| |
| |
| |
V
Opklimmend over de schemerende trap hoorde Theodoor langzaam en zwaarhortend pianogetokkel. Hij herkende de Faustwals.
De glanzing van de rode voorkamer ingetreden zag hij Tonia zitten spelen. Met voorovergebogen hoofd hield zij gespannen-aandachtig haar korte, dikke vingers in het oog, die met krampachtige strekkingen heenwipten over de toetsen en bevend kleine pauzen maakten, zo vaak ze een nieuw akkoord moesten aanslaan.
Luisterend trok Theodoor zijn jas uit, ging achter haar staan, keek neer op het blanke stukje hals, gaf haar eindelik met een snurklachje een zoen op de kroesende nekhaartjes. Nadat zij met zware neerdruk de slotnoten had doen weerklinken, keerde zij zich met een schokje om.
‘Slechte vingers om piano mee te spele, die stompies van mijn, vin je niet?’
‘Me dunkt, dat 't nog al schikt. Van wie heb ie les gehad?’
‘Ik? Van niemand. Maar 'k ben altoos dolgeweest op muziek. Goeie muziek zie je... degelike, ernstige muziek. Offenbach kan 'k niet uitstaan. Mooie, ouwe dinge bespottelik te make... want die gode en die helde, dat benne toch mooie, ouwe dinge. Hè, nee! Maar de Faust, de Huguenots, Manon, Carmen, de Lohengrin...’
| |
| |
En op eens zong ze: du Aermste kannst wohl nie ermessen, wie zweifellos mein Herze liebt?
Het trof Theodoor, dat ze keurig zuiver de melodie weergaf. Doch de tekst... zong zij die ook?... 't Klonk wel zo; maar toch verstond hij haar niet.
‘Wat voor woorde zing je?’
‘Woorde? 'k Zing in 't geheel geen woorde. Ik ken geen Duits. Ik doe maar zo'n beetje na, wat ik gehoord heb.’
Hoe jammer, dacht Theodoor, dat zo'n uitstekend gehoor onontwikkeld is gebleven. Hij vond iets weemoedigs in die gedachte en drukte met een uitroep van biezondere teerhartigheid het mooie kopje tegen zich aan.
‘Arme snoes! Wil ik ie Duits lere?’
‘Hè, ja! Leer jij me 's Duits en Frans. Dan kan 'k verstaan wat ze zinge. O, je weet niet hoeveel ik van muziek hou. Ik kan d'r haast nie buite. Ik heb m' ook maar weer voor 'n half jaartje in de opera geabonneerd.’
‘'t Kost zo weinig.’
‘Ik vind 't best, als je maar toekomt.’
‘Hoor 's: wanneer ik oud ben, mot ik toch bedele.’
‘En ik zou voor je zorge?’
‘Daar reken ik niet op. Laat ik nou nog maar 's geniete.’
En zich opwindend, terwijl ze voor de spiegel staande de platgedrukte haartjes weer krullen deed, voer ze voort: ‘Denk maar niet, dat ik ies te goed voor me zelf vin! As je van de mense nooit anders krijgt dan d'r verachting... O, ik geef 't ze wel terug... maar zachs, dat je dan ook alles neemt, wat er voor geld op de wereld te hebben is. Of denk ie, dat ik 't nie merk en niet voel hoe ze over me oordele? Doch ie misschien, dat 'k nog lol in me leve had en niet veel liever in d'armoei zat; maar... fesoendelik... as getrouwde vrouw... met m'n eige man en me kindere?’ ‘Kom, ben jij nu iemand om arm te zijn?’
‘Dat zou je nog meevalle.’
Zulk soort klachten vond Theodoor hoe langer hoe onaangenamer. Hij besefte flauw, dat Tonia juist als niet-fatsoenlike vrouw hem bekoorde; maar dit besef deed hem tevens gevoelen, dat haar minachting van de fatsoenlike mensen ook hem trof, al dacht zij daar niet aan.
Terwijl hij verlegen naar een afleiding zocht, gleed zijn blik over een grote boeket rozen met orchideeën.
‘Van wie komt dat?’
| |
| |
Droog klonk het antwoord: ‘Weet ik 't... Van Jansen zeker.’
‘Geeft ie de moed nog altijd niet op? Je moest z'n bloemen en z'n kado's nu eindelik 'ns niet meer aanneme.’
Grappig verbaasd keek zij hem aan.
‘Waarom? Wat zou 't nou, of-t-ie me 's 'n kado'tje geeft? 'n Soevenier? 'k Neem alles an, hoor... Zie je wel waarin ze staan? In jou Delftse Jacoba-vaas. Mooi, hè, die donkere rozen op dat grijs?’
Was dit naïveteit... gebrek aan fijn gevoel... onverschilligheid... of wat? Theodoor vroeg 't zich te vergeefs af en eer hij wist wat nu weer te zeggen, was ze al voortgegaan: ‘Is 't erg koud? Had ik 's uit motte gaan? Ik wandel zo graag; maar soms kan 'k d'r toch niet toe komme m'n huissie uit te gaan. 't Is hier ook gezellig, vin je niet?’
Toen hij niet dadelik antwoordde, herhaalde ze:
‘Of vin jij dat niet?’
‘Zeker, kind, zeker. Ik vind 't hier heel gezellig en 't weer was van daag allesbehalve mooi. 'n Scherpe Noordewind.’
Ondertussen was zij naar gewoonte op de kanapee gaan zitten en had hij naast haar plaats genomen.
‘Schat, nou mot ik ie 's wat vrage.’
Sinds een paar weken had zij de benaming ‘schat’ voor hem ingesteld. Het woord stond hem maar half aan. Hij vond 't banaal. Op zijn vraag, of zij die naam soms vroeger aan een ander gegeven had, was de ontwijkende uitroep gevolgd: ‘Zeur niet, hè!’
Nieuwsgierig en toch bang voor het antwoord, vroeg hij wat ze dan vragen wilde.
‘Ik wou vijf duizend gulde van je hebbe.’
‘Ben je gek!’
Verbijsterd keek hij haar aan. Het verzoek gaf hem een alleronaangenaamste indruk... een senzasie, alsof hij onverhoeds de hand stak in iets vuils. Twijfel aan zijn weten zo-is-ze deed hem omspeuren in zijn herinneringen. Zij, die niet over geld wilde spreken... die beweerde het geld te verachten... die gezegd had geen schulden te hebben... en nu op eens vijf duizend gulden! Ajakkes... ajakkes! Daar had je nu zeker de gewone afzetterij van een meid, die eerst een man het hoofd op hol brengt en dan... Maar... het hoofd op hol brengen?... Neen; dat had ze toch niet... Of zou haar onverschilligheid op de keper beschouwd... berekening zijn geweest?... Hij had zo weinig ondervinding van vrouwen... Eigenlik kende hij ze alleen uit romans... D'r inlopen... daar bedankte hij voor;
| |
| |
maar... Ze had ook gezegd, dat Jansen bereid was haar schulden te betalen... Dan hoefde ze hem - Theodoor - toch niet... Of zou 't niet waar zijn... een poging om...? Hij begreep 't niet; hij begreep er niets van!... Vijf duizend gulden! 't Was waarachtig geen kleinigheid! Hij zou ze van zijn kapietaal moeten nemen. Dat was dus elk jaar en voor altijd weer twee honderd gulden minder. Opleggen... daar was natuurlik geen denken aan. Verdienen?... Ja... wanneer? Als Willemien getrouwd was, zouden Anna en hij voor hun inwoning moeten betalen. Hij had nu reeds maar ƒ 3500 over; dat werd dus ƒ 3300... vijfhonderd voor de inwoning er af maakte ƒ 2800...
't Was niet veel; angst voor de toekomst maakte hem zenuwachtig, geneigd tot overhaast boos uitvallen.
Opeens voelde hij een hevige afkeer van het gescharrel, waarin hij was verzeild.
Edoch op zijn barse uitroep had ze haar arm om zijn hals gelegd en met de punt van zijn knevel spelend, vleide zij zacht: ‘Word nou niet dadelik zo heftig. Help me maar voor één keertje an vijf duizend gulde, dan zal 'k je nooit meer om ies extra's vrage. 'k Heb dat geld heus dringend nodig. Anders zou 'k d'r je ommers niet mee lastig valle. Toe, doe 't maar voor één keertje.’
't Werd hem weer onmogelik te geloven, dat er beetnemerij kon schuilen onder die bedaarde, smekende toon.
‘Maar... hoe komt 't, dat je in eens zoveel nodig hebt?’
‘Vraag dat nou maar niet.’
Nogmaals stoof hij op.
‘Dat vraag ik wèl! Dat vraag ik wel degelik! Denk je, dat ik zo maar 'ns vijfduizend gulde zal dokke zonder zelfs te vrage waarvoor? Waar zie je me voor aan?’
De vriendelike uitdrukking van haar gelaat versomberde; gramstorige rimpels doorlijnden de blanke huid boven de toegeknepen ogen.
‘Als ik je nou verzeker, dat ik 't geld dringend nodig heb? Zijn vijf lappies van duizend dan zó ontzettend veel?’
Weer ving in zijn brein het verwarrend gewoel aan der opbliksemende en wegkwijnende en weer opglanzende, weer tanende gedachten.
Waarom mag ik niet wete waarvoor ze dit geld nodig heeft? Het woord schulden is haar al 'ns ontvalle. Toen heeft ze die schulde weer ontkend. Wat ware dat dan voor schulde? De hare niet? Misschien die van 'n amant de coeur? Zijn er soms in 't geheel geen schulde?
| |
| |
En dan dat belachelike neerzien op zulk 'n grote som! Is zij in staat met werken ook maar één gulde per dag te verdiene? - Wat is dat voor gekheid! - In armoede groot gebracht en...
En hij riep 't uit: ‘Vijfduizend gulde is misschien voor jou 'n kleinigheid; voor mij is 't heel veel... zó veel, dat ik er in de eerste vijf jaar... en waarschijnlik nog wel langer... niet aan hoef te denke die som per jaar te verdiene... zelfs niet als ik werk van de morge tot den avond! Begrijp je? En als je me niet vertelle wilt, waarvoor je al dat geld nodig hebt, dan geef ik geen vijf duizend gulden en ook geen duizend en ook geen honderd! 'k Wil graag goed voor je zijn; maar me beet late nemen als 'n kwajonge... me late plukke... daar denk ik niet aan!’
Zacht ontzeeg haar arm zijn schouder; moedeloos mat mokte ze: ‘Late we d'r dan maar nie meer over spreke.’
Deze ommekeer was allerminst geschikt om Theodoor's achterdocht te doen slinken.
‘Wat betekent dat nu? Daar net had je 't geld dringend nodig en nu stap j' er met de grootste kalmte weer van af?’
‘As jij 't toch niet geve wil.’
‘Wat... als ik 't niet geve wil? Wil je daarmee zegge, dat je dan probere zal 't van 'n ander te krijge?’
Een zonderlinge uitdrukking van bitterheid, vermengd met iets, dat Theodoor niet doorgrondde, deed eventjes, haast onmerkbaar haar bovenlip trillen.
‘Dat is dan mijn zaak.’
Voor Theodoor had ze evengoed terstond kunnen zeggen: natuurlik vraag ik 't dan aan een ander. Deze uitlegging drong zich onmiddellik en onweerstaanbaar aan hem op; maar de gedachte, dat hij dus voor het dilemma werd geplaatst: betalen of dulden, dat een derde rechten verkrijgt, was hem ondragelik. Hij erkende haar recht niet om hem zo te dwingen en voelde tegelijkertijd, dat hij toch liever zou toegeven dan zijn alleenheerschappij te verliezen. Maar vóór alles moest hij die geheimzinnigheid verbreken, te weten komen wat er bij haar omging. ‘Heb ik je 't geld al geweigerd? Nee, hè?... Ik vraag alleen: waarvoor heb je 't nodig? Me dunkt, dat ik dat vrage mag... 'k Ben toch je kassier niet.’ ‘Hè, wat ben je vervelend!’
Met deze wrevelige uitroep veerde zij van de kanapee omhoog, ging naar haar bloemen en berook de rozen een voor een. Theodoor bleef zitten.
| |
| |
Een wijle sprak geen van beiden een woord.
Toen herhaalde hij, scherp elke lettergreep betonend: ‘Ik verlang te wete, waarvoor je dit geld nodig hebt.’
Nu keerde zij zich om en hij zag, dat een minachtende plooi haar bevende mondhoeken neertrok, terwijl een diepe vore opstond tussen haar wijder openkringende, donkerende ogen.
‘Goed! Je zal 't wete. Waarom wil je me late voele, dat ik van je afhang?... Vin je dat zó aardig?’
‘En Jansen dan? Die is er immers ook nog?’ Een schouderophaling ging vooraf; toen volgde trots: ‘Ik neem geen geld an voor niks.’
De kalme verzekering stelde hem gerust; geen ogenblik twijfelde hij er aan, dat zij waarheid sprak.
‘Zeg dan ook niet zo aanstellerig: dat is mijn zaak. Wat kan ik daar anders uit afleije dan dat je 't geld aan 'n ander gaat vrage, als ik 't niet geef?’ Maar weer bracht zij hem gans en al van de wijs.
‘Zo is 't ook! Als jij 't niet geeft, mot 'n ander 't geve. Daar gaat niks van af. D'r zijn nog meer mannen op de wereld en 't geld mot er weze.’
Reeds lag een scherp antwoord op zijn lippen, toen zij voortging.
‘Als je 't nou presies wete wil... en as je 't nou nie zelf begrijpe kan of niet verkiest te begrijpe... nou... dan had ik 't geld liever van jou en van jou alleen. Zie je... da 's de zaak... Ben je nou tevreje? Vin je me nou onderdanig genog?... Maar jij valt me tege, hoor! Jij valt me bitter tege... Ik had gedocht, dat jij me nou 's zou helpe, omdat je 'n beetje genegenheid voor me hadt... o, niet veel... 'n ziertje maar. Daar was ik al mee in me schik. Maar, och... je ben... je ben al net as de rest en...’
Plotseling zich zelf in de rede vallend trok zij weer nijdig de schouders op.
‘Ik most ook zo dwaas nie zijn.’
Was dat een bekentenis?
Het klonk wel zo... Ja zeker!... Theodoor kon er eigenlik niet aan twijfelen. Een beetje genegenheid... daar was ik al mee in mijn schik.
Dat had ze ook gezegd... heel duidelik gezegd.
En eensklaps was 't hem, of een schitterend-wit, jubelend-blij, koesterend-warm licht optintelde uit de diepste diepte van zijn gemoed, omhoog stralend al zijn gedachten doorgloeide, naar buiten golvend de meubels in de kamer, zijn leven t'huis, onder de mensen, op de Witte, heel zijn toekomst vol werk, vol aanzien, vol eer omtoverde met vrolike glans!
| |
| |
Ze had 't gezegd; ze had 't gezegd; ze had 't gezegd!
Hij ging opspringen, haar in zijn armen sluiten, haar zoenen, haar... Doch waarom stond ze daar nu zo ver van hem af... zo koel... zo roerloos... zo vreemd?... Waarom rook ze weer aan die bloemen?
Jij valt me tege, hoor; jij valt me bitter tege...
Ook die woorden doorklonken weer zijn hoofd en weg grauwde over zijn zieleleven het zonnige, juichende, koesterende licht. Loodzware lamheid lijmde hem vast op zijn plaats, vol verbittering om haar onverdiend vernederd miskennen, vol schaamte om zijn blijven-beneden-de-mooi-gefantazeerde-rol.
Zou hij het goede ogenblik nu juist verspeeld hebben... hij, met zijn takt?
't Scheen waarachtig zo te zijn. Hoe stom! En wat dan?
Hij voelde zich zijn stuur kwijt en toen hij eindelik weer in staat was iets te stamelen van:
‘Ik vat niet... Niet verkieze te begrijpe... Wat bedoel je toch?... Wat verkies ik niet?... Waarom...?’
...overschreeuwde zij hem met boos geronde lippen: ‘Maak maar geen praatjes! Als je nou alles mot wete... alles... alles... luister dan. 'k Zal 't je vertelle, hoor... 'k Zal 't je biechte. Alles zal 'k biechte... net as an 'n priester... an 'n priester, die je absolusie geeft van je zonde!’
En een schamper lachje uitschetterend vertelde zij hem nu van haar oude vader, die niets meer verdienen kon en aan wie zij een vast maandgeld schonk, van haar doodarme zuster, voor wie zij een zaakje had aangekocht, dat in een faljiesement was ondergegaan, van de Jood, die geen uitstel meer wilde geven en dreigde met beslag op haar boel. 't Was de naakte feiten-opsomming van iemand die tegen wil en dank de ellende van de haren bloot moet leggen voor een koude, onbescheiden blik, het dorre relaas van een machteloos-zich-weren tegen de rampen van armoede en domheid en ouderdom en ziekte, van een wanhopend-worstelen voor de bevrediging van knagende behoeften en voor het geloof in de bereikbaarheid van een immer-deinzend geluk.
Heen en weer drentelend tussen schoorsteen en deur was Tonia stug-langzaam sprekend begonnen, voor de spiegel staande en gedachteloos haar beeltenis bestarend had ze vlugger haar verhaal voortgezet op de zijleuning van een stoel gezeten besloot zij met wrevelige woordschokken, wrokkend over de dwarsheid, die haar dit alles ontdwong.
‘Daar... nou weet je 't... nou weet je alles... Heb ik genog gebiecht? Zijn
| |
| |
me zonde me vergeve?... En wat zal je nou doen?’
Het verhaal was zo simpel-vrij geweest van elk gevoelvol-klinkende of sterk-kleurende uitdrukking, dat Theodoor onmogelik aan de volkomen juistheid er van twijfelen kon. Hij dacht: wat zijn zulke mensen toch dom en tegelijkertijd moest hij denken: zou er veel anders en beter zijn, als ze niet dom waren?
Hij vond al die ellende naar, erg naar; maar meer nog hinderde en ergerde 't hem, dat Tonia en door Tonia hij zelf, zich met al die beroerde dingen moesten bemoeien.
Dat hij in zijn eigen belang haar niet in de nood mocht laten zitten, was duidelik. Maar... als hij er met vijf duizend nu eens niet af was... als ze voortging schulden te maken... als hij dan toch eindigen moest met haar los te laten... als hij zijn geld dus in het water smeet...? Was 't niet verstandiger van de gelegenheid partij te trekken en op staande voet...?
Maar nu hoorde hij weer haar woorden: Ik had gedocht, dat je 'n beetje genegenheid voor me voelde... 'n ziertje maar... daar was ik al mee in me schik.
Tot geen besluit zwangerde zijn zwalkend denken.
Ondertussen was zij opgestaan, weggedwaald, genaderd en nu hurkte ze naast hem neer op de grond. Liefkozend gleden haar vingers over zijn hand en van de fijne lippen, die heen en weer wrijvend, elkander schenen te kussen, suisde 't hem vleiend-vriendelik tegen: ‘Wat zal je nou doen?’
Een ogenblik voelde hij een haast onweerstaanbare lust om haar mooie hoofd tussen zijn handen te vatten, haar te zoenen op de lieve ogen, te zoenen op de teer-roze wangen, te zoenen op de bekoorlike mond en dan uit te roepen: Alles, alles! Maar zeg nu ook dat je van mij houdt. Zeg 't! Toe, zeg 't!
Doch op eens dacht hij aan dat half-jaarliks abonnement in de opera en viel 't hem in, dat zij haar schulden niet gedetaljeerd had.
‘Ik moet eerst nauwkeurig wete hoe de stand van zake is.’
‘Maar je weet alles!’
‘Volstrekt niet. Hoeveel geef je per maand aan je vader?’
‘Bemoei je daar nou maar nie mee. Dat zal 'k wel van me maandgeld betale.’
‘Zo spreek je van daag; maar als je niet toekomt met je drie duizend gulde, dan maak je weer nieuwe beren en...’
‘Nee, nee, nee; ik zal geen nieuwe bere make.’
| |
| |
‘Weet je dan hoeveel je nodig hebt voor je huishouwe, hoeveel voor je belastingen, hoeveel voor je klere, hoeveel...?’
‘Och, wat zal 'k gaan rekene? Ik kan 't niet en van me zelf bezit ik ommers toch geen sent!’
‘Weet je dan in 't geheel niet wat je uitgeeft?’
‘Wel nee.’
Voor iemand, wie - als Theodoor - de behoefte aan een zorgvuldig afpassen van inkomsten en uitgaven in het bloed zat, had Tonia moeilik een ontzettender uiting kunnen verzinnen. Schoon niet gierig was hem de zekerheid van ruimschoots rond te komen onontbeerlik, om zich in het leven gerust en behagelik te gevoelen. Een bestaan van de hand in de tand leek hem even ondragelik vreugdeloos en martelend door aanhoudende angst als het leven van een ongeneselike zieke. En al kon Tonia hem niet rechtstreeks in het hare betrekken, wat zou hij moeten beginnen, wanneer ze in haar zorgeloosheid plotseling bleek op nieuw haar maandgeld geregeld te hebben verteerd, voor onvoorziene uitgaven op nieuw te hebben geleend en wederom te worden bedreigd door die vervloekte helper... de Jood? Zou hij dan toch moeten dulden, dat een ander...?
Neen, hij bedankte er voor ten slotte volkomen dupe te worden van zoveel onverstand, zoveel lichtzinnigheid, zulk een overmacht van al, wat hem verderfelik leek.
‘Ik geef je geen sent, als je niet begint met orde te stellen op je zake. Iedereen moet de tering naar de nering zette; ik net eve goed als jij en de grootste Amerikaanse millionair net zo goed als ik.’
‘Goed, goed! Ik zal orde stellen op me zake.’
En als je dan inziet met drie duizend gulde per jaar niet toe te kome?’ ‘Ik zal toekomme.’
De belofte leek hem te mooi; hij vertouwde ze niet.
‘Vertel me dan eerst, waar die vijf duizend gulde voor moete diene. Gaat die hele som naar de Jood?’
Hoe bedaard Tonia's woorden hadden geklonken, Theodoor had er toch de opkrieuwende toorn in bespeurd, die zij met een trillende spanning van haar hele wilskracht neerhield. Maar hij dacht, dat ze alleen om het geld zich zo bedwong en besefte niet dat ze nog altijd zich over hem ergerde en juist die ergernis trachtte te smoren. Nu barstte de samengeperste drift haar keel uit en opspringend heibeide ze als in een uithijging van haat.
| |
| |
‘Hè! Wat ben jij vervloekt vragerig! Wat ben je eeuwig vervelend!’
Deze woede kwam Theodoor al heel verdacht voor en zijn verdenken maakte hem kalm oplettend.
‘O... ik heb dus maar te betale, hè?... Op de eerste aan vraag te betale... En waaraan het geld wordt besteed, da's jou zaak... alleen jou zaak. Dankie voor de eer. Ik wil je helpe; maar jou, zie je... jou en voor goed. M'n geld weggooien aan Jode, aan je famielie, misschien wel aan...’
Ze liet hem niet uitspreken en haar hoofd tot hem neerbuigend, haar lippen rondend krijste zij hem in 't gezicht: ‘Hou je geld! Ga d'r op zitte! Neem 't mee in je kist!’
Nog bleef hij kalm.
‘Maak je niet zo nijdig. Dat leidt tot niemendal. Het ongelijk is aan jou kant. Jij hadt je zuster in geen zaak moete zette, waarvan je wete kon, dat ze geen verstand heeft. Jij hadt nooit met 'n Jood moeten aanlegge, die woekerwinst neemt en die je niet afbetale kan. Jij...’
Schetterend viel zij hem weer in de rede: ‘Ach! Wat praat jij toch... jij, die altoos in rijkdom heb geleefd! Weet jij wat 't zegge wil geen sent meer in huis te hebbe, zoas me zuster en dan je kind om ete te hore huile? As je daaran toe ben, probeer je alles. Alles! Dan zou je stele! En as dan 'n Jood je tien persent vraagt, dank ie nog de hemel, dat iemand je 't geld wil geve. Had jij 't me geleend, as ik d'r om gekomme was? Nee, hè?’ De redenering maakte hem weer zenuwachtig. 't Was immers onmogelik, dat iemand te goeder trouw zich inbeeldde met zulke beweringen gelijk te hebben!
‘Heb je haar dan nu gered? Is z' er nu boven op? Had je je duite niet verstandiger kunne gebruike?... Hè... Ik zeg je nog eens; helpe wil ik... jou, zie je... je zuster gaat me niet aan... maar ik verkies te wete waar m'n geld blijft en ik wil waarborge hebbe, dat je 't voortaan niet meer zo dom weg in 'n put gooit! Zeg me nu eerst hoeveel de Jood hebbe moet.’
Opgewonden mokkend liep Tonia een paar maal op en neer, keek in de spiegel, klapte de piano open, sloeg 'm weer dicht, zette 'm nogmaals open en Theodoor moest zijn vraag herhalen, eer ze afbijtend hem toe duwde: ‘Vier duizend vijfhonderd.’
‘Waarom vraag je me dan vijf duizend?’
‘Omdat ik d'r nog drie honderd an me zuster mot geve... voor 'n schuld... an d'r huisbaas.’
‘Maakt vier duizend acht honderd. Rest dus nog twee honderd gulde, die onverantwoord zijn. Waarvoor had je die bestemd?’
| |
| |
Een korte stilte en 't plofte uit haar mond: ‘Voor me zelf... voor enige rekeninge, die 'k nog te betale heb. Daar!’
't Was Theodoor, of hij met deze twee-honderd gulden Tonia plotseling geheel in zijn macht kreeg. De vier-duizend-vijf-honderd aan de Jood, de drie-honderd aan de doodarme zuster... de sommen moesten betaald worden. Gebeurde 't niet door hem, dan zou 't door een ander geschieden en God wist wat daar het gevolg van kon zijn. Doch met de laatste twee-honderd was 't heel anders gesteld. Die kon hij zonder enig gevaar weigeren; daarmee zou hij haar eens een ferme les geven.
‘Aha!... Voor je zelf. Dus neem jij 'n half abonnement in de opera, als je twee-honderd gulde te kort komt! Van zulke maniere ben 'k niet gediend! Als 't je ernst is voortaan zuinig te zijn, dan begin je nu maar 'ns met deze twee-honderd op je maandgeld te bespare. Jij zegt met drieduizend toe te kunne... laat 't dus blijke! Of je rekent of niet: da 's jou zaak; maar van slinkse manieren om me nu en dan 'ns 'n paar honderd extra af te troggele moet 'k niets hebbe. Meer dan drie duizend per jaar geef 'k niet, kan 'k niet geve.’
Onder zijn laatste woorden was Tonia met wilde stoten in het vuur gaan poken. Tans klepte zij de kolenbak open, duwde er de schop in, die schor schuurde over de scherpe kooks, schudde de zwarte stukken uit over de gloeiende massa in de haard en drukte kletterend de klep over het knetterende vuur. 't Was, of ze opzettelik zoveel gedruis maakte om zijn woorden te overklinken. Daarna klopte ze even de handen tegen elkaar, ging weer aan de piano zitten en sloeg de Faustwals aan.
Theodoor liet haar begaan. Hij wilde zich flink tonen, kalm-flink. Zij had geld nodig; ze zou dus wel tot hem komen en weer lief zijn als gewoonlik.
Ze kwam echter niet.
Een lange poos tokkelde ze door, ging daarna de kamer uit, bleef een tijdje weg, keerde terug en nam zonder iets te zeggen wederom voor de piano plaats.
Toen sprong hij op, greep zijn jas en trok 'm aan.
Maar nu keerde zij zich om en vroeg voor de derde keer, stugger, met stekende blik en boos geronde lippen: ‘Wat zal je doen?’ Niets, wilde hij zeggen, ten zij jij me uitdrukkelik belooft voortaan zuinig, openhartig en eerlik te zullen zijn.
Hij zou tonen sterk en verstandig te kunnen wezen, al moest hij dan ook heengaan voor altijd.
| |
| |
Voor altijd?
Hij dacht 't door en zag zich op eens in de kille, duistere straat, kijkend naar de naschijnende lichtstreep van haar warme, kleurige kamer... heen voor altijd!... Zag zich t'huis, in zijn schemerend zakenleven met het martelend vizioen van haar heerlik ievoor-blanke lijf in een glanzing van wit licht uitgestrekt op het dof witte bed... heen voor altijd!... Zag zich in het bos, als zij liefelikheid-uitstralend voorbijging... onverschillig... van een ander... heen voor altijd!
En bij dit denken: van een ander... heen voor altijd... wolkten zijn redeneringen weg, verweekte zijn kracht.
Zachter herhaalde zij nog eens: ‘Nou... wat zal je doen?’
Zacht hoorde zij 't klinken van zijn lippen: ‘'k Zal je 't geld geve; 'k zal papiere verkope.’
Met een schreeuw van blijdschap sprong ze op.
‘Vijf duizend?’
‘Nee; vier duizend acht honderd.’
Slap vielen de armen neer, die zij al opgeheven had naar zijn hals.
En voor 't laatst wankelde zijn besluit. Toch nog ondankbaar?
Scherp viel hij uit: ‘Ben je daar nou mee tevreje of niet?’
Ze haalde de schouders op.
‘Ik mot ommers wel tevreje zijn met wat je me geeft.’
Gerustgesteld en voldaan over zijn flinkheid gaf hij haar een kus boven de ogen; roerloos en zwijgend liet zij hem begaan.
Toen zei hij nog: ‘Tot morge.’
...en ging heen.
Maar in de lege, koude straat kreeg hij berouw... berouw over zijn afpingelen van zo'n armzalige paar-honderd pop.
|
|