| |
| |
| |
IV
Door het lange staan bij het graf had Theodoor ijskoude voeten gekregen. Terwijl de ander en dus beraadslaagden hoe ze naar den Haag terug zouden keren en sommigen op een trem wilden wachten, enkelen zich lieten overhalen om plaats te nemen in de rijtuigen van goede vrienden, liep hij maar dadelik alleen de ombuigende inrijlaan af en de rechte straatweg op. Het vroor wel niet meer en de hemel was vol opengewaaide, fel blauwe plekken; maar de zon had nog weinig kracht en snijdende vlagen Noordewind doorijsden de flauw verwarmde atmosfeer. Toch leek 't hem geen onaangenaam weer. De lucht was dun en pittig; de telegraafdraden zongen vrolik; de horiezont-lijn sneed helder door de witte wolken heen; brede glanslichten huppelden mooi, alle tinten als met vernis opkleurend, over de wit berijpte weiden, de gelige duinen en de spiegelende slootjes. Een lust om hard aan te stappen staalde op eens zijn spieren en onwillekeurig moest hij denken aan zijn enige bergtocht in de Zwitserse Alpen, toen hij, door de opwinding van het klimmen naar fijnere en fijnere lucht zo veer-licht omhoog gedragen, de heerlike dronkenschap had leren kennen van het triomferend aankomen op een spits zonder vermoeienis te gevoelen.
Maar eensklaps steeg uit het Noorden een donker grijze wolk snel naar
| |
| |
boven, voor zich heen jagend het bleek-wegspokende licht. Horiezont en hemel doezelden ineen; de glanzige tinten van weide, water en duin verdoofden; 't was, of ontkleurende grauwheid de ruimte verengde en onder het gedwarrel van mat-witte vlokken natte sneeuw werd ie al kleiner en kleiner.
Dof dreunde een wagen voorbij en verdween in het stil-witte gewemel; droefgeestig drensden de draden omhoog.
't Was maar een bui; Theodoor stak zijn scherm op, boog 't voorover tegen de verblindend aanzwierende dotjes en stapte voort op de nattig bevlokte weg.
En nu zag hij weer die grauwe grafkuil met de gelige kist er boven en de dichte kring van zwarte heren er om heen.
Wat hadden die sprekers de dode opgehemeld... en met een ernst, met een nadruk, met een aangedaanheid...! De toehoorders hadden er ook zo aangedaan uitgezien... en zo plechtig... zo dief getroffen. Toch kon dat onmogelik ernst zijn. Ze wisten 't immers allen, dat die man in de laatste jaren aan de drank was, dat hij op de zittingen de grofste flaters beging, dat hij t'huis zijn vrouw het leven tot een hel maakte! Op de Witte, op dienees, op viezietes werden dageliks grappige toespelingen op hem gemaakt, hele verhalen van hem opgedist. 't Is waar: op de rechters werden nog al vaak aanmerkingen, zelfs zeer oneerbiedige, gemaakt, veel meer dan Theodoor voorheen mogelik had geacht. Was op het jongste dienee, door de deken van de balie aan de rechterlike macht gegeven, niet door een der advokaten, toen de rechterlike macht 't eerst heenging, leukweg achter hun ruggen de verzuchting geslaakt: 't is een dun zoodje? Ja... maar toch was aan diezelfde rechterlike macht op ditzelfde dinee door diezelfde advokaat in een sierlike rede niet weinig lof toegezwaaid. En tans was deze gestorven voorzitter van het hof ook weer opgehemeld als een zeldzaam talentvol jurist, een ongewoon scherpzinnig kenner van wetten en mensen, een biezonder edel mens, braaf echtgenoot en goed vader. Zó kras had Theodoor de tegenstelling van openbare en intieme waarheid nog nooit zien uitkomen. Een beetje werd hij er door geërgerd; meer nog voelde hij zich van zijn stuk gebracht. Hoe de dingen volgens een iedeale opvatting zijn moesten, was een vraag, die zelden bij hem opkwam; des te vaker vroeg hij zich af hoe ze nu eenmaal waren en hoe hij naar die maatstaf zich behoorde te gedragen. Hij had er vrede mee, dat de mensen elkander omtrent de kleinigheden van het dageliks leven geregeld verlakten; in die soort van omgang voelde hij
| |
| |
zich zelfs volkomen t'huis. Wie zegt nu altijd de waarheid; dat gaat immers niet. Maar een deftig liegen zó overdreven en zó doorzichtig tegelijkertijd, stuitte hem nog. Het ontbrak hem nog aan moed de gebruikelikheid er van te aanvaarden.
En het besef van casu quo zelf niet te zullen durven wat anderen zo gemakkelik scheen af te gaan, gaf hem een onbehagelik gevoel van minderheid. Onwillekeurig zocht hij naar een reden voor deze bedriegerij, om dan later uit die reden de kracht tot navolging van het voorbeeld te kunnen putten.
Waren de praatjes misschien toch onwaar?
Neen... altans zeker niet wat de zittingen aangaat.
Hoe durfden dan al die sprekers, zonder dat iemand protesteerde...?
‘Van Onderwaarden... van Onderwaarden!’
Omkijkend zag hij een oudere confrère op een drafje naderen.
‘Nou... jij kan bene make!... Maar je hebt gelijk... Zo'n looppie... na dat kouwe stilstaan... Heb j'ook zulke ijsvoete?’
Het sneeuwen hield op; blauwe gaten scheurden open in het grijze hemelfloers. Een rijtuig met twee paarden rammelde hen achter-op, ratelde voorbij. Zijwaarts tredend groetten beiden.
‘Kriewelaar, hè? Mooi heeft ie gesproke, vin je niet?’
‘Dat is te zegge...’
‘Wat? Heb jij er ooit een gehoord, die 't hem nadoet? Sapperloot, wat liepe die zinne... en wat 'n zeggingskracht, wat 'n rijkdom van beelde!’ ‘Ja wel; maar... neemt u al 't moois voor uw rekening, dat ie van de overledene heeft gezegd?’
De ander lachte.
‘Van die ploeteraar in oud-Hollands recht? Ben je dwaas! Niet de helft... geen kwart!’
‘Maar dan vind ik toch...’
‘Wat? Zou jij iemand na z'n dood... bij z'n ope graf, nog 'ns de waarheid wille zegge? Nee; die zou fijn zijn! Hoe kom je 'r bij? De mortuis nil nisi bene. Ieder verstandig mens weet ommers toch wat ie er al of niet van moet aanneme.’
Theodoor voelde zich verzoend; maar nog niet helendal omgepraat.
‘Da's wel waar; maar... juist omdat de verstandige mense de waarheid toch al kenne... hier waren alleen verstandige mense tegenwoordig... dus...’
De andere liet hem niet uitspreken.
| |
| |
‘Maar l'esprit de corps... Kriewelaar was toch z'n ambtgenoot... waar blijf je met l'esprit de corps? En dan de krante... de krante, die van avond de lijkrede door de hele stad, zelfs door 't hele land verspreije! Denk ook 'ns aan 't prestige van de rechterlike macht. Waarom zit 'n rechter in 'n toga en niet in z'n gewone jasje? Jij en ik, wij wete best, dat rechters doodgewone, feilbare mense zijn... enkele knap, andere... de meeste zeer middelmatig, sommige zelfs vervaarlike knoeipotte; maar waar moet 't heen, als 't volk dat gaat inzien? Je zult zegge: daar zijn we niet ver meer van af... de rechters zelf, de lagere rechters denke maar al te dikwels meer aan hun promosie dan aan hun prestige... daar heb je gelijk in, volmaakt gelijk; maar... moeten we juist daarom niet alles doen om ten minste 't laatste ziertje prestige nog op te houwe? Zie jij in wat er gebeure zal, als dat laatste ziertje ook nog naar de maan is?’
Neen, dit zag Theodoor ook niet in en het nut, ja de noodzakelikheid van de deftige komedie werd hem nu veel duideliker. Vooral de tegenstelling van jij en ik tegenover het volk had indruk op hem gemaakt. Hij voelde er zich door opgenomen in een bond van ingewijde, maatschappelike autorieteiten. En toen de ander er nog op gewezen had, dat voor de vrouw en de kinderen van de overledene de gehouden lofreden zeker een grote troost waren geweest - al was hij er van overtuigd, dat 's mans heengaan hun een ware verademing gaf - toen leken de bombastige redevoeringen hem niet alleen volkomen gerechtvaardigd; maar hij voelde zich ook gereed om bij de eerste de beste offiesiële gelegenheid zelf even vals de lofbazuin te doen weerklinken. De waarheid zeggen... soms is 't nuttig en nodig; maar altoos... zelfs meestal... gaat dat niet.
Te begrijpen hoe 't komt, dat de dingen zijn gelijk zij zijn, gaf Theodoor steeds een aangename senzasie van gerustheid. Elke verklaring was voor hem een rechtvaardiging. En toen de zon weer doorbrak, felle schitterplekken leggend over de dun-besneeuwde velden, terwijl door het lopen een prettige warmte zijn huiverend lichaam begon te doorgloeien, hoorde hij weer vrolike muziek in de gonzende telegraafdraden, voelde hij zich weer kalm-tevreden worden, blij-gezond en ingenomen met zijn plaats onder de mensen.
Doch... even moest hij denken aan Tonia, aan die verborgen schat, welke hem alleen toebehoorde, aan het warme genot, dat hij maar voor het grijpen had, dat geheime genot zonder angst, zonder banden, zonder enig schadelik gevolg. Heerlik toch!... Als hij haar nu maar kon laten
| |
| |
zeggen, dat zij 't ook van haar kant heerlik vond. Nam hij echter in die richting een aanloopje, dan werd ze dadelik strak-onverschillig of grofbrutaal. Soms kon dit hem niets schelen, vond hij die leukheid zelfs verkieselik. Dan kon hij immers zo nodig des te gemakkeliker met haar breken. Maar ook gebeurde 't, dat hij weer zo'n knagend verlangen in zich waarnam om te worden begeerd en aangehaald. Gek, dat hij 't ene ogenblik zo heel anders voor haar voelde dan het andere. Weet een mens dan wel beschouwd niet eens wat hij zelf wenst? Op dit moment: zo tevreden en opgewekt voortlopend in die pittige lucht had hij er een lief ding voor gegeven, als hij onverwachts naar haar toe had durven gaan met de zekerheid van te zullen horen: ‘O, hoe prettig, dat je nog even komt!’
Hé, dat waren Dora's woorden!
Tonia zou ze wel niet uitspreken... neen, zij zou ze zeker niet uitspreken. En daarom zou hij ook niet gaan. Hij wilde zich flink tonen, om haar genegenheid in 't minst niet verlegen.
In gedachten bij Tonia had hij toch met een half oor gehoord, dat zijn confrère aan het uitweiden was gegaan over een pas-gebeurd schandaaltje. Twee jonge advokaten hadden geduelleerd voor een vrouw uit een café-chantant.
‘Wat 'n stommelinge, hè! Voor zo'n meid je hele carrière vergooie! En die van Doeveren wou nog wel in de rechterlike macht zien te kome. Hij kan zich de moeite van het solliesietere gerust bespare.’
Theodoor vond 't ook erg stom; maar kon toch niet nalaten met een warme opwelling van lieberale ergenis - waarbij zijn fantazie Tonia met een café-chantant-zangeres vergeleek en veel hoger stelde - voor van Doeveren in de bres te springen.
‘Zijn al onze rechters dan zulke toonbeelde van zedelikheid? Ik betwijfel 't zeer. En van Doeveren wordt er niet minder knap om, omdat ie leeft met 'n vrouw, die d'r brood verdient met liedjeszinge? U zegt zelf, dat zij in d'r soort vrij fatsoenlik is. Hij schijnt erg op d'r gesteld te zijn. Moet ie dan maar toelate, dat 'n kerel, die d'r nazit, die d'r in 'n hotel lokt, die d'r dronke maakt...?
Een schaterlach deed hem zwijgen.
‘Wat ben je nog naïef! En je valt me aan, of ik de mienister was, die hem niet benoeme zal! Maar late we nu 'ns eventjes prakties redenere. Dat ie 'n beetje verkikkerd is op zo'n juf... nu... verstandig is 't niet; maar dat zou 'm geen kwaad hebbe gedaan, als-t-ie 't maar voorzichtig had aan- | |
| |
gelegd. Wil je carrière make, dan moet je geen aanstoot geve. Dat is nou eenmaal zo en dat kan ook niet anders. Je kunt pret genoeg make. Hang 't alleen niet aan de grote klok en maak er vooral geen ernst van. 'n Lolletje hier en 'n grappie daar... wat drommel, dat kan je in geval van nood beter liege; maar zo'n vaste liaison, waar de lui al gauw achter kome... jonge, jonge, 't is zo gevaarlijk en... haal je zelf poliesie en justiesie er bij... ja... dan...!’
De zin bleef onvoltooid; maar de klank verried duidelik genoeg, dat hij zeggen wilde: dan ben je voor goed verloren.
Theodoor begreep 't en terwijl hij nog altijd Tonia voor zich zag, bekroop hem een verkillend gevoel van wrevel en angst. Wel doorschemerde zijn denken verontwaardiging over dit vergoeliken van 't geen kwaad heet, als 't maar onopgemerkt en frievool blijft, over dit straffen er van niet wanneer, doch omdat het zich durft tonen. Niet hierover dacht hij echter door. Terstond het gehoorde op zich zelf toepassend vroeg hij zich af, of er omtrent hem al praatjes de ronde zouden doen? Liep ook hij geen kans op een goede dag aanstoot te geven?
Indien de een of de ander hem eens een paar keren bij haar had zien binnengaan?
Zijn carrière in gevaar brengen?... Dat kon ze toch niet van hem vergen. En als de ander las in zijn gedachten, zei hij: ‘Wees dus maar voorzichtig.’ Een gedwongen lachje was het antwoord. Theodoor dorst niets meer zeggen en tot aan de kruising der reels van de twee stoomtremlijnen liepen zij zwijgend naast elkander voort.
Toen vroeg de ander: ‘Ben jij geen clubgenoot van Revens geweest?’
‘Zeker. We zijn nog dikke vrinde.’
‘Hij zit in Indië, niewaar?’
‘Ja, hij zit in Semarang. 't Spijt me wel; maar... van de andere kant... 't Gaat 'm daar uitstekend. Hij is compagnon van van der Kolk geworde.’
‘Dan zal je 'm vooreerst wel niet terugzien.’
‘Dat vrees ik ook. Ik moest eigenlik zegge: dat hoop ik ook.’
Nog wisselden zij een paar woorden over het elkaar-uit-het-oog-verliezen, het allengs-niet-meer-schrijven; daarna stak de ander Theodoor de hand toe.
‘Tot weerziens; ik ga links af.’
Met deze korte afscheids-groet boog hij af naar de Noord-West-Buitensingel; Theodoor ging rechtdoor de stad in.
Een poos benauwde hem de gedachte, dat het toch een zwaar gevoel van
| |
| |
eenzaamheid geeft zo te moeten voortleven zonder een intieme vriend, aan wie je je geheimste gedachten kunt openbaren. Doch op eens verzoende hij zich daar mee, beseffend, dat hij met Revens nooit over Tonia zou hebben gesproken, dat hij van zo'n intieme vriend tegenwoordig meer last dan genoegen zou hebben gehad.
Vlak bij huis kreeg hij nogmaals een sneeuwbui op het lijf; maar toen hij - na beneden wat gegeten te hebben - de suite binnentrad, zag hij de achterkamer weer doorglansd met de koel-blanke weerschijn van een bezond sneeuwlandschap, die, terugkaatsend tegen het plafond, 's winters een warm vertrek soms zo vreemd gezellig verheldert.
Er was woeligheid in het anders zo rustige salon. De grote tafel met de lamp was verschoven en midden in de kamer zaten zijn moeder en Willemien tegenover twee stoelen, waarop grote stalenboeken stonden opengeslagen. Een behanger grabbelde op de grond in hopen gordijnstof en Rijsenheim hield patronen van Deventerse tapijten in de hoogte. Verder af in de lichte serre zag hij Anna bezig met een werkje, onverschillig voor 't geen er naast haar voorviel.
Theodoor had nog geen woord uitgebracht, als hem door Willemien het zwijgen al was opgelegd.
‘Stoor ons nou asjeblieft niet; anders rake w' in de war.’
‘Ik zal zo stil zijn als 'n muis. Dag, Japie, hoe gaat 't?’
Zwijgend drapeerde de behanger over een stoelleuning een zware lap met olijfkleurige bloemen op roomkleurige grond; zwijgend hield de rossig gebaarde Rijsenheim een tapijt-patroon er onder met grijzige rococolijnen op donkergroen fond.
‘Juist’ riep Willemien tevreden uit ‘dat vin ik mooi; dat wil ik hebbe.’ Rijsenheim lachte blij en wilde iets gaan zeggen; maar mevrouw van Onderwaarden vroeg naar de prijs en dat veroorzaakte een onaangename stilte. Zodra de behanger op zijn zakboekje een berekening had gemaakt, kwam hij met een sijfer voor den dag. Mevrouw van Onderwaarden schrok.
‘Zó veel? Voor twee ramen en een portière. Me dunkt... Is dat goed zó duur? Guns, vroeger... Nee, nee; dat gaat niet, dat... Wij zijn al honderd gulde boven onze begroting en nou komme d'r nog kante-overgordijne, vitrages, valgordijne bij. Nee, nee, dat...’
‘Neen’ hakkelde Rijsenheim, schuw Willemien aanziende, haar na ‘dat ka... ka... kan niet.’
‘Dan zal u wat goedkopers motte neme, mevrouw.’
| |
| |
‘Maar vroeger heeft u voor al deze stoffe toch 'n ander getal genoemd.’ ‘Ja wel; maar toe had ik 't huis in Goor nog niet gezien. Ik heb d'r nou de mate van opgenome en die valle niet mee. De verdiepinge zijn hoog en de porte-brisée is buitengewoon breed. Ik docht eerst, dat 't zo 'n gewoon huis zou weze; maar dat is 't lang niet.’
Willemien keek Rijsenheim vragend aan en toen deze ook verklaard had: ‘Neen, 't is ge... ge... ge... ge... geen gewoon huis; daarom wou jij 't immers juist hebben. Nu moeten we dus maar iets anders kie... kie... kiezen,’ sprong zij op en druilde zij weg, narrig uitroepend: ‘Dat moet jij dan maar doen met mama. Jelui bent 't toch altijd samen eens. Als 'k niet krijg, wat 'k hebbe wil, dan kan 't me ook nies meer schele wat er hangt! Voor mijn part neem je nou jute of helemaal nies.’
‘Maar, Willie, is 't nou al weer zo? Hoe kan je zo weze? Gebruik toch je verstand. 'n Jong huishouwetje hoeft om te beginne niet...’
Herhaaldelik was mevrouw van Onderwaarden nu al met dat woord beginnen aangekomen en iedere keer had 't Willemien nijdiger gemaakt.
‘Hé, mama, schei nou toch eindelik 'ns uit met dat nare beginne! Motte we dan op uw dood gaan spekulere... of dat Japie z'n tante sterft? 't Mens kans ons best overleven en u ook. Zoals we nou beginne, zo... zo... enfin zo motte we 't nog lang genoeg uithouwe... misschien wel levenslang.’ ‘Des te minder rede heb je om dan 't onderste uit de kan te verlange.’ ‘Dat doe 'k ook niet; dat doe 'k ook niet! Ik zeg ommers, dat Japie neme mag wat ie wil! Wat zal ik nou nog kieze? Al die andere lappe late me koud. Van de eetkamer heb 'k m'n hart al afgetrokke; nou doe 'k 't van 't salon ook. 't Kan me nies meer schele... absoluut nies!’
Theodoor zag, dat Rijsenheim tranen in de ogen kreeg en voelde medelijden met de goedige stotteraar, die zo hulpeloos op zijn tapijt-patroon stond te turen. Maar op eens scheen de gegriefde bruidegom een opfleurende inval te krijgen.
‘Laten we dan eerst maar de ge... gordijnen en het ke... ke... kleed van je boudoir kie... kie... kiezen. Dat ka... ka... kamertje is veel ke... ke... kleiner. Dat zal zo duur niet ko... ko... kosten.’
De behanger had al weer in de lappen gegraaid en plooide een nieuw staal over de stoelleuning heen. Willemien was nog niet weer gaan zitten; maar met zacht gefluisterd aandringen wist Rijsenheim er haar toch toe over te halen. Doch nu begon zij pruillippend alles af te keuren, wat haar voor werd gehouden en als Rijsenheim of haar moeder iets
| |
| |
mooi noemden, haalde ze minachtend haar schouders op.
Zulk plagen ergerde Theodoor. Hoe was 't nu mogelik, dat iemand het ene ogenblik een man zo sentiementeel kon zitten aanhalen en liefkozen en 't andere hem zo onhartelik, ja onaangenaam dwarsbomen? In Rijsenheims plaats had hij alle stalen en patronen neergesmeten en Willemien toegeroepen: Alles same doen of niemendal. Ik laat me niet als 'n kwajonge door jou behandele.
Dan zou ze wel eieren voor haar geld hebben gekozen.
Maar Japie was niet flink genoeg. Zo'n manier van om te gaan met een jong meisje... haast nog een kind... het leek naar niets! De lust bekroop hem Rijsenheim eens duchtig de les te lezen; maar heel verstandig bedacht hij zich. Verliefde lui - hij wist 't immers - luisteren nooit naar goede raad. Ontstemd wendde hij zich af en trad de serre binnen.
‘Zo’ zei Anna, ‘heb j' al genoeg van dat gekwebbel en dat gesjacher? Als ik Willie was, ging ik veel liever in 'n hotel. Van dat huishouwetje-spele op 'n goedkooppie zou 'k nies motte hebbe.’
Theodoor hield wel eens graag een babbeltje met zijn jongste zuster. Hij genoot daarvan als vele lezers van een gedurfd boek. Zij weten vooruit, dat het hen ergeren zal en willen 't toch lezen. De stellingen, die Anna bij de onbeduidendste aanleiding ten beste gaf, ergerden hem bijna altoos en toch bleef hij er nieuwsgierig naar. 't Was hem, of Anna in de ommuring van zijn denken deurtjes ontsloot, die hij zelf niet bij machte was te openen.
Ruiter-te-paard op een rieten stoeltje tegenover haar neer gezeten, begon hij: ‘Dus jij neemt alleen 'n man met veel geld.’
Schampere lachtrekkingen omspeelden Anna's mond en terwijl haar lange, blanke vingers met resolute rukken een rood-zijden draad heentrokken door een zwart-laken lap, blikte zij even met de klare, koel blauwe ogen tot hem op.
‘Neme?... Wat hebbe wij te neme? We worden ommers genome.’
‘Laat ik dan liever zegge: jij wil alleen door 'n rijke man genome worde.’ IJverig doorwerkend keek Anna niet weer op.
‘Als 'k verstandig kon zijn, liet ik me in 't geheel niet neme. 'k Geloof, dat de aardigheid d'r gauw genoeg af is.’
Daar heb je nu weer zo'n paradox, dacht Theodoor en om haar aan te moedigen ging hij voort: ‘Alsof jij niet altijd verstandig was.’
Weer glimlachte ze.
‘Niet sentiementeel genoeg voor Willie en voor jou, hè? En toch nog
| |
| |
altijd te sentiementeel. Dat komt van onze iediote opvoeding. We worden op behagen en trouwen afgericht, alsof er daarbuite voor 'n vrouw geen geluk op de wereld was te vinde. Nou... geluk... geluk... Wat de naam van geluk verdient, is misschien nergens te vinde; maar wat er nog 't meest op lijkt vin je toch... geloof ik... eer buite dan in 't huwelik. Daar ben je ten minste vrij; maar ik most eigenlik zegge: naast 't huwelik. Ja, da's beter. Trouwe wille we allemaal... hoe onzinnig 't ook is.’
‘Hoe kom j' op 't iedee, dat jelui afgericht worden op behagen en trouwe? Wie doet dat dan?’
‘Wie?... Wel, iedereen. Mama, onze kinderjuffrouwe, onze vrindinne, de hele wereld... Wat is ons eerste stuk speelgoed? 'n Pop. Waarom? Om ons asjeblieft zo gauw mogelik plezier te doen krijgen in de heilige moedervreugde. 't Is wat fijns!... Gaan wij ooit met jonges om als met kamerade?... Nooit! 'n Man blijft altijd ies biezonders... ies geheimzinnigs... Vroeg of laat komt ieder meisje tot 't besef, dat ze mooi wordt opgedirkt voor 'n man, dat ze uitgaat en zich verveelt voor 'n man, dat ze zich preuts en naïef anstelt voor 'n man. O, an anstellerij doen we allemaal! We bekenne 't niet... niet eens an ons zelf; maar we weten 't toch wel. T'huis hore we over mooie huwelike spreke als 'n jongen over 'n mooie carrière. Ja, net op dezelfde manier. En zolang we geen man hebbe, moge we dit niet doen, dat niet zegge, hier niet na luistere, daar niet na kijke... net, of 'n vrouw zonder man levenslang 'n onnozel kind blijft. Wat 'n onzinnigheid! 'n Man alleen maakt 'n meisje eigenlik pas vrij... pas ontgroend. Als ze maar 'n man heeft, mag ze op ongetrouwde vrindinne medelijdend neerzien. Is 't nie bespottelik?’
Echt Anna, dacht Theodoor en om haar weer aan te zetten, vroeg hij: ‘Dus je wilt toch trouwe.’
‘Ik mot wel. Wat is nou 't leve van 'n ouwe vrijster? Verbeeld je: hier met mama te motte hokke... tot an d'r dood en dan alleen op kamers te moge gaan zitte. Hè! Maar... 't is waar... ben ik eenmaal getrouwd... wie weet hoe ik dan m'n leven weer vervloek.’
‘Deksekater, zus, jij ziet de dinge niet vrolik in.’
Met geringschattende berusting bleef Anna zwijgen.
‘En als je nu 'ns veel van 'n man gaat houwe?’
Een ogenblik liet ze haar draad rusten en keek ze hem vast in het gelaat. Theodoor voelde 't: nu zou er iets komen, dat zij heel ernstig meende. ‘Hoor 'ns, Theo, verbeeld je nou maar niet, dat 'n meisje van onze stand ooit uit liefde trouwt.’
| |
| |
‘En Willie dan?’
Als gebelgd over de dwaze tegenwerping klemde ze even de lippen op elkaar, terwijl haar wenkbrauwen omhoog rezen.
‘Die is verliefd; da's heel wat anders... een soort ziekte. Had nander d'r gevraagd, dan zou ze net zo met hem gevreje hebbe, als nou met Japie. Ach... 't kan misschien wel 'ns voorkomme, dat 'n meisje al waarlik liefde voelt voor de man, die ze anneemt. Onmogelik, helemaal onmogelik is 't natuurlik niet; maar meestal is 't toch... 'n boel sentiementalieteit en 'n beetje berekening of 'n boel berekening en 'n beetje sentiementalieteit. Van de kant van de man ommers ook. Liefde... of ik ooit liefde... what you call: liefde... voor 'n man zal opvatte... wel, ik weet 't niet en ik hoop 't nog minder; maar in alle geval kan 't me pas overkomme, als ik goed en wel getrouwd zal zijn. Zeker! Hoe kan ik vóór die tijd beoordele wat 'n man in z'n schild voert? En... zo lang iemand bepaald trouwe wil, is liefde ook maar inbeelding.’
Hoe weinig waarde Theodoor voor het werkelike leven ook hechtte aan de beschouwingen van zijn zuster, die hem een mengsel leken van vrouwelik koket-piekante en kinderlik-onnozele konverzasieopienies en hoe groot hij de afstand schatte, die Anna van Tonia scheidde, toch moest hij weer aan de laatste denken en... gaan vergelijken.
Beiden waren vrouwen. Hoe vreemd dus, dat zowel de ene als de andere zich zo wars toonde van liefde. Al nam hij als van zelf sprekend aan, dat hun liefdegevoel geheel verschillend was, hij had toch altijd gemeend, dat een vrouw eigenlik aan niets anders dacht, voor niets anders leefde. Trouwens, de fatsoenlike meisjes, die hij kende, leken hem in hun verlovingstijd allen te hebben gedaan, alsof zij wel degelik liefde gevoelden. Was dit dan louter aanstellerij geweest en toonden alleen Anna en Tonia zich gelijk vrouwen werkelik waren?
Hij wist niet er van te denken; maar voelde dat hij aan Tonia vergaf, wat hij in Anna niet kon uitstaan.
Maar, dacht hij ook, wat zijn alle dingen op de keper beschouwd toch anders dan je afleije zou uit de praatjes van ouwers, meesters, vrinden en uit de voorstellingen in romans!
Die gedachte verbijsterde hem.
Al zinnend had hij naar buiten gestaard in de besneeuwde tuin; onwillekeurig lette hij op, dat de mooi-egale witheid wegsmolt onder het warmende zonlicht. Donkere gaten vielen er in als weggevreten plekken in blinkend damast.
| |
| |
Vruchteloos pogend Anna getrouwd te zien... Anna, de ijskoude Anna... en dan: een fatsoenlik meisje, zijn zuster... met een andere man in liefde levend... het zou hem toch vreselik ergeren... zag hij op eens Tonia weer... met de mooie armen om zijn hals, haar lippen uitstrekkend naar zijn kussen.
Had de Russiese dieplomaat niet gezegd: ‘en amour il n'y a d'exquis que l'amour d'une demi-mondaine?’
Hoe zalig zou 't zijn als Tonia hem zó aanhaalde! Tonia, die al eens dol van een man had gehouden, Tonia, die vergelijken kon!
Zou hij dit dan niet kunnen bereiken... langzamerhand... door heel lief, heel goed voor haar te zijn... veel liefs te zeggen... veel moois te geven? ‘Hé, daar heb je Dora.’
Anna riep 't uit.
Hij keek om en ontwaarde in de schemerende kamer naast zijn moeder de zwarte gedaante van een verpleegster. Nog nooit had hij Dora in haar kostuum gezien en toen ze, zich omwendend, op de serre toetrad, trof 't hem weer, dat ze niets mooi was. Wat een onregelmatig gevormd, benig bleek gezichtje, wat een brede mond en wat puilden die ogen hinderlik uit. Toch moest hij erkennen, dat het kostuum haar beter kleedde dan een gewoon toilet. Onder de stemmige omlijsting van het zwarte kapje scheen het energieke van haar blik meer uit te komen; ze leek ook groter en minder schriel.
Intussen had zij Anna en hem haar koude hand gereikt.
‘Dag Anna, dag meneer van Onderwaarden. Mag ik 'n ogenblikje hier kome zitte? Ik schijn geen goeie smaak voor gordijne te hebbe. Willie heeft me ten minste beleefd, maar dringend verzocht m'n mond te houwe, tot de behanger weg zal zijn.’
Theodoor schoof een stoel bij.
‘Heel goed,’ zei Anna, ‘hier kom je als geroepe.’
‘Voel je 'n pijntje, waarvoor je geen lust hebt 'n dokter te late kome?’ Theodoor lachte.
‘Nee,’ hernam Anna, ‘gelukkig heb ik je hulp nie nodig in je hoedanigheid van verpleegster; maar alleen in je kwalieteit van even onbegrijpelik opgeruimd als handig schepsel.’
Anna was van haar eerste ongunstige mening aangaande Dora van Ouderhoorn teruggekomen. Ze had haar eenvoud en natuurlikheid leren erkennen en daar zij niet op één terrein gemakkelik met haar in botsing kon komen, zou ze van Dora misschien een vriendin gemaakt hebben,
| |
| |
als zij maar zelf tot vriendschap-koesteren in staat was geweest. Van haar kant had Dora veel minder met Anna op; maar haar behoefte om hulpvaardig en lief te zijn, gevoegd bij haar ijdelheidje van met iedereen goed te kunnen omgaan, noopten haar die minder gunstige mening nooit anders dan half schertsend te laten doorschemeren. Zo antwoordde ze nu: ‘Heel vereerd met 't kompliement, maar ga jij eens wat ernstigs uitvoere, dan zal je zien wat 'n dozis opgeruimdheid en handigheid je bezit, waarvan je geen flauw vermoeden hebt.’
‘Lieve Dora... als we mijn deugden en ondeugde 'ns onbesproke liete, hè. Op 't ogenblik kom ik je smeken ons met ies te helpen, dat Theodoor niet doen wil en dat ik niet doen kan.’
‘Wat wil ik niet doen?’
Theodoor werd bang, dat Anna hem een minder mooi fieguur ging laten maken.
‘Wel, dat vertoninkie sameflanse voor Willie's bruiloft. Mama geeft 'n feest... 'n dienee, zie je... tien Januarie... en nou wil ze absoluut, dat daar bij wat vertoond zal worde. Waarom nou? Ik geloof niet, dat 't Willemien of Rijsenheim ies kan schele. 'k Heb m'n hersens gekrenkt, maar ik ben niet in staat wat aardigs te verzinnen en Theo...’
‘Theo heeft geen tijd. Dat weet je heel goed. Je hoeft dus niet te zegge: hij wil niet.’
‘Nou best. Theo heeft geen tijd en ik geen talent. Jij, lieve kind, ben van alle markte t'huis. Ik bid je dus: help ons.’
Dora, die al hoofdschuddend had zitten te giechelen, gaf nu met de magere, witte vingertjes van haar rechter hand een krachtige tik op de rieten tafel en riep wel lachend, maar toch verontwaardigd, met een energies hoofdknikje uit: ‘Hoe is 't nou mogelik? Zo'n kleinigheid en als je weet, dat je daar je mama 'n groot plezier mee doet! Jelui moest je schame! Ja, heus. Geen talent, geen tijd! Alsof zo'n beetje talent en tijd niet te vinde waren als je maar wilt.’
De klemtoon op ‘wilt’ beviel Anna volstrekt niet; daar hoorde ze weer de aanstellerij in, waarvan zij vroeger Dora had verdacht.
‘Jij kan misschien al wat je wil; maar zo gelukkig ben ik nou niet. Ik zal me schame zoveel je verlangt, als jij me dan ook maar helpt.’
Dora bleef haar lachend aanzien.
‘'k Ben bereid je te helpe; maar wat weet ik van Willemiens geschiedenis af? En wat moet 't zijn? 'n Komediestukje... 'n monoloog... 'n...?’
‘Net wat je wil. 't Komt er nies op an.’
| |
| |
Theodoor kreeg lust Dora te hulp te komen. Hij schaamde zich inderdaad een beetje en werd ook enigsins meegesleept door haar bereidwilligheid en veerkracht.
‘Als wij 't 'ns same dede, freule. Ik zal u 'n onderwerp aan de hand doen. Er valt me daar juist wat in... 'n Avontuurtje, dat Willemien 'ns bij Delden heeft gehad... op 'n wandeling... met 'n vrindin, bij wie ze loozjeerde. Toen zijn ze 'n half-dronke landloper tegengekome, die de meisjes 'n paar benauwde ogenblikke heeft bezorgd. Rijsenheim, die toevallig te paard voorbij kwam, is als Perseus d'r redder geweest. Dat was hun eerste kennismaking. Ik wil er wel iets van op papier zette; dat kunne wij daarna misschien samen uitwerke. Wil u... en wil u 't dan aan 'n paar meisjes instudere?’
‘Wel zeker; maar kijk nou 'ns aan. Had ik zo'n goed onderwerp kunne verzinne? Ziet u nou wel, meneer van Onderwaarden en zie jij nou wel, juffrouw Anna, dat er altijd 'n weg gevonde wordt en dat er ook tijd gevonde wordt, als er maar eerst 'n wil is?’
‘Nou ja, voor zo'n nietigheid,’ gromde Anna doorwerkend; Theodoor glimlachte. Hij vond, dat Dora's schel blauwe ogen toch wel heel eigenaardig konden kijken, als zij 't een of ander eens flink wilde zeggen. Ook haar lachende mond met de strak-getrokken lippen, die altoos een weinig vaneen weken, zonder de uitdrukking van haar gelaat krachteloos of weifelend te kunnen maken, deed hem op dit ogenblik volstrekt niet onplezierig aan.
Gestommel in het salon verried, dat de onderhandelingen met de behanger waren afgelopen; Dora stond op.
‘En nou moet ik nog eventjes wat met uw mama afhandele.’
‘Heeft u weer 'n arme te helpe?’
Een uitdrukking van diepe deernis overtoog de bleke trekken.
‘Verbeeld u: 'n mooi, lief, jong meisje... pas geangaazjeerd... heeft bloed opgegeve. De dokter zegt, dat 't helemaal terecht kan kome, als ze maar dadelik naar Davos gaat. Nou heb ik al 'n famielie gevonde, die bereid is haar mee te neme; maar dat gaat natuurlik niet voor niemendal. De moeder kan onmogelik wat geve. Als ik nou maar vier mense kon vinde, die ieder vijftig gulde wilde betale, dan deed ik er zelf wat bij en dan ware we altans voor deze winter geholpe.’
Ze vroeg niets en dat deed Theodoor plezier, want door zijn maandelikse uitkeringen aan Tonia was hij voortdurend slecht bij kas. Toch had hij graag iets bijgedragen en alsof hij daarmee zich zelf verontschuldig- | |
| |
de, getuigde hij van zijn moeder: ‘Ik vrees, dat u mama in geen goeie stemming zal aantreffe. 't Opdrijve van de belastinge... dan al die kollektes. Ze was van morgen erg uit d'r humeur over allerlei bedelbrieven en circulaires. Ze zei: 't is tegenwoordig maar plukken en plukke! In de regel heb je niet één waarborg, dat je geld goed wordt besteed en overschat wor je altijd.’
‘Nou ja, die belastinge... dat is hatelik geld. 't Meeste gaat weg aan kanonnen en vestinge; maar anders...’
Wederom lette Theodoor haar energies hoofdknikje op, waarbij zij eventjes de ogen sloot, als zocht ze in haar brein naar heel ongewone woorden om toch eens biezonder duidelik te zeggen wat zij vond.
‘...Waar moet 't geld van daan kome, als de rijkere mense 't niet geve? Dat plukken is heus zo erg niet en dan... hoeveel geve de mense niet elke dag uit voor klere, voor allerlei mooie, kostbare dinge, voor reize... weet ik wat al niet meer! Is 't niet waar?... En nou vraag ik maar: hebbe ze daar ooit zoveel plezier van, als ze konde hebbe door maar de helft weg te geven aan armen en zieken en mense, die in moeielikhede zijn?’
Theodoor zag, dat Anna schokschouderde; kennelik had ze weinig vertrouwen in dat voorspelde genot.
Toch zeide ze tot zijn verbazing: ‘Vijftig gulden is me te veel; maar vijf en twintig kan je krijge. Kalk me maar an op je boekkie. En dan ben ik nieuwsgierig, of me dat nou zoveel plezier zal geve.’
Dora liet zich niet overbluffen.
‘Zeer bedankt namens de zieke; maar... als je 't alleen geeft bij wijze van proefneming... nee, dan zal j' er geen plezier van hebbe. Je moet 't geve, omdat... omdat je helpe wilt... uit medelije. Weet je wat... ga met me mee en geef 't zelf.’
‘Om me te verlustigen in de dankbaarheid van dat arme schepsel? Nee, kind, daar denk ik niet an.’
‘Je bent 'n wonderlik mens,’ zei Dora nog, toen een hoestbui haar belette door te spreken.
‘Is uw verkouwe, freule?’
‘Nog 'n restantje influenza. Let er maar niet op. Hoe minder aandacht je dergelike dinge waardig keurt, des te gauwer ben j' er af.’
Theodoor was 't er niet mee eens. Integendeel wilde hij haar waarschuwen geen onvoorzichtigheden te begaan; maar een andere fraze, die hij zoeven nog had willen zeggen, drong zich naar voren.
| |
| |
‘Ik geloof, dat 'n mens om zoveel genot in 't weggeve te kunne vinden, zeldzaam goedhartig moet zijn.’
Dora schudde het hoofd.
‘Wel neen! De mense wete maar niet, dat er genot in steekt. Dat is 't. Ze zoeke hun genoegens haast altijd in de verkeerde richting. Maar nou ga ik naar uw mama.’
Ze stond al op de kamerdrempel, toen ze zich eensklaps weer omwendde.
‘Daar zou ik zo waar nog vergete te vertelle, dat m'n broer terugkomt. Hij is 'n heel jaar weg geweest. Lang hè?’ en tot mevrouw van Onderwaarden, die naderde: ‘Hebt u 'n ogenblikje voor me, mevrouw?’
‘Kom maar mee na de voorkamer, Dora.’
‘Zijn wij nog altijd te slecht om ies van de goeie werke te hore?’ spotte Anna beiden achterna.
't Was Dora, die antwoordde: ‘Integendeel! 't Is juist hoog nodig, dat...’ Intussen had Theodoor gezien, dat Rijsenheim diep in de kamer met een zakdoek zijn ogen afdroogde en haastig heenging. Verwonderd vroeg hij dus, zijn moeder terughoudend: ‘Wat is dat? Huilt ie nog? Is Willie dan zó onaangenaam geweest?’
‘Ach, kinderkure, anders nies.’
‘Ja, mama; maar u mag Japie wel 'ns waarschuwe, dat ie zich door Willie niet zo op de kop moet late zitte. Wat moet dat geve? Hij dient toch de baas te blijve.’
‘Hoor die man van ondervinding 'ns prate!’ spotte Anna weer.
Mevrouw van Onderwaarden werd kregelig.
‘Ieder heeft zo z'n maniere. Willie is... Ach, 't zal wel beter worde, als z' eenmaal getrouwd zijn en kindere hebbe.’
Die voorspelling prikkelde Anna's spotlust op nieuw.
‘Wel zeker, dan komt er van zelf zóveel gezanik, dat ze om ook nog mekaar te plage geen tijd of lust meer overhouwe.’
Boos de lippen op elkaar persend wilde mevrouw van Onderwaarden zonder antwoord te geven heengaan; doch nu hield Dora haar terug.
‘Zouwe we niet hier blijve? Ik heb geen geheim te behandele.’
‘Maar ik wel. Ik wou je spreken over... over je weet wel... uit de Galileïstraat.’
Eer Dora wist, wie bedoeld werd, viel Anna weer in.
‘Juffrouw de Rans... ik raai 't al. U mot uw geheime beter wegsluite, moesje. Zou die vrind d'r nog trouwe?’
| |
| |
Mevrouw van Onderwaarden keek Anna aan als een Engelse schooljuffrouw een lachende leerlinge bij een vreemd klinkend woord.
‘Ik weet niet wie je bedoelt, Anna.’
‘Moesjelief, kijk nou asjeblieft niet zo preuts. Ik weet net eve goed als u, dat juffrouw de Rans 'n ongelukkie heeft gehad... poor creature... en dat die vrind... ik ben z'n naam vergete... niet trouwe wil, omdat ie al even arm is als zij.’
Mevrouw van Onderwaardens gelaat veranderde niet van uitdrukking. ‘Ik verzoek je vrindelik dat onderwerp te late ruste. Juffrouw de Rans is 'n meisje van heel fatsoenlike famielie. 'k Heb alle hoop, dat 't me lukke zal d'r geplaatst te krijgen als juffrouw van gezelschap bij de ouwe mevrouw van Brakelenkamp, die voor d'r gezondheid na 't zuije gaat.’ Knipogend knikte Anna met het hoofd.
‘Ik wens d'r alles goeds. Wat mij betreft mag u ze zelfs in huis neme. Maar... dan mot u voortaan ook eve lieberaal zijn als 't de meide geldt en nie meer, zoals verlede week, de keukemeid op staande voet de deur uitzette, omdat u merkt, dat ze 't zelfde gedaan heeft als die fatsoenlike juffrouw de Rans.’
Mevrouw van Onderwaarden beheerste zich; maar het trillen van haar lippen verried, wat er omging in haar gemoed. Zonder Anna een woord meer toe te voegen greep ze Dora bij de arm, alleen herhalend: ‘Kom nou maar mee na de voorkamer.’
|
|