| |
| |
| |
[Eerste deel]
I
Het huiselik dieneetje was afgelopen. Baron Huizingen, hoogleraar in staats- en administratiefrecht, had aan het dessert met een keurige toespraak afscheid genomen van zijn ex-pupil en Theodoor tegelijkertijd gelukgewenst met zijn eerste stap op maatschappelik gebied: zijn beëdiging als advokaat. Hij had zich ook tot zijn zuster, Mevrouw van Onderwaarden, gewend en gezegd, dat zij trots kon wezen op haar zoon, voor wie de vele verleidingen van het studentenleven gebleken waren geen verleidingen te zijn geweest, wat ongetwijfeld mocht worden toegeschreven aan de uitstekende en liefdevolle opvoeding hem door zijn moeder geschonken. En ten slotte had hij een woord gewijd aan de nagedachtenis van Theodoors onvergetelike vader, de levenslustige man, de goedhartige vriend, die al negentien jaren geleden rust had gevonden na zijn werkzaam leven en wiens afwezigheid op een dag als deze zeker door hen allen diep werd betreurd.
Men had geklonken en in de zware stilte, die aanzwoelde achter het glazen-gerinkel en het gemommel van dankende woordjes, voelde Theodoor heel goed, dat hij moest antwoorden; maar tegen voor-de-vuistspreken zag hij erg op, ofschoon - misschien: omdat - zijn ijdelheid graag een nog onontwikkeld redenaarstalent in zich onderstelde. Van
| |
| |
dit aarzelen maakte Mevrouw van Onderwaarden gebruik om de zitting op te heffen en onder het roezemoezig opstaan voegde de jonge man zijn oom enige zenuwachtig gehaaste woorden toe van erkentelikheid voor zijn goede zorgen als toeziend voogd, eindigend met de verzekering, dat hij altijd prijs zou stellen op ooms voorlichting en hoopte te mogen rekenen op zijn bijstand.
‘Geen dank, m'n jongen, geen dank. Natuurlik zal ik je helpen zoveel ik kan. Natuurlik... natuurlik. Eerst eens zien... eens kijken... Wat?’
Mevrouw van Onderwaarden was heengegaan; Anna, Willemien en haar aanstaande, de jonge Rijsenheim, waren gevolgd.
‘Zullen wij nu ook maar naar boven gaan? Je goeie moeder is er op gesteld dadelik te laten afnemen. Ze houdt van orde. Hè? - Ja, ja, zo zijn wij opgevoed. Orde en plichtbesef. Laten we die huiselike orde eerbiedigen. Wat?’
Al sprekend had de professor een eigengemaakte siegaret uit zijn koker genomen - Theodoor wist, dat hij er hem geen mocht aanbieden - en na die aangestoken te hebben deed hij zijn gewone vraag: ‘Rook je nog altijd niet?’ ‘Neen oom, nog altijd niet’
Langzaam gingen ze samen de dikbeloperde trap op, tot Huizingen op het eerste portaal met zijn scherp blikkende, zwarte ogen Theodoor eensklaps recht aankeek, zeggende: ‘Vertel me nu 'ns: laat je 't roken, omdat je er niet van houdt, of omdat je 't verkeerd acht?’
Een flauw blosje gleed over Theodoors ietwat bleke wangen en er kwam iets bedeesds in zijn stem, als wilde hij zich verontschuldigen over zijn mooie beginselen.
‘Vooral, omdat ik 't verkeerd vind, oom... ten minste voor mij, ziet u. 't Is als met 't drinke. Ik weet heel goed, dat ik niet sterk ben en daarom... Ach, 'n enkele siegaar zou me nu wel geen kwaad doen... net evenmin als 'n enkel borreltje... maar... je laat je zo licht verleije... Ik heb er geen trek in... dus... waarom zal ik me die lust opdringe? Is 't niet veiliger? Vaste gewoonte zijn gevaarlik, vindt u ook niet? Ik ken toch maar lui, die met de beste wil van zo'n vaste gewoonte niet meer af kunne kome.’ De rook door zijn neus blazend knikte oom goedkeurend; maar uit zijn niets-zeggen leidde Theodoor af, dat hij er het zijne van dacht.
In de hel doorlichte achterkamer hing een dikke, warme, soezig-makende atmosfeer vol duffe meubellucht. De wit-met-gouden porte-brisée was dicht en in de duisternis daarachter - Theodoor wist 't - slui- | |
| |
merde zijn moeder gedoken in haar leuningstoel. In de serre aan de overkant zag hij, weggeschoven uit de lichtsirkel van een hanglamp tot in de schemering, die over kwijnende planten lag, Rijsenheim en Willemien, tot elkander over gebogen, hand in hand zitten fluisteren. Anna was naar haar kamer gegaan, wat zij altijd deed wanneer haar zuster - gelijk zij 't geringschattend noemde - zat te liklippen.
Naast elkander namen oom en neef op een sofa plaats, die stijf-recht tegen de muur aan stond gedrukt. Huizingen, de enige, die in de salons van zijn zuster roken mocht, genoot zwijgend van zijn siegaret en ook Theodoor zweeg.
't Was nog Augustus; maar toch mochten de ramen niet open. Mevrouw van Onderwaarden was bang voor motten. Ondanks de hitte bleef Theodoor in een blij-tevreden stemming. Het gekompliementeer van zijn oom had in zijn hoofd de echo's nog eens opgeroepen van het zegevierend gejubel, dat er op zijn promosie-dag zo verbijsterend door had geschald. En nu was 't, of de maatschappelike wereld zich voor hem opende, gelijk in de verbeelding van een akteur het toneel zich opent, waarop hij aanstonds uitbundige toejuichingen zal oogsten. Nog maar een beetje geduld en dan nam het grote raderwerk hem op, voerde hem omhoog naar aanzien, invloed en gezag.
Terwijl zijn handen elkander omwreven als de handen van een toneelspeler in een redeneer-rol, dwaalde zijn blik met welbehagen over het dikke, wijnrode Deventer-tapijt, over de zeven- en achttiende-eeuwse portretten in vergulde en zwarte lijsten tegen het grauwe, fluwelige cheviot-behang, over de zwart omkrulde, symmetries gerangschikte, notenhouten stoelen van een dertigtal jaren her, over de vergulde spiegellijst en vergulde pendule met vergulde kandelabers op de wit marmeren schoorsteenmantel, over de vergulde gaskroon, vanwaar rossig licht uit zes ballons opgloeide naar het wit-met-gouden plafond om neer te trillen op de grote ovale, matrood overklede tafel met de porselijnen regulateurlamp, die nooit meer brandde, met het tapisseriewerk van Willemien, met de tijdschriften-portefeuille van Anna, met het teeblad naast de dof gezeten fauteuil van zijn moeder. En hij voelde, dat al die bekende dingen van avond een nieuwe indruk op hem maakten. Hij was er eigenlik nu pas in t'huis; ze waren nu eerst een gepaste omlijsting voor zijn erkend streven van ernstig man van zaken, gezien lid van de maatschappij. Maar op eens schoof zijn blik over Rijsenheim en Willemien en voelde hij weer zijn kriewel tegen hun sentiementeel
| |
| |
gefluister, gevrij en gezoen. Hij kon 't niet uitstaan en begreep toch niet recht waarom.
Met een wrevelig ‘hè’ wendde hij zich af, kreeg ooms siegaret in 't oog, sprong op, greep een asbakje van de schoorsteen en zette dit gedienstig naast Huizingen op een rond Japans tafeltje neder.
‘Dankje wel, m'n jongen; dankje wel. Je moeder houdt niet van as op 't kleed, hè? Heel juist... heel juist... ik ook niet. Alles heeft z'n plaats en alles heeft z'n tijd. Wat?’
Een askegeltje met zwart gebrand papier nog half omwoeld rolde in het bakje neer. Theodoor weer aanziende ging de professor op gedempte toon voort: ‘'t Is wel erg warm hier.’
‘Zal ik maar wat opezette?’
‘Neen, neen... doe maar niets. Je goede moeder heeft zo haar eigen opvattingen en... ze houdt er niet van, dat 'n ander daar verandering in brengt. Maar... wat ik zeggen wilde... heb je nu al 'n plan voor je toekomst gemaakt?’
‘Wel, oom, 'n plan... 'n vast plan... nee, dat niet. Me dunkt, ik zal moete beginne met 'ns rond te kijke. Of vindt u...?’
Huizingen knikte weer zwijgend, deed nog een haaltje, liet de rook door zijn neus ontsnappen en trok toen ernstig zijn zware, zwarte wenkbrauwen samen.
‘Rondkijken is goed... is nodig; mits... mits niet te lang. Wat? - Je hebt in Utrecht hard gewerkt, heel hard; ik weet 't. Dat is braaf... heel braaf; maar... blijf nu in die goeie plooi... blijf in die plooi. Van nature ben je 'n werker... 'n blokker zelfs... eerzuchtig... goed... best; maar... toch moet je oppassen... vooral in den Haag. Wat? - Er zijn er zoveel, die, eenmaal meester in de rechten, denken: nu kan ik eens 'n poosje op m'n lauweren rusten. O, zoveel! Maar dat rusten is fataal... fataal! Hè? - Je denkt: 'n poosje... maar na dat poosje missen de meesten de kracht en de zelfbeheersing om weer met werken te beginnen. Daarom zeg ik altijd: blijf in je goeie plooi... blijf in je goeie plooi. Wat?’
Het lichte blauw van Theodoors ogen glansde donkerder op en om zijn mond speelde een glimlach van hooghartig verbazen over zulk een miskenning van zijn ambiesie.
‘Ik heb heus geen lust om te gaan lanterfante.’
Bijna vergoelikend viel oom hem dadelik in de rede.
‘Dat denk ik ook niet, m'n jongen; dat denk ik ook niet; maar... doe nu wat ik je aanraad: kies gauw 'n richting. 'n Richting is nodig. Je moet we- | |
| |
ten waarheen je sturen wilt. Ik kan je dan waarschijnlik wel 'n handje helpen; maar... daar moet je niet op bouwen en... in alle geval dien je eerst zelf te kiezen... je richting. Wat? - Je hebt de rechterlike macht... 'n rustig leven... eervol... Je bent gezien in de maatschappij; maar... de kans om vooruit te komen is gering... gering. Of dat nu wel iets voor jou zou zijn?... Wat? - Ik betwijfel 't; maar je moet 't zelf weten. Bij 'n eventuele benoeming zou je uit den Haag moeten... jaren lang in 'n kleine plaats blijven. Hè? - Jongen, jongen, ik weet 't niet. Nu... de praktijk is heel mooi... heel mooi, als j' er eenmaal in bent... en talent hebt. Je kunt er in alle geval mee beginnen. Het baant je misschien de weg; maar... 't is geen spekje voor ieders bekje en... je moet geduld hebben... geduld en geluk - De ambtenaars-carrière... Ja, daar heb je proteksie voor nodig... als je ten minste vooruit wilt komen; maar... zijn de omstandigheden je gunstig... weet je 'n beetje de aandacht te trekken... je bruikbaarheid te tonen... word je geholpen... dan is er wel avenir in... wel avenir; maar... ik zeg 't nog eens: je moet zelf kiezen. Wat?’
Huizingen had meer in die trant met zijn neef gesproken - andere onderwerpen roerde hij op zijn zeldzame bezoeken trouwens alleen bij hoge uitzondering aan - en voor Theodoor was de professor altijd zowel een orakel geweest als een schitterend model.
Al in zijn jongensjaren had hij hoog-opgezien tegen de steeds-keurig-geklede man met zijn deftige, zwart laken jas, zijn glimmende cilinder, zijn gladgeschoren kin, en kort geknipt haar, zijn streng blikkend gelaat, waarop de vrees van zich aan koud water te branden schuil ging onder overdreven vertoon van ernst en wilskracht. Voor Theodoor belichaamde oom de zeldzame vereniging van voorname wereld-man met even voornaam geleerde en nooit kwam de professor eens over, of zijn neef bootste 't een of ander van hem na. Met oom te mogen wandelen was hem altijd tot een genotvolle eer geweest, omdat zij dan telkens staande werden gehouden door allerlei hooggeplaatste heren en toen hem later door zijn moeder verteld werd, hoe zijn oom reeds als student repetiesielessen had moeten geven, daar zijn ouders de studies niet geheel konden bekostigen en hoe oom naderhand al geldverdienend in alle partijen relasies had weten aan te knopen, om op het juiste ogenblik van hun invloed gebruik te kunnen maken, was het voornemen in hem gerijpt oom ook in zijn daden zoveel mogelik na te doen.
Hard werken, vriendelik zijn tegenover alle mensen in een gepaste schakering voor rang, stand en partij, je altijd netjes voordoen en nooit aan- | |
| |
stoot geven... dit achtte hij in de eerste plaats nodig om vooruit te komen in de maatschappij en hij wilde vooruitkomen, ja, hij zag in het leven niet veel anders dan een geleidelik opklimmen langs de sporten van de maatschappelike ladder, waarbij 't hem vrij onverschillig was met welk soort van arbeid hij een hoge sport zou bereiken. De enige raad van oom, die 't hem moeilik viel op te volgen was: trek nooit onnodig partij en houd je zoveel mogelijk buiten kwesties. Doorgaans was hij met zijn oordeel heel gauw klaar en wilde hij 't dan ook wel uiten. Toch deed hij zijn best zich in alle opzichten door oom te laten leiden en toen de professor dus gezegd had: ‘Je moet je richting kiezen,’ was hij terstond besloten dit zo nodig van avond al te doen.
‘Laat ik u zegge, oom. De rechtelike macht... och, nee; dat lokt me niet. 'k Geloof, dat 't zo'n... zo'n taaie carrière is. De praktijk... ja, dat lijkt me beter. Eenmaal advokaat belet niets je van elke voorkomende gelegenheid te profietere. Niewaar? Je kan je al licht 'ns onderscheie. Alles staat om zo te zegge voor je ope; is 't niet? 'k Ben wel 'ns bang niet genoeg te hebbe, wat je noemt l'esprit d'à propos. Da's waar; ten minste... op onze debating... maar misschien dat met de tijd... de oefening... En dan 't spreke... ja, dat gaat ook nog niet, zoals 'k wel zou wense; maar... als u gelooft, dat ik op 'n mienisterie gauwer carrière zou kunne make... als u me dan soms dadelik zou kunne helpe... Ik ben bereid.’
Huizingen sloot even de ogen, als keek hij in zijn geest naar een plaatsing voor Theodoor om. Het was zijn gewoonte zich op deze manier te bezinnen. Maar hij scheen niets te vinden, trok hoog zijn wenkbrauwen op en zei vergoelikend: ‘Neen... ach... zó'n haast is er nu ook weer niet bij. Eerst 'ns rondkijken lijkt me zo kwaad niet. Wel neen. En dat spreken... dat went... dat went... 't Is 'n slag... Die krijg je gaandeweg beet. Al doende leert. Hoofdzaak is, dat je aanspraken krijgt... aanspraken, die we kunnen doen gelden. Hè? - Heb je al je viezietes gemaakt? Ja, hè? Bij de leden van de Hoge Raad, van 't Hof...’
Jongensachtig gehaast viel Theodoor hem in de rede.
‘O, verbeeld u, wat me overkomen is bij de Voorzitter van 't Hof. Toen 'k binnekwam stond ie op 'n trappie voor z'n boekekast met de rug naar me toe. Om iets te zegge zei 'k zo: misschien kom ik u wel ongelege. Wat denkt u, dat ie antwoordde? Ik sta te hoog, meneer, dat u mij ongelege kome kan. En 't was geen ui. Gut nee; hij leek vreselik beledigd. Hoe vindt u dat? Ik had moeite m'n lache te houwe.’
Huizingen lachte niet; hij was een vijand van spotten met autorieteiten.
| |
| |
Zijn gladde kin wrijvend vroeg hij met een flauw ieronies tintje in zijn stem: ‘Is de man al geoordeeld? Pas toch op, pas toch op. Je hebt de mensen nodig. Vergeet dat niet. Wat?’
Theodoor kleurde; hij besefte onhandig te zijn geweest en niets was hem onaangenamer dan op een onhandigheid te worden betrapt.
‘Denk er aan, dat j' ook gaat naar de Voorzitters van de twee Buro's van consultatie en naar de Kantonrechter. Je kent 't Hollandse gezegde: met de hoed in de hand komt men door het ganse land. 't Klinkt 'n beetje Vaudeville-achtig; maar er steekt toch waarheid in. Ja, ja, ja. Hè? - Nu... dan woon je geregeld de zittingen bij en tracht er uit te leren. Onderwijl ga je ook uit... Veel onder mensen komen, zie je... in net gezelschap... zoveel mogelik. Vooral niet afzonderen. Je vertoont je op de Witte... je maakt kennissen. Als ze je vragen in 'n bestuur te komen, dan neem je dat aan. Wat? - Nooit weigeren... nooit... als 't ten minste 'n fatsoenlik genootschap is. Of de zaak je interesseert, komt er niet op aan. Je wordt Sekretaris... je maakt je verdienstelik. Dat zal je veel vervelend werk geven... heel veel zelfs; maar dat kan geen kwaad. Zo leer je mensen kennen... mensen en zaken. Wat? - Je krijgt relasies... 'n voet in de stijgbeugel. Vergeet ook het Franse dicton niet: on a souvent besoin d'un plus petit que soi. Je kunt nooit weten... nooit. En natuurlik... als de gelegenheid zich voordoet... zeker zal ik je dan helpen... zeker, zeker.’
Huizingen had nu geheel in Theodoors geest geredeneerd. In de jonge van Onderwaarden stak noch een geestdriftige hervormer, die de mensheid op wil zwepen voor zijn grootse plannen, noch een eenzame strijder, die stil het bestaande minacht en des noods alleen een iedeaal tracht te verwezenliken.
Het kwam niet in hem op zich voor te stellen, dat de maatschappij er heel anders uit zou kunnen zien. Er viel aan te repareren en bij te werken; nu ja. De tijden veranderen en wij met hen. Voorstanders van ingrijpende hervormingen waren voor hem echter grote schreeuwers, die hij des te meer vreesde, naarmate hij hen minder begreep. Deed ieder zijn werk behoorlik af, zo dacht hij, dan was alles ook zo goed mogelik. Hij had iets van een soldaat in vredestijd, van een soldaat, die minder aan vechten denkt - al is dit voor de schijn zijn levenstaak - dan aan opklimmen in rang. En bij dit opklimmen in rang verwachtte hij haast alles van proteksie en van handigheid.
Terwijl Huizingen nader uiteenzette hoe hij ‘er in’ kon komen, dacht Theodoor niet aan het werk, dat hem verbeidde of aan de belangen,
| |
| |
waaraan hij zich ging wijden; maar zag hij zich tronen in de deftigheid van een departement en bodes diep voor hem buigen, onbekenden en halve kennissen op straat beleefd hem groeten, alle maatschappelike mannen hem ‘bonzjoeren’ op de soos. En toen de professor hem ten slotte de raad gaf eens te zien, of hij soms op de griffie van Rechtbank of Kantongerecht zou kunnen komen, nam hij zich voor daar aanstonds werk van te maken.
Juist wilde hij dit uitspreken, als de dubbele deur vaneen schoof en mevrouw van Onderwaarden in de zwarte opening verscheen.
‘Goed gerust, Gertrude?’
Het antwoord bleef uit. Zich omwendend trok de oude vrouw de roldeuren tot elkander, greep weer naar de sleutelmand, die zij op een stoel had neergezet, keek onderzoekend rond, of er geen ramen waren geopend en alles wel was gelijk het wezen moest, en knorde: ‘Anna nog niet hier?’
‘Ik zal ze roepe,’ zei Theodoor gedienstig en liep de kamer uit. -
Mevrouw van Onderwaarden was bij de zestig. Haar regelmatige trekken, die zich met de jaren diep-strak hadden ingegroefd, deden haar aristokratiese afkomst geen oneer aan; maar haar kleding verried te duidelik de vrouw, die 't in haar jeugd erg heeft moeten overleggen en gaf haar daardoor iets burgerliks. Op de ongelijk grijzende haren, tot ouderwetse platte coques samengevoegd, prijkte een mutsje van zwarte klungelkant met gitten versierd en de zwarte japon, die van zijde had moeten zijn, maar van serge was, zat slecht, vol lelike plooien over de gebogen gestalte. Daarbij droeg zij op de borst een lorrige kamee, geschenk van een lang vergeten jeugdvriendin. Ze keek niet vriendelik uit de donkere, diepliggende, zwaaromrimpelde ogen en de ingetrokken mond had nog altijd iets stroefs, al sloten de dunne lippen niet meer zo stijf op elkander als vroeger zeker het geval was geweest.
Bij de tafel haar gewone plaats innemend, terwijl Willemien en Rijsenheim fluisterend uit de serre aanslenterden hand in hand, vroeg zij aan haar broer, of hij zijn siegaret had gerookt en toen de professor naar gewoonte voor de verleende permissie had bedankt, liet zij er dadelik op volgen: ‘Je hebt toch nie vergete je rijtuig terug te bestelle? Ik kan op 't ogenblik niemand uitzende. De meiden ete nou; die motten ook d'r rust hebbe.’
‘Beste Gertrude, ik weet hoe nauwkeurig hier alles geregeld is en met dit mooie weer ga ik liever te voet naar de trein.’
| |
| |
‘Zoals je wil.’
Ondertussen had de meid het teewater gebracht en het oliepitje onder de trekpot aangestoken. Luid schetterlachend kwam Theodoor achter Anna de trap af; zodra zij binnen waren, viel hij uit: ‘Anna mag wel minstens met 'n prins trouwe! Verbeeld je: ik vond d'r midden in de kamer staan en de ouwe Mie lag op d'r knië, om de knooppies vast te make van mejuffrouws schoene.’
Niemand lachte mee; Willemien en Rijsenheim hadden fluisterend een ernstige woordenwisseling; Anna haalde haar schouders op en ging zitten.
‘Waarom most jij andere schoenen antrekke?’
‘Omdat m'n schoene nieuw zijn, mama en omdat nieuwe schoenen altijd knelle. Mot ik daar ook al rekenschap van geve? Als Mie nies te doen heeft, dan zou ik nie wete, waarom ze mij niet zou kunne bediene. Ze wordt er toch voor betaald.’
Mevrouw van Onderwaarden zweeg; maar de strenge, donkere blik, die zij haar jongste dochter toewierp, verried, dat zij alleen om standjes in tegenwoordigheid van derden te vermijden, haar boosheid inhield. De blik bleef echter onopgemerkt, daar Anna juist de portefeuille met platen had opengeslagen.
De drie kinderen van mevrouw van Onderwaarden vertoonden onmiskenbare familietrekken en toch kon niemand er aan twijfelen, dat zij tamelik uiteenliepen. Willemien, de oudste, was een blozende, krachtig gebouwde, bijna te gezette vrouw van bij de dertig met mooie, diepblauwe ogen, een zeer duidelik opwippende, iets te dikke neus, grote maar welgevormde handen, lang, donker blond haar en een uiterst blanke huid. Anna, die slanker en bleker was, had dezelfde ogen, dezelfde huid, een fijnere neus, smallere handen, korter en lichter haar; maar terwijl Willemien met haar gevulde vormen, met haar week elegante bewegingen, met haar altijd lachende mond en altijd lachende ogen iets lief innemends, iets zacht aantrekkeliks had, stootte Anna, ondanks haar grotere schoonheid, veeleer af door het al te besliste van haar gebaren, de haast minachtend gesloten lippen en haar koude, borende blik. Theodoor, de jongste, die met Anna slechts één jaar, doch met Willemien er zes scheelde, was insgelijks blank van huid en blond van haar, had ook een wipneus en fraaie handen. Hij maakte echter een veel teerdere indruk dan zijn zusters door zijn tengere bouw, zijn magere wangen en zijn erg lichte ogen, waarvan de weifelende uitdrukking nu eens meer
| |
| |
overhelde naar het zinnelik aanhalige van Willemien, dan weer naar het verstandelik afwerende van Anna.
In de zware atmosfeer van benauwde huiselikheid zaten ze nu allen op hun gewone plaatsen om de tafel. Dicht aangeschoven mevrouw, die tee schonk; acherover in haar stoel geleund Willemien, die aan haar tapisserie werkte; voorovergebogen Anna, die bladerde in een revue; iets meer terug, blijmoedig en gedachteloos rondkijkend, Theodoor, wiens vingers rusteloos speelden met de charivari van zijn horloozjeketting; nog meer terug, strak rechtop, aandachtig zijn tee slurpend Huizingen en met de arm om Willemiens stoel geslagen, turend op de heen en weer gaande blanke hand en nu en dan de wang van zijn aanstaande aaiend, Rijsenheim.
Theodoor lette dat aaien op, vond het weer onuitstaanbaar en kon er toch zijn ogen niet afhouden.
Geruime tijd sprak niemand een woord; korte geluidjes van lepeltjes-gerinkel en lippen-gesmak klonken hinderlik duidelik op uit de saaie stilte.
Eindelik begon de professor: ‘Blijf je nog 'n poosje, Rijsenheim, of kan de Goorse Sekretarie je niet langer missen?’
Rijsenheim, plotseling gestoord in zijn weelderig beschouwen, keek verschrikt op en antwoordde stotterend: ‘De Sekretarie ka... ka... kan me niet missen, professor. Ik moet overmorgen weer terug.’
Een kort schaterlachje ontschetterde Willemiens lippen. Zich snel omwendend gaf zij Rijsenheim een zoen en spotte toen op koddig medelijdende toon: ‘Wat stottert ie weer lief, hè... m'n ventje.’
Rijsenheim bloosde boven zijn rossige baard en Theodoor vond de vertoning misselik. Willie behandelde haar aanstaande man als een kind. Mevrouw van Onderwaarden scheen iets dergeliks te denken. Ze vroeg altans.
‘Waarom let je dat stottere toch altijd op?’
‘Ik vin 't zo aardig.’
Ook Anna kon Willemiens zoetigheden niet uitstaan en terwijl er een ergernis-schokje door haar schouders voer, zeide zij, als om haar zuster af te leiden: ‘Heb je 't nou al an Theodoor gevraagd?’ ‘Wat gevraagd?’ vroeg Theodoor nieuwsgierig.
‘Je meent van de Dame aux camélias, hè? Nee, nog niet.’
Als enige man in huis werd Theodoor dikwels en over allerlei onderwerpen geraadpleegd; hij hield er wel van zo'n vraagbaak te zijn en her- | |
| |
haalde dus: ‘Wat wou je van me wete?’ ‘Ach, van morge hadde we 't over de Dame aux camélias.’
‘Die hebbe jelui pas van Sarah gezien, hè?’
‘juist. Nou... we hadden 't alle drie heel erg mooi gevonden, trouwens ma ook.’
‘Dat is te zegge,’ viel mevrouw van Onderwaarden in, ‘d'r spel vond ik mooi; maar dat stuk... dat gemene stuk... ik begrijp niet, dat zo'n grote tragédienne niet 'n... fatsoenliker stuk uitkiest.’
‘Franse smaak,’ schokschouderde Huizingen met een afkeurend tongsmakje.
‘Maar van morge,’ hernam Willemien, ‘noemde Anna 't 'n onzinnige geschiedenis en dat vindt nou Japie ook.’
‘Neem me niet kwa... kwa... kwalik; ik zeg alleen, dat er in ons land niet zulke demi-mondaines zijn en dat zo'n geschiedenis in Frankrijk ook wel ge... ge... geen regel zal wezen.’
‘Van demi-mondaines heb ik geen verstand; maar ik bezweer, dat zulke overdreve liefdesgeschiedenissen alleen voorkommen in komedies en romans.’
Er was iets spotachtig tergends geweest in de toon, waarop Anna het woord overdreven had uitgesproken. Willemien trok 't zich aan.
‘Dat komt, omdat jij nie weet wat liefde is! Daar heb ie nie genoeg gevoel voor.’
Anna haalde bedaard en zonder omhoog te kijken van haar tijdschrift, haar schouders weer op.
‘Best mogelik en misschien wel gelukkig. Maar neem zulke gevoelige mensen als je maar wil, dan kan zo'n prachtige liefde toch nie bestaan tussen 'n man en 'n vrouw, die van verschillende stand zijn. Denk ie, dat jij op Japie verliefd zou geworde zijn, als-t-ie hier de klokke was kommen opwinde? - Zeg jij nou 'ns, Theo.’
Terwijl Rijsenheim zich, al blozend en syllaben uithakkelend, vruchteloos inspande om woorden te vinden, waarmee hij zijn aanstaande te hulp kon schieten, knutselde Theodoor zich in der haast een meninkje samen. De verleiding om eens met ondervinding en kunstkennis te pronken werd hem te machtig.
‘Ik ben 't wel met je eens, dat er iets onwaars is in de Dame aux camélias; maar toch geloof ik niet, dat de fout zit, waar jij 'm zoekt.’
‘Waar dan?’
‘Wel... Als mense van verschillende stand werkelik op mekaar verliefd
| |
| |
zijn, dan wille ze ook same trouwe, niewaar? Dat wordt dan 'n mésalliance. Mésalliances zie je om zo te zegge dageliks; ergo kan d'r wel degelik liefde bestaan tusse mense van verschillende stand. Maar bij Marguérite Gautier is geen sprake van 'n mésalliance en dat is heel goed van de auteur gezien. 'n Man, die 'n vrouw als Marguérite Gautier trouwt, heeft natuurlik bijredene. Geen man ter wereld... geen fatsoenlike man kan in z'n hart liefde voele voor 'n vrouw, die zich geeft voor geld. Niet... niet... passie; maar liefde... genegenheid. Dat is eenvoudig onmogelik. En zo'n vrouw... 't spreekt van zelf, dat die niet eens weet wat liefde is. Wel nee! Anders zou z' immers juist geen demi-mondaine geworden zijn. Koket, sensueel... goed; maar verliefd, verliefd met d'r hart... dat kunne zulke vrouwen onmogelik weze.’
En plotseling allerlei gevolgtrekkingen ziende, waartoe zijn hypotheties geredeneer aanleiding gaf en die er de juistheid van schenen te bevestigen, ging hij opdringend voort: ‘Daarin ligt ook de rede, dat manne, die zich met zulke vrouwen afgeve... voor 'n ogenblik... voor 'n pretje... ze toch in de grond van hun hart verachte. Dat zal je altijd zien; 't kan ook niet anders.’
Aanvankelik sprak niemand tegen. Mevrouw van Onderwaarden schonk water op. Zij keurde het behandelen van dergelike onderwerpen niet goed; maar was toch wel ingenomen met Theodoors oordeel. Anna bekeek een Graphic-plaat; Willemien trok een veel te lange draad door het gaas; Rijsenheim keek weer zinnend op haar vingers neer, terwijl zijn rechterhand met haar nekhaartjes speelde; Huizingen wreef zich nadenkend de kin.
Toen liet Willemien haar werk eensklaps zakken en barstte uit: ‘Dan begrijp ik niet, wat er mooi is in dat stuk! Ik dacht, dat 't 'n ware liefdes-geschiedenis was.’
Theodoor liet zich verleiden tot een tweede betoog.
‘Dat is 't ook; maar in de kunst kan je de waarheid niet tout cru geve. Dumas heeft 'm alleen 'n beetje al te mooi gemaakt.’
De uitspraak werd niet aangevallen; Huizingen, die slechts klassieke schrijvers erkende, maar toch op de hoogte van zijn tijd wilde schijnen, maakte, glimlachend als een vader over de spelletjes van zijn kleine zoon, de opmerking: ‘Is dat nu weer de kunstopvatting van 't allerjongste Holland? Jongen, jongen, wat leven we snel! Ik meende, dat we nog waren aan de sosialistiese kunst, die juist de waarheid tout cru 't allermooiste vindt. Wat?’
| |
| |
Eer Theodoor kon antwoorden, was Anna, die graag plaagde, al ingevallen: ‘En wat heeft ie te Utrecht 'n kennis van vrouwen opgedaan! Hè, oom? U dacht nog al, dat Theo nie wist wat verleiding is.’
Rijsenheim grinnikte en Theodoor besefte, dat het ogenblik gekomen was om een nieuw prestige tegenover zijn zusters op te houden.
‘Dat denkt oom in 't geheel niet. Daar heeft ie niets van gezegd. In je akademietijd moet je alles lere kenne. Anders blijf je je levelang groen. 'k Wed, dat oom 't niet eens goed zou vinde, als ik de kuise Jozef had gespeeld.’
Huizingen trok zwijgend zijn wenkbrauwen weer samen en terwijl Rijsenheim nog duideliker grinnikte, Anna een vragend ‘hè’ slaakte vol geveinsde verbazing, vatte Willemien op nieuw vuur.
‘Heb jij dan avonture gehad? En daar heb ie ons nooit wat van verteld! Biecht 'ns gauw op!... Toe, Theo, biecht 'ns op!’
Een flauw gegiegel klonk Theodoor tartend tegen en Anna riep nog uit: ‘Zo, zo, heb jij alles lere kenne!’
Doch mevrouw van Onderwaarden kwam tussenbeide en bewaarde haar zoon voor de verleiding om een afspraakje op onuitgesproken geldelike voorwaarden op te sieren tot het een liefdesavontuur geleek.
‘Je zal me plezier doen dit onderwerp te late ruste. Dat is geen gesprek voor fatsoenlike meisjes en in mijn tegenwoordigheid verkies ik zulke praatjes niet te hore.’
Streng had de vermaning geklonken en in de onaangename stilte, die volgde, was 't, of de woorden er van dreigend bleven hangen.
Huizingen bracht afleiding.
‘Wel, Willemien, is de tijd van je huwelik al ongeveer vastgesteld?’
‘Zeker, oom, tege Januarie; maar 't is nog zo lang. U moet er nog maar niet over prate.’
‘Ik zal 't niet doen, kindlief, ik zal 't niet doen... En wanneer volg jij nu 't goeie voorbeeld van je zuster, Anna?’
't Was Anna aan te zien, dat de vraag haar ergernis gaf. Misschien hoorde zij er een bemoeizucht met haar zaken in, waarop zij niet gesteld was. Bits-droog klonk haar antwoord: ‘Oom, ik ben nie van plan enig voorbeeld te volge.’
‘Oho, oho!’
De professor was met meisjes nooit op zijn gemak en liet het onderwerp dadelik varen.
Een poosje liep het gesprek nu over al, wat met Willemiens trouwplan- | |
| |
nen in verband stond, als de huweliksreis, de moeilikheid om in Goor een geschikte woning te vinden, het gebrek aan amuzementen in dit plaatsje, dat vergoed werd door het bezit van mooie omstreken enz. enz. Totdat het vergelijken van Goor en den Haag Anna de verklaring ontlokte, dat amuzementen niets te beduiden hadden, als je er toch geen gebruik van maken mocht of kon.
Mevrouw van Onderwaarden vatte de zijdelingse toespeling.
‘Ieder mot de amuzemente kieze, die voor 'm passe.’
Anna was niet gewoon zich door een machtspreuk het zwijgen te laten opleggen, al verkoos zij meestal handelen boven tegenspreken. Zich opwinden deed zij nooit. Kalm, zó kalm, dat haar toon haast sarrend klonk, vervolgde ze: ‘Dan schijnt het voor ons te passen avond an avond ons te zitte vervelen om 'n lamp, die nie branden mag.’
De toespeling op de lamp lokte weer een flauw gegiegel uit; scherp kraakte de oude stem er door heen: ‘Willie gaat genoeg uit. 't Is mijn schuld niet, dat jij menseschuw ben.’
Door Anna's schouders voer weer een schokje.
‘Ik ben volstrekt nie schuw voor alle mense; ik heb alleen 'n hekel an de aartsburgerlik vervelende.’
‘Guns, kind’ kraaide Willemien beledigd, ‘ik heb nog verlede winter tienmaal gedanst en tweemaal komedie gespeeld!’
‘Om zo'n springerij in 'n nauwe suite geef ik niemendal en van me dwaas an te stelle hou ik niet.’
En van haar Graphic opziende vervolgde Anna, eer Willemien iets kon antwoorden: ‘Oom, begrijpt u nou, waarom mama nie wil, dat wij an 't hof worde gepresenteerd? Dat is toch zo ies biezonders niet. Mama ging ommers vroeger zelf an 't hof.’
Huizingen dacht er niet aan zich te mengen in een onenigheid van moeder en dochter.
‘Me dunkt, daar zal je moeder wel haar goeie redenen voor hebben.’ ‘Juist, George, en die kent Anna best.’
‘Kenne? - O, zeker; 'k weet 'r alles van. Papa was adjudant in buitengewone dienst; dus moest ie an 't hof kommen en dus ging mama mee... uit plichtbesef. Zo'n mooie rede hebbe wij natuurlik niet. Maar weet u, wat mama nou zegt? Ga je an 't hof, dan kom je van zelf in aanraking met de aristokrasie en da's gevaarlik voor onze degelikheid en nie gepast voor ons kleine fortuin. Nou vraag ik u! Zijn an 't hof dan alle mense lichtzinnig en schatrijk? Ach kom!’
| |
| |
Mevrouw van Onderwaarden kon dergelike aanmerkingen niet velen. Met de jaren was zij in andere genietingen schadeloosstelling gaan zoeken voor de vroegere, die zij tans minachtte. Zij herinnerde zich ook niet meer haar eigen verlangen om onder standgenoten te schitteren, waaraan zij door de armoede van haar ouders veel te weinig naar haar zin had kunnen voldoen en dat zij nog een poos had bevredigd in haar huwelik met een gefortuneerde zeeoffiesier, wiens gebrek aan een adellike tietel door buitengewone verdiensten in een Indiese oorlog werd opgewogen.
‘Me dunkt, dat jelui niet te klage hebbe. Ik kan die ondankbaarheid... Andere... Je... je most ook maar 'ns armoe geleje hebbe, dan zou je nou dankbaar, heel dankbaar zijn voor al de... al de voorrechte, die je geniet.’ Anna, die weer in haar Graphic was gaan lezen, gaf zich nog niet gewonnen. Zonder op te zien en zonder dat er een spier van haar gelaat vertrok, liet zij ijskoud-bedaard de woorden haar lippen ontglippen: ‘U heeft geen recht mij 'n vervelend leve te late leie. Ik heb nie gevraagd om op de wereld te komme; maar nou ik d'r eenmaal ben... nou ik d'r gekomme ben voor uw plezier... ja, zeker voor uw plezier... nou wil ik ook hebbe wat ik d'r van hebbe kan.’
Drie heftige galmen volgden. Ze kwamen van Theodoor en Willemien, die hè riepen en van mevrouw van Onderwaarden, die de aanklacht ‘schandelik, schandelik, allerschandelikst’ vond.
Anna trok er zich niets van aan en sloeg kalm een blad om. Willemien had dadelik een hand naar haar moeder uitgestrekt en de oude vingers strelend, die onwillekeurig de sleutelmand hadden omvat, suste ze gemoedelik: ‘Trek 't u maar niet an, moesje, wat of die giftige spin zeit. Ik ben heel tevreje met m'n leventje, hoor, heel tevreje.’
‘Ja wel; daarom loop jij d'r uit.’
Theodoor voelde iets voor Anna's ambiesieus verlangen, al keurde hij de toon af, waarop zij 't te kennen gaf; maar eer hij bemiddelend kon optreden, rees Huizingen, wie 't te machtig werd, van zijn stoel omhoog. Hij zei, dat het tijd begon te worden en nodigde Theodoor uit een eindje met hem op te lopen. 't Was zulk mooi weer.
‘Graag, oom, heel graag.’
‘Mag ik je dan zeer danken, Gertrude, voor je keurige dienee.’
Toen sprak mevrouw van Onderwaarden, zich vermannend, nog haar klaargemaakte woorden uit: ‘Nou... George... je weet, dat ik je heel dankbaar ben voor al wat je in Theo's belang... voor z'n opvoeding hebt
| |
| |
gedaan. Theo is 't ook. Als-t-ie nou in de toekomst ook maar op je rekene mag, hè. Je hebt veel relasies. Doe voor 'm wat je kan.’
‘Ik heb 't hem beloofd. Laat hij nu maar eerst zorgen in de goeie plooi te blijven. Dat is voor 't ogenblik het voornaamste. Wat?’
‘Dat zal ie wel. Adieu dan, goeie reis.’
‘Adieu, Gertrude; dag meisjes. Tot weerziens, Rijsenheim.’
De trein was met Huizingen vertrokken.
Luchtig springend daalde Theodoor van het benauwd overstoomde, roezemoezige perron naar de kille, holklankende gang af, waar hij aan moest schuifelen achter een reeks reizigers om zijn kaartje te kunnen afgeven. Het oponthoud deerde hem niet; daarvoor was 't hem nog altijd veel te prettig te moede. Vrolike wijzen doorzongen zijn hoofd met dartelend rhythmus en nu eens siste er een door zijn tanden, dan weer trilde er een fluitend over zijn lippen heen. Hij had lust iemand aan te spreken en met een lach om zijn mond te zeggen, dat het van daag zo'n mooie dag was geweest en dat er morgen zeker weer zo'n mooie dag zou volgen. Ook zou hij graag een vreemdeling de weg wijzen naar de stad, in de vlucht er bij aanstippend, wat niemand verzuimen mocht in den Haag te gaan bekijken.
Grappig die lust om eens heel vriendelik te zijn.
En nu oom weg was, voelde hij zich niet alleen blij, zelfvertrouwend, daadlustig; maar zelfs overmoedig... ja... 't viel niet te ontkennen: hij was pedant.
Eigenlik te gek om van te spreken; maar toch had hij een gevoel, of al die meelopende mensen hem kenden en achtten, of zij begrepen, dat hij gauw een poziesie zou hebben, zijn poziesie, de poziesie, die hem toekwam, de poziesie, die hem recht gaf om mee te praten over alle aangelegenheden in de maatschappij. En 't was dit gevoel van gauw een poziesie te zullen krijgen in het grote maatschappelike gebouw, dat hem op eens zo'n belangstelling schonk in de drukke rumoerigheid alom in de rondte.
Wat was het leven toch interessant!
Daar hadt je 't nu met zijn hoog en laag, met zijn goed en kwaad, met zijn rijkdom en armoede, met zijn lachen en wenen!
De trein, die aan was gedaverd, die hijgend een zwerm reizigers over het perron had uitgeworpen en nieuw gevuld weer proestend naar andere steden was heengesneld; al die haastende en slenterende, schertsende en
| |
| |
klagende, pratende en zwijgende mensen, die zich aanstonds voor allerlei belangen naar alle richtingen zouden verspreiden, om te verdwijnen in lichte zalen en donkere krotten, in gezellig volle kamers en kale eenzame hokken; dat aanschreeuwen van hotelbedienden, gidsen en koetsiers, dat vol lopen en fluitend en bellend heenrollen van rossig doorglansde trems en bussen, dat krioelen van gedaanten in de lichtkringen, die lantaarnpalen omhelderden of uit brede winkelruiten neervlekten over de straat... al dat gewemel, al die drukte, al dat geraas, al dat gedoe... nog nooit had hij er zo duidelik in gehoord en gezien en gevoeld het rijke, immer voortjagende maatschappelike leven, het wijde oneindig vervlochten netwerk van rusteloos dooreenwarrelende wilsdraden, het nimmer zwijgende, luidruchtig opklinkende konsert, waarin hij voortaan zijn eigen partij zou hebben en zijn eigen plaats en zijn afgebakende plicht en zijn zwaarwichtige verantwoordelikheid.
Goed toch, dat hij zo gewerkt had! Best, dat hij niet als zo velen zijn gezondheid had ondermijnd, zijn geld verbrast, zijn toekomst bedorven! Veel pretjes had hij zich ontzegd, aan menige verleiding had hij weerstand geboden; maar nu kwam dan ook de beloning in het heerlik je-gezond-voelen, in het fier kunnen rondgaan met opgeheven hoofd, in het stout durven grijpen naar elke begerenswaardige taak.
En toch geen brave Hendrik geweest, geen lamlendige boekwurm, geen ezelachtige lafbek!
Wat hoefde je ook in uitersten te vervallen; dat was altijd dom en verkeerd.
Weer voelde hij zich pedant worden, pedant op zijn kunde, pedant op zijn zelfbeheersing en vooral pedant op zijn takt. En 't was, of die pedanterie hem een ongewone veerkracht gaf in zijn spieren, of zijn voortstappen er zekerder door werd en elastieser de druk van zijn voet.
Geen mens maakt carrière - dacht 't in hem - als ik 't niet doe!
Heb ik er niet al de vereiste voor en werkt niet in en om me alles mee? Vreemd, dat er bij de meeste mensen altijd iets hapert. De een is dom, de ander onhandig, 'n derde heeft geen relasies, 'n vierde ziet er onaangenaam uit, terwijl ik...
En weer zag hij zich in het mienisterie met de bodes, die eerbiedig voor hem bogen, met de ondergeschikte ambtenaren, die beleefd groetten, met zijn kollegas en sjefs, die hem vriendschappelik ‘bonzjoerden.’
Ja, voor geen middel zou hij terugdeinzen om zoveel mogelik lui over
| |
| |
de kop te springen; maar nooit zou hij tegen wie ook stuurs of onwelwillend zijn.
Een dametje ging voorbij.
Sapperloot, die zag er wel aardig uit.
Hij keek om en zij keek insgelijks om. Ze lachte en hij voelde zich gevleid. Even doorsidderde hem een zenuwachtige lust, doorflitste 't zijn brein: zou ik...?
Maar zijn benen waren door blijven lopen; van avond niet. Ach, neen; 't was ook beter. Van avond wou hij nu eens zuiver genieten van het mooie weer, van zijn genotvolle stemming, van zijn lichte kijk op de toekomst, van zijn verrukkelike pedanterie.
Bovendien... zo'n straatnimf! Hij was nu geen student meer.
Als de mensen eens wisten, hoe pedant hij zich van avond wel voelde! Een prettige dag was 't geweest; jammer van die onhebbelike uitval van Anna.
Daar is de Wagenbrug. Waarom maken ze die brug niet lager?... Wat gaat bij ons alles toch langzaam... Anna had wel enigsins gelijk... Ze geeft nu eenmaal niet om de amuzemente, die Willie prettig vindt... Haar leven is niet vrolik... maar mama houdt toch zoveel van d'r kindere. Daaraan had ze moete denke.
Op eens zag hij zijn moeder met de bitter gegriefde uitdrukking op het oude gelaat, toen zij ‘schandelik’ had geroepen en een weeïg gevoel van deernis perste tranen naar zijn ogen. 't Werd hem te moede, als wanneer hij onbarmhartig zag ranselen op een paard, dat zo goedig zijn best deed, of een hond mishandelen, die zo angstig zijn bevelende meester poogde te begrijpen.
Arm moedertje... hij zou haar eens wat liefs zeggen. Hij was haar lieveling; maar voor Anna deed ze ook wat ze kon, schoon deze 't nooit zou erkennen!
Al omdwalend door zijn herinneringen van het huiselik leven, die kaleidoskopies vervloeiend in zijn geest oprezen en zwonden, doofde zijn aandacht voor de straat met glansplekken uitschemerend over de strak oprijzende gevels in de alomme nachtzwartheid, met zijn mensengedwarrel in de uitgolving van licht, wegdoezelend in het donker daarachter, met zijn wielgeratel van karren en rijtuigen, zijn gefluit en hoefgeklikklak van trems en trempaarden, zijn gebel en gedreun van bussen, zijn hondengeblaf en stemmengegons.
En hij dacht: Zonderling die overdreve pruderie. Iedereen weet toch,
| |
| |
dat zulke toestande bestaan... en dat soort vrouwe denkt er immers heel anders over. Als je 'n fatsoenlik meisje ongelukkig maakte... nu ja; maar zo'n meid weet best wat ze doet. Bovendien... niemand dwingt d'r. - En dan die afkeer van 't uitgaan in de hogere kringe. Mama is toch barones. Ouwe Mie heeft zo dikwels gezegd, dat mama als jong meisje zelf dol was op uitgaan. Ze ging toen met d'r tante. Trouwens, dat ze zich na 'n bal door papa heeft late schake, vertelt ze zelf. D'r ouwers wilde niets van dat huwelik wete, omdat hij niet van adel was. Die hebbe zeker ook gezegd: schandelik, schandelik. Hoe 'n mens verandere kan! Net, of ze zich 't verlede niet eens meer herinnert...
Wat of Anna eigenlik wil? Ze heeft zich klaarblijkelik iets in 't hoofd gezet; maar z' is zo geslote... zó geslote...
Weer ging een jonge vrouw voorbij; haar vragende blik trok zijn aandacht.
O, neen; ze was zwart; zwarte vrouwen waren hem veel te mannelik. En weer soesde hij weg.
Wat hij over de liefde van een demi-mondaine had gezegd, moest hij toch nog eens overdenken. Zou 't wel helendal waar zijn? Wat wist hij er eigenlik van? - Niet veel.
Soms voelde hij zich zo onaangenaam kinderachtig naast veel dommere kennissen, die liefdesavonturen, heuse liefdesavonturen hadden gehad. Als de mensen eens wisten, hoe onnozel hij nog was. Dacht hij daaraan, dan kleurde hij in zijn eentje van schaamte.
Revens had er hem zo dikwels mee geplaagd... Jammer, dat Revens naar Indië was gegaan... Nooit maakte hij weer zo'n vriend... Het ging hem niet gemakkelik af. Wel beschouwd had hij op het ogenblik niet één ware vriend... Toch was dat plagen verkeerd geweest... Dat had hem juist nog schuchterder doen worden... Zonder die spottende dwarskijker zou hij zijn verlegenheid wel te boven zijn gekomen... Enfin, wie weet wat er nog voor hem in het zout lag.
Wat was 't nog warm... Wel een zeldzaam mooie avond... Hij had toch die eerste om haar adres moeten vragen... Weer niet l'esprit à propos gehad.
En nu zaten ze t'huis nog altijd in die benauwde gashette. Hij zag ze zitten: mama verdiept in het Dagblad, Anna lezend in het een of ander tijdschrift en Willemien met Rijsenheim als altijd aan het vrijen. Toch een vervelend en onbeduidend heer... die Rijsenheim! Hoe kon een vrouw iets zien in zo'n saaie, stotterende stadhuisschrijver?... Toch was Willie
| |
| |
erg verliefd. Overdreven zelfs... onzinnig... Twee mensen kunnen immers niet levenslang hand in hand blijven zitten.
Plots doemde en geluidde de straat weer voor hem op met de bleke lichtvallingen over de grauwe stenen, met de groengele starretjes in de lantaarns, met het rusteloos geratel en gerol en geroezemoes.
Helder zo'n slagerswinkel met de witte tegels langs de muur, de bonte op de vloer en het blanke marmer van de toonbank...
Als hij eens naar de Witte ging...?
Ach, neen; wie zou hij er vinden?... Dan zou hij maar weer wat drinken; dat deugde niet voor hem; morgen zou 't hem berouwen...
Daar viel 't hem in, dat 't Zaterdag was.
Hé ja... Tonia... Jansen... In lang was hij er niet geweest. Zou Jansen 's zomers ook?... Waarom niet? Hij had immers gezegd: alle Zaterdagen ben ik vast in de Nieuwe-Havenstraat; je loopt maar op; Tonia vindt 't heel aardig eens iemand anders te spreken.
Nu... dit laatste was te begrijpen; Jansen was ook al saai en onbeduidend. Maar zij... dat was nog eens een vrouw!
Op eens zag hij Tonia voor zich gelijk hij haar de laatste maal had aanschouwd: vlak tegenover hem op de kanapee, terwijl Jansen bij het vuur zat. Jansen was in slaap gevallen en lang hadden ze samen vertrouwelik gepraat... zo vertrouwelik alsof ze heel alleen waren... Verrukkelik blank die arm, waarop ze leunde... geen mooie handen... niet fijn... maar van het stukje hals, tusschen blouse en wang had hij zijn ogen haast niet af kunnen houden. Een lief mondje... vooral wanneer ze sprak... zachte, vriendelike ogen... Een bof toch die Jansen...
Neen, hij zou maar niet gaan. Dan komen er weer van die gedachten, van die begeerten bij je op. Een vrouw als Tonia... ach, dat was toch niet voor hem weggelegd... daar had hij geen fortuin genoeg voor... waar zou-d-ie ze ook moeten zoeken...?
Stilletjes naar huis gaan is 't veiligst. Geen drank en geen vrouw; daar blijf je kalm en gezond bij.
Als je de dag goed besluit, ben je morgen ochtend ook weer in je nopjes. Daar is de Gedempte Burgwal. Nu moet hij beslissen. Rechts af naar... of recht-door naar... huis?
Er is toch wel iets in, dat hem lokt... al was 't maar alleen weer eens een poosje naar dat halsje en die arm te mogen kijken... Heel anders dan op een dienee naast een fatsoenlike dame... Je kunt ook nooit weten... ze was de vorige keer wel biezonder vriendelik.
| |
| |
Als Jansen er nu maar niets van merkt...
Neen, neen; recht-door... Wat een onzin: de meid van zijn vriend.
Vriend... vriend!
Zijn benijdend denken liet Jansen niet los.
Zou-d-ie om Tonia zo eenzelvig leve? Voor den ete komt ie even op de Witte; maar overigens... nooit ontmoet je 'm op 'n dienee, nooit op 'n vieziete, nooit zie je 'm in de komedie, zelden op straat. Is-t-ie niet in 't stadhuis of op z'n kamers, dan kan je 'm zeker bij haar vinde. Dom... je leve zo te vergooie... want dit is toch vergooie... 't Is waar: Jansen heeft geen eerzucht. Hij wil niets... Hoe is 't mogelik, dat 'n man geen eerzucht heeft! Haast niet denkbaar. Wat moet je bestaan dan duf en vervelend zijn! Maar... ook zonder ambiesie... je aan 'n vrouw te binde... letterlik schuw te worde voor de omgang met fatsoenlike lui... Nee, nee; da's belachelik... En... wat 'n geld moet 't je koste! Jansen is wel rijk; maar van dat geld kon ie immers veel meer plezier hebbe.
Onwillekeurig begon Theodoor te prevelen, zo intens werd het denken in zijn brein.
‘Dat j' eens 'n opwelling krijgt voor d' een of andere meid... niet anders dan natuurlik. Tonia is de zonde ook wel waard: Sapristi, als je haar vergelijkt met de paar vrouwe, die ik tot nog toe... Beroerd, dat waarlik mooie vrouwe... mooie, met 'n beetje chic en wat beschaving, dat die zo moeilik te vinde zijn. Ten minste om... Zo'n bof... die Jansen! Hoe zou dat aangekome zijn. Aan de andere kant... je aan bande te legge... Nee, je vrijheid boven alles! Altans... vóór 't huwelik. Trouwe?... Och, ja wel... later... Trouwen en dan twee kindere krijge... twee meisjes... niet meer; maar... nog niet... nog lang niet... en dan: eerst goed wikken en wege. Op 'n goedkooppie... 'k zou je danke... Heel mooi moet ze zijn... en niet alleen maar 'n aardig koppie... Gevuld, blank van vel... blond... met donkere wimpers en blauwe oge... Dan... niet dom; maar ook niet geleerd, opgeruimd, zonder kunsten of pretensies... gezond, goedhartig, 'n beetje aanhalig... ja, niet te veel... niet lastig; maar toch aanhalig... verliefd... poessig... ik ook verliefd... Alleen om de duite?... Ajakkes nee! Jansen en Tonia... zouwe die twee nu van mekaar houwe, net als getrouwde lui?
Ach, waarom niet?
En 'k heb daarstraks beweerd, dat 'n Dame aux camélias niet in staat is liefde te voele... Ja; dat hokt. Maar... Tonia is eigenlik geen demi-mondaine. Ze leeft in elk geval maar met één man... dus... net alsof ze met
| |
| |
'm getrouwd was. En dan... waarin 't zit weet ik niet; maar ze heeft zo in 't geheel niets gemeens... o, nee, in 't geheel niet! Integendeel! Zelfs iets beschaafds! Ze kan alleraardigst prate, vooral over kunst.
Ze is dan ook van 'n kunstenaarsfamielie.
'k Zou toch wel 'ns wille wete, of ze nu heus... met d'r hart van Jansen houdt... Als ik me die twee samen voorstel, dan wil 't er niet bij me in en...
Een greep aan zijn arm stuitte hem en wakker schokkend uit zijn droomwereld zag hij vlak voor zich de gele massa opbonken van een lomphoge verhuiswagen, die de Vlamingstraat uitboog en koers zette naar het stasion.
Hij schrok, merkte, dat een agent hem weerhield en moest zich bedwingen de man geen snauw te geven. In die kleine opwinding van schrik en boosheid wou hij fluks naar de Spuistraat oversteken en dan door de Poten... de Korte Houtstraat naar...
Toch liep hij de Veenestraat in. 't Was, of de ogen van die agent hem dwongen in de richting naar huis.
Wat zou 't daar nu duf zijn!
Erg vol hier!
Kijk, daar gaan er weer twee. Wat 'n mierakels! Hoe kan 'n man zich met zulke schepsels afgeve? In 't bleke gloeilicht zie je zo goed hoe lelik, hoe verlept, hoe ongezond ze zijn.
Hij zou iets heel anders moeten hebben. Maar... waar dat te vinden?... Op straat zeker niet. Dom, dat hij die eerste niet om haar adres had gevraagd. Ofschoon... goed opgenomen had hij haar niet. Wie weet, of ze hem niet erg tegengevallen zou zijn.
Beroerd toch in zo'n betrekkelik kleine stad te wonen. In Amsterdam had je al veel meer.
En in zijn fantazie doemden even de Amsterdamse schouwburgen op met de weinige mooie vrouwen, die hij er van name in kende... hoe ze te genaken...?
De café-chantants met hun wisselende bevolking van erg gedekolleteerde, doorgaans ruwe, halfzatte schoonheden, waaronder hoogstens een enkele... nu ja... en dan nog...?
Het paardespel, waarin hij ééns... een schoolrijdster... maar die was zeker al lang weg.
Hier in den Haag loop je ook dadelik zo in de kijker.
Was hij maar in Parijs.
| |
| |
Daar moet het wemelen van mooie vrouwen.
Weet je wat... hij zou toch maar het Buitenhof nemen. Dan kon hij nog altijd zien wat te doen. Om was 't niet... altans onbeduidend weinig.
In de Nieuwe-Havenstraat schelde hij aan een huis met drie ramen. Achter de gordijngleuven van de eerste verdieping gloeide rossig licht; ze was er dus.
‘De juffrouw t'huis?’
‘Gaat u maar na bove.’
Gek, dat hij die meid weer niet aan durfde te zien.
Op het duistere portaal tikte hij aan de voorste deur van de suite en zonder het antwoord af te wachten duwde hij die deur open.
Als vorige keren onderging hij op eens de beklemmende opdringing van veel te veel rood en goud in de kleine, warme, volle, hel-doorlichte ruimte, die hem omving.
Rode portières, rode gordijnen, rood kleed, rood behang. Overal grote en kleine schilderijen in vergulde lijsten; vlak tegenover hem de open piano; dan de schoorsteen met het Rozenburg stel; vervolgens de volle tafel met kanapee en leuningstoelen overtrokken met nagemaakt Smyrnaas er omheen, de hoge, breed uitzwierende palm er achter, links bij het venster enige bloempotten naast het zwarte schrijftafeltje dicht bezet met snuisterijen; bij de deur het zwarte kastje van binnen vol glimmend zilver met Japanse cloisonnévazen op het bovenblad. En midden in al die druk opwemelende kleuren en blikkerende schijnsels, gehuld in een lang naslierende sietroen-gele peignoir overstraald door het licht van drie breed uitspattende gasvlammen, dat regenboogjes gloeien deed in de prisma's van een kristallen kroon, stond Tonia recht overeind, uit het rode tapijt omhoog rijzend als een felle vlam uit vurige kolen. Met de rug naar hem toe gewend, de romig glanzende armen uit omgezonken mouw-einden opgeheven naar het donker blonde haar, blikte zij in de spiegel naar de fijne krulletjes, die haar vingers oprondden en neerduwden, plooiden en schikten. Ze keek niet om en hij zag niet, dat ze hem waarnam in het weerkaatsende glas.
Wat leek ze hem weer mooi met haar vorstelike gestalte, die te groot en te machtig scheen voor het lage vertrekje, met haar heerlike, ronde armen, met haar prachtige blanke hals, die het hoofd zo fier-recht ophield.
Dat was nog eens een vrouw!
| |
| |
‘Zo... Hebt u 't huis nog kanne vinde? Ik docht, dat u 't al weer vergete was.’
Leuk hadden de woorden geklonken; maar toch deden ze Theodoor plezierig aan. Hij verontschuldigde zich met overdrijving, zeggende, dat hij 't verbazend druk had gehad door zijn promosie, een reisje naar Schotland, bezoeken aan autorieteiten enz. enz.
‘Is Jansen er nog niet?’
‘Nee; die komt ook niet. Hij is ziek.’
‘Ziek?’
Ze keerde zich om en glimlachte.
‘O, maak u niet ongerust. Verkouwe... anders niet... Ga zitte.’
Weer trof 't hem als vroeger, dat ze in haar manieren iets burgerliks had, waarvan hij zich geen rekenschap kon geven. Maar mooi was ze, mooi, mooi, verleidelik mooi... al waren haar ogen zo klein, dat hij de kleur van haar pupillen niet goed kon onderscheiden en al geloofde hij wel, dat er op de regelmaat van haar trekken veel aan te merken viel. Wat een keurig getekende wenkbrauwen, wat een allerliefst dun gelipt mondje, wat een egale witte tandjes!
Het mondje vooral, nu op eens grappig fijntjes toegeknepen, leek hem verrukkelik. Hij kon er zijn ogen niet afhouden en zoende in gedachten de bewegelike hoekjes, die zo bekoorlik wegscholen in de schaduwen van wat al te ronde wangen.
Een beetje verbijsterd door zijn bewonderend kijken en het herdenken, dat Jansen er niet was en ook niet zou komen, hakkelde hij: ‘Maar... als Jansen niet... ik weet niet... zou-d-ie 't wel... mag ik dan wel blijve?’
Tonia lachte even luid op en haar lach had iets minachtends.
‘Wel, nou nog mooier! Ga gerust zitte, hoor. Of ben u bang, dat...?’
‘Bang? - Wel nee. Waar zou 'k bang voor zijn?’
‘Welnou dan. U wil wel 'n koppie tee, hè.’
‘Graag.’
‘Nog altoos zoveel suiker?’
‘Weet je 't nog?’
‘Dat u van 't zoete der aarde houdt? Zeker.’
Waarom heb ie toch zo om die uitdrukking gelache?’
‘Wel... van 't zoete der aarde zal iedereen wel houwe... ook al lust ie geen suiker in z'n tee.’
Ondertussen was ze naar een rond, rood koperen teetafeltje met hang- | |
| |
ketel gegaan, dat naast de piano stond tegen het vlakke, blauw grijze gordijn, waardoor achter- en voorkamer waren gescheiden.
Op deze grauwe grond werd Theodoor voor 't eerst gewaar, dat zij een fijn, licht gebogen neusje had.
Met het kopje in de hand trad ze op hem toe, ietwat loom heen en weder wiegend op de forse heupen. Ze zette de tee neer en hij zag weer, dat zij geen mooie handen had, veel te breed en met te korte vingers. Maar die handen waren wel wit, net als de armen, waarlangs zijn blik opstreelde tot in het gelige schijnsel onder de wijd afhangende mouw.
‘En vertel u me nou 's wat er voor nieuws is in 't Haaggie.’
Hij antwoordde, dat hem in 't geheel geen nieuwtjes bekend waren; maar de waarheid was, dat hij geen lust had over zo'n onderwerp met haar te praten.
En op eens ontvielen hem scherp als een uitdaging de woorden: ‘Eigenlik ben 'k d'r niet rouwig om, dat Jansen van avond niet kome kan.’
Ze scheen hem niet te begrijpen.
‘Waarom niet? Hij is toch 'n vrind van u.’
‘Vrind... vrind... Goeie kennis... meer niet.’
‘Dan begrijp ik niet, dat ie u mee heb gebracht.’
‘Wel... ik had d'r om gevraagd.’
Zwijgend lepelde zij de suiker uit haar kopje; maar al toonde zij geen nieuwsgierigheid, zijn verhaal moest er uit.
‘Weet je hoe ik gemerkt heb, dat je met hem was?’
‘Hoe zou 'k dat wete?’
‘Ik had je al zo lang in 't oog.’
Ze glimlachte flauwtjes en stond op.
‘Nog 'n koppie?’
‘Graag... Zeg... is 't je nooit opgevalle, dat ik je zeker 'n jaar lang had nagelope, eer 'k hier kwam? Natuurlik alleen 's Zondags... in de week was 'k in Utrecht... 'n enkele keer ook 's Zaterdags... en in de vakansies. Nee, zeg 'ns, heb ie daar nooit iets van gemerkt? Heb ie nooit opgelet, dat ik in 't bos je voorbijliep en weer terug kwam en nog 'ns omkeerde en...?’
‘Nooit.’
Het kortaffe antwoord viel hem tegen.
‘'t Is toch waar. Je liep altijd met 'n andere.’
‘Ja, me zuster.’
‘Niet mooi... die zuster van je; maar jou heb ik dadelik 'n biezonder knappe vrouw gevonde... met 'n erg lief koppie.’
| |
| |
't Was, of ze de vleiende woorden - waarvan hij zelf kleurde - niet eens hoorde, zo bedaard ging ze met teeschenken voort.
‘En op 'n dag... in 't bos... daar zie 'k jelui stilhouwe, kijke... en... wie komt voorbij? Jansen te paard. Ogenblikkelik dacht ik: z' is met hem.’
‘En toen heb u met anderen u getroost, hè? - Groot gelijk. Ze noemde mijn altoos 't lelikertje van de famielie. M'n oudste zuster is de mooiste. Die heb prachtige ogen... grote, zwarte. Maar... die is getrouwd. Hier is uw tee.’
Zwak lachend had ze gesproken. Nadat ze het kopje op de tafel neer had gezet, ging ze weer tegenover hem op de kanapee zitten.
‘Ik vond 't jammer.’
‘Wat?’
‘Wel... dat je met 'n kennis van me was.’
Ze scheen de opmerking weer niet te begrijpen.
Nieuwsgierigheid naar haar verleden welde even in Theodoor op; maar taande terstond weer voor zijn begeerte om door te dringen in haar tegenwoordige gevoelens.
‘Zou j' ook getrouwd wille zijn?’
‘Dat hangt er van af. Lief getrouwd... rijk getrouwd... vooral lief getrouwd... O, ja wel... wat graag; maar armoejig... met 'n hoop onaangenaamhede... merci.’
‘Dan is 't maar veiliger vrij te blijven om je man de bons te kunne geven als-t-ie je verveelt, niewaar?’
Hij hoopte, dat haar antwoord hem iets wijzer zou maken aangaande haar verhouding tot Jansen. Ze zei echter niets en nu ging hij eensklaps recht op zijn doel af.
‘Zeg me 'ns oprecht. 'k Zal 't heus niet oververtelle. Hou je van Jansen?’ Een afdoend ja of neen volgde niet.
‘Wiens brood je eet, diens woord je spreekt.’
‘Goed; maar je kan me toch wel vertelle, of je van 'm houdt. Daar doe je 'm immers geen kwaad mee.’
‘Jansen is heel goed voor me... hij geeft me veel geld... hij zeit, dat ie me nie bedriegt en ik bedrieg hem niet.’
De koele opsomming met de twee aksenten sprak duidelik genoeg; doch juist daarom liet de verklaring Theodoor onvoldaan.
‘Ja wel; maar... hou je van 'm?’
Van de kanapee achter de tafel keek Tonia hem strak aan met iets ongewoon hards en stug-afstotends in haar blik; stug-afstotend klonk ook
| |
| |
haar stem uit de nu-sirkelrond, als om iets uit te bazuinen, geopende mond: ‘Zou 'n vrouw als ik nie krankzinnig zijn, as ze van 'n man hieuw, die d'r op straat niet eens g'n dag zeit? 'k Verwijt 'm niks. Alle manne benne 't zelfde. Maar... denkt u, dat 'n man... de beste niet uitgezonderd... van ons houdt... van 'n vrouw as ik? - Kom... u weet wel beter. As de aardigheid d'r af is, dan krijge we 'n trap en worde we as oud vuil in 'n hoek gedoft. 't Is al erg genog, dat je van de honger verrekke mag, as d'r dan geen ander bij de hand is. Most ik d'r ook nog verdriet bij hebbe, dan hing ik me zeker dadelik op!’
Theodoor wist niet wat te zeggen. Het hartstochtelik minachtende van haar toon, dat hem zoveel had kunnen ophelderen, verblufte hem slechts. Zij hield niet van Jansen; dat was hem duidelik; maar zonder te beseffen van waar hem de gevolgtrekking kwam, voelde hij eensklaps scherp de oppervlakkigheid van zijn oordeel, t'huis zo pedant over alle Dames aux camélias geveld.
Intussen was Tonia, gans van toon veranderend als iemand, wie 't berouwt zich tot een onvoorzichtige uiting te hebben laten verleiden, gaan spreken over een tentoonstelling in Pulchri studio.
Ze noemde namen van schilders, beschreef schilderijen, weidde met fijnproevend toegeknepen lipjes over schoonheden van kleur, tekening, kompoziesie uit en vroeg ten slotte, of hij geen verzameling had. Zijn ontkennend antwoord scheen haar erg te verwonderen.
‘Hè... hoe is 't mogelik? As ik geld had, kocht ik elk jaar 'n mooi stuk.’ Theodoor wuifde met de hand naar de talrijke panelen in brede gouden lijsten.
‘Me dunkt!’
‘Da' benne maar kopië. Niet allemaal. 't Landschap achter u bij voorbeeld is 'n echte van Borselen... Mooi, hè?... Deze Roelofs is echt... en die Poggenbeek ook. Maar voor de rest... kopië door 'n neef van me gemaakt. Toch wel knap, vindt u niet?’
En op nieuw sprak ze door over schilderijen en schilderkunst, vertellend wat zij al zo gezien en warm bewonderd had in den Haag, in Amsterdam en ook in Duitsland, in België op haar uitstapjes met Jansen.
Onwillekeurig dwaalde Theodoors aandacht af. Weer moest hij aan haar uiting over de liefde denken en dieper en dieper zich inprentend, dat zij voor Jansen volkomen onverschillig was, terwijl zijn ogen onophoudelik de bekoring indronken van haar mondje, van haar armen, van haar zacht geronde hals, van haar breed gewelfde borst voelde hij
| |
| |
de begeerte in zich opvlammen, meer en meer los van elk dovend bezwaar.
Als hij ook nooit durfde...
Plotseling sprong hij op en ging naast haar zitten op dé kanapee.
Zij week terug.
‘Hè? Wat is d'r?’
‘Tonia... je ziet er van avond zo verleidelik uit. Wees 'ns lief... wees eens van mij... toe... niemand zal 't wete.’
Een krachtige duw weerde de arm af, die hij om haar middel wilde slaan. Nogmaals kwam op haar gelaat de harde, afstotende uitdrukking van zo even voor den dag en dwars over de kanapee achteruit schuivend voegde zij hem koel stug toe: ‘Blijf dáár nou maar mee t'huis. Ik heb ie gezeid, dat ik Jansen nie bedriege wil. Je hoef heus niet t' onderzoeke, of 'k wel de waarheid spreek.’
‘Maar als je nu niet van hem houdt!’
‘Dan hou 'k daarom nog nie van 'n ander.’
Haar toon was zó beslist geweest, dat Theodoor van aanhouden niets meer kon verwachten; toch voelde hij zich te erg gefnuikt om terstond te kunnen inbinden.
‘Dat komt wel met de tijd!’
Ze lachte schel op.
‘Wacht dan maar tot 't zo ver is, hoor! Je hoef je anders niet te vleie. 'k Ben zo onverschillig as de beul.’
Doch weer naderbij schuivend en de goedig dikke hand zacht op zijn schouder leggend, voer ze vriendeliker voort: ‘As je me nou 'n groot genoege wil doen, praat dan gezellig met me en laat dat andere ruste. Ik was blij, toen je kwam. Heus. Wil je 't gelove? De vorige kere had ik zo aangenaam met je over allerlei dinge gekeuveld. Wie zie ik nou? 'k Zit haast altoos alleen. Vrindinne heb ik niet... Mijn leven is de saaiheid zelf... Jansen... nou, daar weet je alles van. Die zeit geen tien woorden op 'n avond.’
Zonderling deed haar verzoek Theodoor aan. Misschien zou hij er iets vernederends in hebben gevonden, een nederlaag van zijn mannelike ijdelheid, als uit de hand, die zijn arm bleef drukken, niet zo'n koesterende, berouw-wekkende warmte zijn zenuwen had doorstraald. En toen ze die hand hem toestak, vragend: ‘Is 't afgesproke?’... keken de groenbruine ogen hem zo goedig, haast smekend aan, dat hij bijna verlegen zijn lange, dunne, koele vingers neerlei in haar brede, warme palm.
| |
| |
‘Afgesproke... afgesproke... op één voorwaarde dan.’
‘Ach, nee.’
‘Ja, één voorwaarde moet ik stelle. Je hebt zelf gezegd: als de aardigheid er af is, dan word ik in 'n hoek gegooid. Nu... beloof me... dat je je 't eerst tot mij zal wende, als Jansen je niet meer hebbe wil.’
Wederom lachte ze schel op.
‘Dat beloof ik ie. Maar reken daar vooreerst niet op. Hij denkt er niet an.’ 't was Theodoor, of hij handig zijn nederlaag in een zegepraal had veranderd en met een nieuw verlokkend vooruitzicht zijn toekomst verrijkt. Als wilde hij zijn macht erkend zien om de komst van dat genot te kunnen verhaasten, tartte hij:
‘En als ik hem nu 'ns vertel, dat je niet van 'm houdt?’
‘Dan zou je 'm volstrekt geen nieuwtje brenge.’
‘En toch houdt ie van jou... toch geeft ie je zoveel geld?’
Verwonderd keek ze hem aan.
‘Wat zou dat? Hij kan toch wel van mijn houwe en ik nie van hem. 't Is niet altoos wederkerig. Pfff!’
Theodoor wist niet, of hij dit nu heel natuurlik dan wel zeldzaam onnatuurlik vond. Maar terwijl hij nadenkend stamelde: ‘Hij kan... hij kan... maar...’ gleed zijn blik over de pendule.
‘Al zó laat?’
Verschrikt rees hij op.
‘Ga je nou al weg? Wil je nog niet 'n grokkie?’
‘Nee, nee. Ik wil niet zo laat t'huis kome. Ik woon bij m'n moeder in.’
‘Nou... kom dan maar gauw 's terug.’
Hij beloofde 't, kuste haar op de handrug en wilde heengaan.
Bij de deur viel hem echter iets in.
‘Luister 'ns, kind... wees nu niet boos op me, als ik je in de straten ook niet groet. Ik moet m'n carrière nog make, zie je en...’
Ze liet hem niet uitspreken en bazuinde hem weer tegen met boos rond-vooruitgestoken lippen:
‘Maak je geen zorge. 'k Voel dat al lang nie meer. Ik ben verhard. Groet jij de fesoendelike Haagse dames maar, hoor! D'r zijn d'r genog bij, met wie ik me zou schame te ruile!’
Lachend waren de laatste woorden gezegd en in een lach gingen ze op; maar de vinnige toon had Theodoor getroffen. 't Was niet voor 't eerst, dat hij de wederkerigheid gewaarwerd van de even verachtende als jaloerse haat, die de vrouwen scheidt in twee kampen; maar 't was wel
| |
| |
voor 't eerst, dat hij het gegronde van die haat ook aan de overzij meende te voelen en in te zien.
‘Zal je me schrijven als Jansen 'ns onverwachts...’
‘Ga maar slape, hoor en droom van 'n andere... 'n mooie!’
Vreemd ontroerd liep hij snel naar huis, blij, dat hij niemand meer op zou vinden. Aan mienisterie of griffie dacht hij vóór het inslapen niet meer.
|
|