in één teug, zette 't voor Theodoor neer, opdat hij 't weer zou vullen en sprak met harder geluid en strakker gelaat: ‘Zo zie je. In de liefde zit 't 'm ook al niet. Maar wie weet wat die vent uithaalt, as jij d'r nie bij ben.’
‘Trek jij weer partij voor de vrouw? Wat weet je nu van Japie af? Niets. 'k Geloof, dat in jou oge niet één man deuge kan.’
‘Waar is 't, dat ik d'r niet één vertrouw.’
‘Je bent allemachtig vrindelik!’
‘O, jou vertrouw ik 't allerminst!’
Dat was Theodoor te kras.
‘Zeg 'ns... wat moet dat? Wou je standjes make? Me dunkt, dat je geen enkele rede hebt om mij te verdenken of te beledige!’
‘Ik verdenk je niet en ik beledig je niet; maar ik vertrouw je evenmin.’
| |
| |
Theodoor begreep in de verste verte niet, wat er in haar omging en wat ze bedoelde. Hij hoorde in haar verklaring slechts onzin en suste, door de Champagne sentiementeel gworden, maar overmoedig tevens: ‘Je zal me wel lere vertrouwe... en wie weet, of je dan nog niet verliefd op me wordt ook.’
Een kort lachje, dat Theodoor vals in de oren klonk, schoot met een schokje uit haar mond.
‘Wel zeker! 'k Zal gek zijn.’
‘Wat gek? Je bent vroeger al 'ns verliefd geweest. Waarom zou je 't niet nog eens kunne worde?’
Schuin hem aankijkend met een haast minachtende blik trok Tonia zwijgend schouders en wenkbrauwen in de hoogte.
‘Nu... waarom? Geef antwoord. Waarom zou je niet nog eens verliefd kunne worde?’
‘Wou je dat wete?’ ‘Natuurlik! Anders zou ik 't niet vrage.’
Weer dronk ze, zette het glas neer, keerde zich vierkant naar hem toe, keek hem bijna verwoed in de ogen, rondde de lippen dreigend en sprak: ‘Omda'k d'r dan wel raad op zou wete!... Dat was vroeger... dat was kinderspel en anders niks.’
Theodoor voelde een felle nieuwsgierigheid zijn zenuwen trillend strekken.
‘Zo... en... wat zou je doen, als 't nu 'ns geen kinderspel, maar ernst werd? Hè?... Wat zou je dan doen?’
Langzaam draait zij het hoofd weer af, de ogen opwendend naar de zoldering, alleen ziende het dwingende denkbeeld in haar brein.
‘As 't ernst werd?... Wat ik dan zou doen?... Dan ging ik dadelik weer naar Dokter de Groot.’
Het antwoord heeft voor Theodoor iets verbijsterends.
‘Dokter de Groot?... De hypnotiezeur?... Waarom?... Denk je, dat die man de liefde uit je hoofd kan weghypnotiezere?’
De boos opeengeklemde lippen laten geen geluid meer door en onder die zwijging zweeft diep in Theodoors ziel een van die vermoedens omhoog, welke met steviger zekerheid zich opdringen dan het sterkst gestaafde weten en toch door het verstand uit bloheid niet worden aanvaard.
Ze heeft ‘weer’ gezegd... ze heeft zich door de Groot dus al eens laten behandelen... dat is om zijnentwil geweest.
Het duizelt hem, zo heftig wordt eensklaps in zijn denken de strijd tus- | |
| |
sen zijn opdringend geloof en zijn vrezende twijfel.
Hij duft niet verder vorsen, want ijdel klinkt hem zelf de nog onuitgesproken vraag en bang is hij voor zijn dwaas fieguur, als ze lachend ‘neen’ zou zeggen; hij durft ook niet zwijgen, want dom lijkt 't hem deze gelegenheid voorbij te laten gaan en hij ducht zijn berouw als zij voortgaat die kerel zijn kunsten te laten proberen.
Je kunt niet weten... je kunt niet weten... hij moet er toch achter komen, waarop ze heeft gedoeld.
‘Waarom geef je me geen antwoord? Ik vraag, of je gelooft, dat de Groot 'n verliefd mens weer onverschillig kan make?’
Ze antwoordt met neuriën van de Habanera uit Carmen.
‘Asjeblieft... zing niet als ik je iets vraag. Dat kan 'k niet vele. Zeg me, of jij gelooft, dat de Groot 'n verliefd mens weer onverschillig kan make.’
‘Ik geloof 't niet... Ik weet 't.’
‘Dus... jij hebt je al door 'm late behandele.’
Snel glijdt haar blik onderzoekend over Theodoor heen. 't Is, of zij vermoedt, dat hij haar doorgrondt en of zij fluks wil zien, wat daarbij in hem omgaat.
Dan zegt ze weifelend, als iemand, die zich afvraagt: waar zal dit alles op uitlopen:
‘Zeker... Vin je dat zo vreemd?’
‘Vreemd?... Misschien... 't Hangt er van af... wanneer 't is gebeurd en... voor wie?’
Een zwak tergend lachje verdiept even de kuiltjes in haar wangen, zwindt terstond weer en haar stem klinkt vast en helder als ze hem tegenwerpt: ‘Zo vraag je de boere de kunst af... Dat zou jij nou wel 's wille wete, hè?... Voor jou niet, hoor! Haal jij je maar niks in je hoofd.’
De verzekering treft hem als een belediging.
‘Spreek ik van me zelf? Waarom haal je mij d'r bij? Je zegt dat je vroeger al 's verliefd bent geweest... dat kinderspel. Daar past zo'n grap immers uitstekend bij. Zeg me nu alleen maar wie 't was, die je toen door zo'n kwakzalver uit je hoofd en je hart hebt late weg-bonzjoere.’
‘Je kan lang wachte, nieuwsgierig Aagie! 't Gaat je niks an. Vertel jij me maar 's, of je zuster in de kerk 'n mooi toilet an had? Was z' in 't wit en ware d'r veel mense?’
‘Dat zal 'k je allemaal vertelle, als jij me eerst zegt voor wie je naar die hypnotiezeur bent geweest.’
| |
| |
Op nieuw lacht ze tergend: ‘Ha, ha!’... zingt dan: ‘Dat zeg ik niet; dat zeg ik niet; dat zeg ik lekker, lekker niet!’
...neemt haar glas weer op en stoot het tegen 't zijne.
‘Daar ga je nog 's hoor!... Santjes!’
‘Zeg me dan ten minste, of 't gelukt is.’
‘Prachtig gelukt... opperbest! Drink ondertussen 's uit, dan haal 'k 'n andere fles.’
Ze wil opstaan; maar Theodoor houdt haar terug.
‘Ben je dwaas? Denk ie, dat ik me bezatte wil?’
‘Wat bezatte? Ben jij student geweest? Je kan d'r best tege.’
‘Nee, nee, nee!’
‘'n Halfie dan. 'k Heb juist nog twee halfies legge.’
Een geniepig plannetje schemert in hem op.
‘Nu... in Godsnaam... haal dan je halfie maar. Omdat jij 't bent.’
‘Zeg liever, omdat jij nou toch eenmaal an 't pinpele ben.’
‘Ook goed. Gooi de schuld maar op mij.’
Het halfje wordt gehaald, door Tonia zelf geopend en een poos spreken ze weer over de trouwerij, moet hij haar vertellen wat het menu is geweest van die morgen.
Dan brengt hij zijn eigen glas aan haar lippen, laat haar drinken en fluistert haar flemend iets in het oor. Ze lacht even, haast beschaamd, zegt: ‘Gekke jonge... kom dan maar.’
...en gaat hem voor naar de blauwe kamer.
Weer zitten ze op de kanapee. Tonia's rechterhand rust op Theodoors linker en met de andere aait hij zacht haar blanke, fluwelige huid. Op de tafel vóór hen staan de half-lege Champagnebekers, waarin nog heel fijne gasbelletjes opstijgen, broze snoertjes doorzichtige kralen gelijk. Met een dromerig lachje om de half-open mond hebben ze er een poosje, in zwijgend gesoes verdiept, naar gestaard; dan nemen zij ze op en drinken ze leeg; Theodoor het zijne in een enkele slok, Tonia het hare langzaam, genietend van kleine, slorpende teugjes.
Nu legt zij de handen achter om haar nek ineen en laat haar hoofd loom neer zijgen tegen de rug van de kanapee. Zich neervlijend in het hoekje van blanke arm en roze wang drukt Theodoor zijn lippen genietend op haar gelaat, schuift zijn hand om haar middel heen, klemt haar innig tegen zich aan. En hij lispt: ‘Wat ben je toch 'n wonderlik wezentje. Als ik je dat geheim niet slim ontfutseld had op 't moment, dat j' er 't minst
| |
| |
op verdacht was, dan zou je me nooit gezegd hebbe, dat je van me houdt.’
Mat klink het antwoord, als van iemand, die, in gepeins verzonken, maar half weet wat ie zegt.
‘Natuurlik niet... nooit... Akelig, dat je 't weet.’
‘Maar waarom, kind, waarom? Ben je dan nu niet gelukkig?’
‘Voor 't ogenblik...’
‘Wat? Voor 't ogenblik?... Geloof je dan toch, dat ik j' in de steek zal late? Hoe kan je zo iets van me denke? Ben 'k dan niet dol blij, dat ik je heb?’
‘Voor 't ogenblik.’
‘Nee, snoes, nee! Zo mag je niet spreke! Ik vind 't zo heerlik, dat 't die malle hypnotiezeur niet gelukt is je helemaal onverschillig te make. Vin jij dat nu zelf ook niet?’
‘Ik?... Ik vin 't... eng.’
‘Heb ik nu ooit...! Wil je me alles weer vergalle?’
Strakker zich opstrekkend sluit ze de mond krachtiger toe, knikt met het hoofd en zegt harder: ‘As 'k 't maar deur had gezet, dan zou je 's gezien hebbe!’
Theodoor wordt kregel.
‘Wat voor drommel, waarom heb je 't dan niet gedaan?’
Tot enig antwoord wendt ze zich half om, kijkt hem lachend aan en steekt de fijne lipjes vooruit, opdat hij ze zal kussen. En ze gekust hebbend, springt hij overeind, juichend: ‘Zie je wel, zie je wel!’
...gaat dan ruiter-te-paard op haar kniën zitten en zoent haar nogmaals zó hartstochtelik op mond, ogen, voorhoofd, neus, wangen en kin, dat ze verwilderd uit moet galmen: ‘Schat... schat!... Hou in Godsnaam op! Je smoort me! 'k Zal nog stikke.’
Haarfijn moet hij tans alles weten: wanneer het ontstaan is, dat gevoel... waarom ze er niet eer over heeft gesproken... hoe ze op de inval gekomen is naar die dokter te gaan... of ze dat niet van zich zelf schandalig vindt... wat ze wel heeft moeten betalen...
Met stukjes en brokjes moet hij de bekentenis uit haar lospeuteren en als zij hem eindelik gebiecht heeft, dat hij aanvankelik haar volmaakt onverschillig is geweest, dat hij daarna haar bekoord heeft door zijn fijne kleren, nette manieren, lief gezicht, vriendelike wijze van spreken en dat zij ten slotte tot haar verbazing en tot haar ergernis gemerkt heeft verliefd op hem te zijn, roept hij zegevierend uit: ‘En nu ga je nooit meer
| |
| |
naar 'm toe! Nooit, nooit! Nee, maar ik meen 't! Je moet 't me zwere. Gauw, zweer 't.’
‘Zweer jij me dan eerst, dat 't nie maar 'n aardigheid van je is geweest. Je heb me nou gek gemaakt... Ik wou niet... Je weet, da'k nie wou... 'k Heb gedaan wat ik kon om ongevoelig voor je te blijve. 't Heb nie geholpe. Ik von je zo exquis... Maar toch kan ik 't nog wel weg krijge, as je zeg, dat 't niet echt, nie gemeend van je is. Zeg 't, hè, zeg 't. Dan ga 'k weer na die man toe en weer en weer... net zo lang tot ik er niks meer van voel en we blijve toch goeie vrinde.’
't Is, of ze vurig verlangt dat Theodoor zijn genegenheid voor een dartele grap zal verklaren, of ze 't kwalik gaat nemen, indien hij er ernst van maakt, zo zonderling dreigend klinkt haar stem.
Hij begrijpt haar niet.
‘Maar kindlief, je lijkt wel dwaas!Je wilt immers 'n man hebbe, die voor je zorgt, hè? Heb je er nu niet liever een, van wie je houdt, dan 'n kerel, die je niet schele kan?’
Een vreemdsoortige uitdrukking van angstige boosheid verdiept de trekken om haar neus en trekt kleine plooien in het witte voorhoofdsvel. Haar zenuwachtig zinnende blik zwerft zoekend de kamer door, als poogt zij hem ergens aan een dood voorwerp vast te hechten en weg te dwingen van de man op haar schoot.
‘'k Wou, dat je arm was.’
De wens klinkt hem al te onzinnig.
‘En waar moest dan al 't geld van daan kome, dat jij nodig hebt? Kom, kom, gebruik nu je verstand en zeg: schat, ik ben dol in m'n schik.’
Nog dreigend, maar nu smekend tegelijkertijd gaat zij doffer voort: ‘Ja wel... ja wel; maar... bedrieg me niet! Als 't je geen ernst is, zeg 't dan! Ik kan me d'r nou nog wel overheen zette. Nou nog wel... as 't mot.’ Eventjes voelt Theodoor het benauwend knijpen van een zelfverwijt. Kan hij werkelik met een zuiver geweten antwoorden: ik vraag je om liefde en ik wil je liefde teruggeven? Doch in de volgende sekonde is die overweging al weer weggezengd door duizenderlei verontschuldigende gedachtetjes over: niets-duurt-eeuwig... ik doe haar geen kwaad... ik zal haar niet in de steek laten... gedachtetjes die opvonken uit de gloeing van zijn jong begeren.
't Is me ernst, kindlief; heus, geloof me.’
En de weerklank van die woorden doet warme tederheid opwellen in zijn hart. Ja, hij wil lief en goed en trouw voor haar zijn. Zij verdient 't
| |
| |
immers. Waarom zou hij ooit naar een andere vrouw verlangen? Is Tonia niet heerlik... al wat hij maar begeren kan?
‘Maar hou je van me. Hou je veel van me, echt veel? Toe, zeg 't eerlik, as 't nie zo is.’
En weer bevestigt hij goedig zacht: ‘Ik hou veel van je. Is 't nu in orde?’ ‘Zweer 't met je vingers in de hoogte.’
Plechtig steekt hij twee vingers op.
‘Ik zweer 't. - Maar zweer jij me nu ook, dat je nooit weer 'n poging zal doen om onverschillig voor me te worde, dat je nooit weer naar die hypnotiezeur zal gaan.’
Vingers opsteken wil ze niet; maar wel belooft ze nooit weer Dokter de Groot te zullen bezoeken, mits... hij - Theodoor - lief blijft en trouw. ‘Vertrouw je me dan nog niet?’
‘Jou vertrouwe?... Weet je waar ik jou voor aanzie?’
‘Nu?’
‘Voor de grootste Don Juan van de wereld!’ Een schaterlach is het antwoord en Tonia begrijpt, dat die lach een ontkenning moet beduiden; maar had ze wat meer mensekennis bezeten, ongetwijfeld zou ze er dan te veel gestreelde ijdelheid in hebben gehoord, om in die ontkenning te kunnen geloven. Tans is ze er blij om en nog meer om zijn uitroep: ‘Don Juan of niet... Jij bent gevange! Helemaal in m'n macht! Al je tegenstribbele heeft niets gebaat. Ik heb je; ik hou je! Je bent van mij en je blijft van mij... je hele leve lang!’
Even lacht zij hem tegen, in de vieil-or ogen een wondere glans van onuitsprekelik-zalig-zijn; maar nauw zijn de laatste woorden van zijn lippen ontgalmd, of die ogen vergrijzen, als sloeg er wasem op neer; stug verstijft haar blik, weg strakt de weke trilling om haar mond en met nieuwe dreiging in haar stem grauwt zij hem toe: ‘Ik mag 't lije en mijn leve zal 't wel uithouwe; maar ik zou ze nie graag allemaal de kost geve, die jij nog gek zal make, as je mijn al lang met de hiele nie meer ankijkt!’
|
|