| |
| |
| |
II
't Ging Theodoor niet naar wens.
Na de voorstelling op de Rechtbank aan zijn confrères, die hem de aangename senzasie had gegeven van opgenomen te worden in het maatschappelik gilde, had alleen het allengs-begrijpen van de rol met de verbijsterende uitroepen der advokaten hem een prettig gevoel van er-in-te-komen geschonken.
Hij begeerde niets liever dan zich door zijn kunde, zijn ijver, zijn takt te mogen onderscheiden; doch vond er zo goed als geen gelegenheid voor. Op de griffie's was nog geen plaats; in de besturen van verenigingen waren geen vakaturen; van zijn oom in bijna drie maanden... taal noch teken.
Het antwoord van de Griffier van de Rechtbank had hij maar half vertrouwd. Nadat de man zich in een eerste onderhoud zeer welwillend had betoond, was iets voorgevallen, dat hem kennelik had ontstemd. Op een morgen was mevrouw van Onderwaarden tot haar grote schrik op de trap een haveloos indieviedu tegengekomen, die meneer de advokaat moest spreken. Theodoor lei haar uit, dat er wel meer van dat slag zich zouden aanmelden; zij werden gezonden door het Buro van consultatie en moesten gratis door hem worden geholpen. Het indieviedu in kwes- | |
| |
tie wilde scheiden van zijn vrouw en nadat Theodoor hem zijn bewijs van onvermogen had afgevraagd, moest de gratis-admissie voor die procedure worden verkregen. Theodoor had toen een deftig rekest opgesteld en dit gezonden naar de griffie, waar het, in afwezigheid van de andere heren, door een deurwaarder op andere rekesten was neergelegd. De volgende dag had de griffier de jonge advokaat bij zich laten komen en in plaats van een bevredigend antwoord op zijn verzoek om beëdigd klerk te mogen worden, hem in gematigde termen, maar op zuurzoete toon een standje geschopt.
‘Ik heb dat rekest van u gevonde; maar had u niet eerst 'n ouwere confrère eens om raad kunne vrage... of anders even hier kome? Wij zijn immers bereid u in te lichte. Hoe kunne zoveel jonge advokate toch in dezelfde fout vervalle? Nooit eens vrage... altijd maar denke, dat ze van zalf wel wete hoe 't hoort. Nu heb ik - nog wel ter wille van 't gemak van de here - voor zulke rekeste gedrukte formuliere late make. Die hebbe de here maar in te vulle. Is dat nog niet gemakkelik genoeg? Moet u doen, of er geen formuliere bestaan en 't hele rekest schriftelik opstelle? Begrijpt u niet, dat u 't ons en u zelf daarmee onnodig lastig maakt?’ Verbouwereerd en gekrenkt door de schoolmeesterachtige toon, die hij ongepast vond, geërgerd over zijn eigen ondoordachtheid en dus boos op de griffier, die ze hem onder de neus wreef, had Theodoor met gemaakte vriendelikheid aangeboden het rekest terstond over te schrijven op het formulier; maar al verkreeg hij daarmee een kompliementje over zijn leesbare hand, toch was hij overtuigd dat het uitblijven van zijn benoeming aan deze onhandigheid te moeten wijten.
Vast had hij zich voorgenomen geen tweede keer zo onvoorzichtig te zullen zijn; maar de gelegenheid om meer takt te tonen was hem niet weer te beurt gevallen. Integendeel bleef hem uit een volgende prodeo-zaak de pijnlik schuwmakende herinnering bij van er op gans andere wijze weer flink te zijn ingelopen.
Hij had zich laten foppen; foppen door een boefje van de gewoonste soort, foppen op de meest alledaagse wijze. De man, wegens diefstal vervolgd, had beweerd de gestolen pendule gekocht te hebben van een onbekende, die hij aanduidde als een kerel van ongeveer vijftig jaar met een schram op zijn wang, een scheve neus en twee ogen, welke naar verschillende kanten keken. Bovendien had hij een aantal personen opgenoemd, die bereid waren de gunstige getuigenissen van hem te geven. - Blakende van ijver om een onschuldige in ere te herstellen en zelf een
| |
| |
goed fieguur te maken, zijn hoofd vol van oratoriese wendingen, waardoor hij de uitkomsten van zijn onderzoek zo luid mogelik zou doen spreken, had Theodoor veertien dagen lang gepoogd de mooie getuigenissen te verkrijgen en de kerel te ontdekken van ongeveer vijftig jaar met de schram op zijn wang, de scheve neus en de twee ogen, welke uitkeken naar verschillende kanten.
Toen hij eindelik enige verklaringen bij een had, die niets zeiden of elkander beslist tegenspraken, terwijl van de onbekende geen spoor viel te ontdekken, was het boefje door de mand gevallen en had zijn verdediger op de zitting niets beters weten te doen dan hem aan te bevelen in de clementie van de Rechtbank.
Wat had hij zich gewichtig gevoeld bij zijn eerste binnentreden in het Spinhuis, wat had hij een belang gesteld in zijn kliënt! En met welk een vernederend besef van zich-belachelik-te-hebben-gemaakt was hij na dit eerste optreden zijn toga in de advokaten-kamer gaan uittrekken! Altemaal schoeljes toch, dat mindere volk!
Nog had hij een verbetering in een akte van de Burgerlike stand gekregen, waardoor een meneer Flis zich hersteld zag in het bezit van een tweedes, die hem maakte tot Fliss en daarna was er niets meer gekomen. De maatschappij ging zonder hem z'n gang en gramstorig zag hij de dagen vlieden, die hem links hadden laten liggen.
Slechts als toeschouwer op de zittingen en aan zijn tafeltje op de Witte vond hij de begoocheling van het er-in-zijn terug en als hij 's morgens in de gerechtszaal onder zijn confrères neerzat, scherp luisterend naar de vragen van de preziedent, naar het requisitoir van de ofsier, naar het pleidooi van een oudere advokaat, of 's avonds over het gehoorde meepraatte, het meebewonderde, mee-krietiezeerde, dan verging hem voor een poos zijn wrevel en kon hij het verbitterende vermoeden van zich afzetten, dat er een onuitgesproken en dus onweerlegbare reden bestond, waarom hij nog altijd niet tot aktiever meedoen werd geroepen. Maar stond hij weer alleen in de straat, of was de deur van zijn kamer achter hem gesloten, dan kwam de ontmoedigende twijfel terug: twijfel aan zijn bekwaamheid, twijfel aan de oprechtheid van de mensen, die hem hulp hadden toegezegd en vooral twijfel aan zijn takt om zich een weg te banen in het gedrang.
Had hij nog iets verzuimd, nog iets anders verkeerd aangepakt?
Wat dan toch?
Hij vroeg 't zich tot tobbens toe af; maar vond geen antwoord.
| |
| |
Met verreweg het merendeel van zijn tijdgenoten was 't niet beter gesteld; doch die wetenschap bracht hem geen troost. Bezat er dan één zoveel werklust, zoveel ambiesie als hij? Had één ander zich zoveel moeite gegeven? De meesten waren ook dommer. 't Is waar: dat kon geen mens nog weten; maar waarom stelde men hem dan niet in de gelegenheid het te bewijzen?
Toeval?... Soms gaf dat woord hem berusting en geduld; maar meestal wierp hij 't als zinloos ter zijde.
En dan meende hij duidelik te zien, dat hem in de weg stond: de kleinzielige vrees van ouderen voor een jongere toegerust met talent en ambiesie en de côterie-geest, waar door ieder zijn vrienden en familieleden voortrekt, ook al verdienen zij 't niet.
Zijn eerbiedig opzien naar maatschappelike tietels en ambten bleef ongedeerd; maar zijn respekt voor de dragers er van ondermijnde hij zelf zoveel mogelik door elke flater op te vangen, die van iemand werd verteld, elk lasterpraatje te geloven, dat de ronde deed, elk oordeel aangaande het schandalige van een benoeming als juist te onderschrijven.
Doch al gaf zijn mee-schetteren en mee-vitten in het samenzijn met kennisen hem een opwekkend gevoel van eigenwaarde, tegenover zijn zusters en zijn moeder baatte 't hem niets. Te huis hadden uitsluitend feiten hem op een nieuw voetstuk kunnen heffen. Nu die feiten uitbleven, voelde hij zich telkens dieper vernederd, als er weer de draak gestoken werd met zijn geëmaljeerd bord van advokaat en prokureur, dat nog niet één betalende kliënt had getrokken.
En te denken, dat zo 'n Rijsenheim, zo'n suffe, stotterende stadhuisschrijver, zo'n man zonder einige toekomst beschouwd werd als een nuttig lid van de maatschappij!
In zijn balorigheid verloor hij zijn studielust geheel, kwam hij er toe deel te nemen aan uitspanningen als tennissen en komediespelen, waarvan hij zich eertijds had voorgesteld, dat na zijn promosie zelfs de tijd er hem voor zou ontbreken. En toen de grauwe regendagen wegen en velden hadden doorweekt, werd hij 's morgens op zijn studeerkamer een prooi van de ontzenuwendste verveling.
‘Heer in den hemel, 'n mens kan toch niet de hele dag en dag in dag uit zich met leze bezig houwe
en in gedachte rondzwerve door allerhande fiksies zonder ooit 'ns in aanraking te kome met 'n
stukkie werkelikheid!’ -
| |
| |
Bij Tonia was hij maar ééns weer geweest.
De morgen na het meerderjarigheidsdienee had hij zich zelfs voorgenomen haar nooit weer te naderen.
Wat zou hij haar opzoeken, als zij toch niets van hem wilde weten?
En als ze toegaf... dan kon hij onaangenaamheden met Jansen - waarin de mooie rol ongetwijfeld aan de andere kant zou zijn - onmogelik ontwijken.
Neen, neen; hij was nu zo lang verstandig geweest, hij wilde verstandig blijven.
Aldus had hij zich toegesproken en zo dikwels er een paar dagen voorbij waren gegaan, waarin hij haar niet had gezien, was telkens de aangename kalmte over hem gekomen, die ook de beginnende drinker kent, als hij zich een poos onthouden heeft en de verleiding voelt weg kwijnen, zijn belangstelling in duizenderlei dingen herleven.
Maar één zwijgende ontmoeting in bos of straten was voldoende om de herinnering van het samenzijn in de Nieuwe-Haven-straat weer met prikkelende levendigheid in hem op te roepen. Dan zag hij haar weer staan onder de kristallen gaskroon met de blanke armen omhoog geheven, of naast hem zitten op de kanapee met de heerlike buste onder het bereik van zijn arm. Dan voelde hij weer een jaloerse haat tegen die saaie Jansen in zich opwellen, dan verweet hij zich onhandig te zijn geweest als een schooljongen, die pas komt kijken, dan brandde het besluit om verstandig te willen zijn hem in de ziel als een ergerlike lafheid. En om het verleidelike beeld woekerde eindelik de wrevel over alles en allen zo wild in hem op, dat hij lust kreeg op eens een einde te maken aan zijn tegenwoordig bestaan en òf op de dwaasste kunstgrepen zon om Tonia ten minste één keer... òf er aan dacht zich schadeloos te gaan stellen in Parijs. Wat, bliksem, als hij toch niet te werken kreeg, wou hij ten minste genieten en wat biezonders genieten ook!
Eenmaal had hij Tonia toch bezocht. 't Was geweest na de dag van zijn eerste pleidooi, toen de moed hem nog had ontbroken om weer op de Witte te gaan babbelen. Doch na dit bezoek had hij zich nog vaster dan vroeger voorgenomen niet weer tot haar terug te keren.
Ba, wat had die Jansen een beroerde indruk op hem gemaakt, toen hij daar zo lamlendig bij het vuur zijn kopje tee zat te slurpen, al leuterend over het schitterende huwelik van freule de Mare, over de zonderlinge echtscheiding van meneer en mevrouw Klaf, over het plotseling overlijden van generaal Houwen en tal van dergelike nieuwtjes meer. Wist
| |
| |
een man van nog geen dertig jaar, die de hele morgen op het stadhuis zijn tijd met alleronbeduidendst schrijfwerk doorbracht, voor zijn vrije avond-uren geen betere bezigheid te vinden dan het herhalen van de praatjes van de dag met een vrouw, die ver beneden hem stond in verstandelike ontwikkeling? Hoe was 't mogelik, dat hij daar plezier in had? Theodoor vatte 't niet; maar tegelijkertijd begreep hij evenmin, dat een vrouw als Tonia dageliks kon omgaan... en nog wel intiem omgaan... met een dergelike man. 't Was, of zij naast Jansen tot een ander, een minderwaardig wezen werd dan hij vroeger in haar gezien had en het kwam niet in hem op hieruit af te leiden, dat er in zijn schatting van beide mensen een vervalsend gevoels-element was binnengeslopen.
Toen later in de avond, terwijl Jansen een krant las, Tonia het gesprek op de natuur bracht en het naïef-bewonderende woordjes haar genieten van een mooie zonsondergang, haar liefde voor bloemen en bossen, haar vroom ontzag voor grootse onweers, heftige stormen geopenbaard had, was Theodoor zich gaan inbeelden, dat zij dit alles met hem besprak, omdat zij er bij Jansen geen meegevoel voor vond. En hij had haar bijna weer even aantrekkelik geacht als de vorige keer.
Toch was hij heengegaan met het teleurgesteld weeë gevoel van iemand, die eens in de bergen een aardig meisje ontmoet hebbend, met wie hij avontuurlike tochten gemaakt, schone natuurtaferelen bewonderd, eigenaardige ontberingen gedeeld heeft, haar nu weervindt in een kleine stad, in een atmosfeer van keukenlucht en petroleum-stank, getrouwd en gedrukt onder huiselike beslommeringen.
In die ontnuchtering was de lust haar nog eens te bezoeken hem voor goed vergaan; maar juist het wegzinken van die lust had de leegte van zijn bestaan hem nog scherper doen gevoelen.
Laag hing de hemel neer en leek een dik, vaal gordijn van grijze watten. Al vele dagen lang had geen windvlaag het gore floers in flarden gescheurd, geen zonnestraal het doorboord. Kil spikkelde nattige damp omlaag torenspitsen, bomen en huizen blauwig omwazend. Bleke glimmingen glansden over de zinken daken; aan de schriele, donker-omvochte takken bibberden grijze druppels en op de dof-gebruinde straatstenen papten vuil en stof en neergeslierd blad samen tot slijmerig slijk. 't Was, of licht, beweging, geluid waren opgelost in een al-verterende droefenis. Doods hieven de zware iepen hun spinneweb van druipende twijgen het grauwe zwerk in; doods druilden er achter de ver- | |
| |
laten tuinen met hun kaal-zwartende perken omlijst door groezelig wegwerend gras, met de dorre bladeren geel plekkend op bruine heestergeraamten; doods zag Theodoor onder zich liggen de modderige straatvloer en het smerige slootje met zijn roerloos inktig water, vol rossig rottend blad en wittige schimmel. En met lange tussenpozen van suffe stilte, waarin de stad veraf gromde als een snurkend dier, rammelde saai over de roestige reels een tremwagen achter het holle hoefgeklots van een klamdampend paard aan, tikten dof eenzame voetstappen voorbij onder de voortglijdende zwartheid van een glanzige parapluie.
Geeuwend stond Theodoor aan het venster.
Is den Haag dan uitgestorven, suisde 't mat door zijn mistig denken! Grote Goden, wat 'n ondragelike saaiheid!
Een verlangen naar den avond, naar kunstlicht, naar het niet-meer-zien van de diepe treurigheid buiten blonk even in hem op; maar doofde aanstonds weer onder het denken aan de verveling van dat zitten-rondom-de-tafel met Anna, die leest, met Willemien, die werkt, met zijn moeder, die zwijgend tee schenkt: alles van daag zoals 't gisteren was en zoals 't morgen zijn zal.
Lusteloos dwaalde hij naar zijn schrijftafel terug, ging zitten, sprong weer op, slenterde nogmaals naar het venster en wist niet hoe zich op te zwepen uit de loomheid, die als een loodzware last op zijn hersenen neerlag.
Starend door het ijle takkennet aan de overzij van de straat zag hij diep achter de tuinen, die melankoliek weggrauwden in het druilende licht, een eenzame gasvlam rossig ontgloeien in de wazige grijsheid van een huis.
‘Die hebbe gelijk’ prevelden zijn lippen ‘dag wordt 't toch niet meer’. Piepen van de deur deed hem omkijken; dof zwart vlekkend tegen het wegduisterende groen van de deur-portière stond zijn moeder in de kamer.
Nog hijgend van het trappenklimmen schoof de oude vrouw met haar sleutelmand aan de arm naar de chaise-longue bij het smeulende haardvuur en zeeg neer om op adem te komen
Zij verscheen zelden in zijn kamer, omdat ze hem ongaarne stoorde. Hij wist dus, dat zij iets biezonders te zeggen had en wachtte zwijgend, dat ze beginnen zou. Maar eer zij nog op adem was, greep de grijzige hand een brief uit haar mandje en stak hem die toe.
‘Voor mij?’
| |
| |
Ze knikte. Het adres beziende schrok hij en wierp de brief met gedwongen achteloosheid omgekeerd op het blad van zijn schrijftafel neer.
Hij kende het schrift niet; wat was 't, dat de gedachte door zijn brein had doen lichten: van haar?
Een schok was door hem heen gevaren en had zijn sluimerend leven opgeschrikt tot ongewone werkzaamheid. Door zijn wolkig denken schoot een zonderlinge glans. Als iemand, die onverwachts een ontzettende tijding heeft vernomen, waarvan hij de ver-strekkende gevolgen voor heel zijn toekomst vruchteloos poogt te overzien, werd hij in die helderheid duizenden beelden gewaar, die opstegen, aansnelden, neersloegen, weer opdoemden, weer taanden in de verbijsterende warreling van een koortsige droom. Midden-in stond Tonia onbewegelik en daaromheen als illustrasies om een portret zag hij haar schrijvend, wenkend, pratend, hem afwerend, hem aanhalend, hem bedekkend met kussen. Hij kon er zijn denken niet van weg rukken en 't was, of de gedachten, die omdwarrelden door zijn brein, woorden waren door hem en door haar in dit opspokende leven gesproken. Onwillekeurig wendde hij zich af naar het venster, opdat zijn moeder niet bemerken zou wat er omduizelde in zijn hoofd. Hij voelde zich bleek worden en koud, buiten staat zijn ogen vast te richten en daarna weer opgloeien tot donkerrood, tot onverzettelike beslistheid van wil en van blik. Maar al die viezioenen, al die gedachten, al die gevoelens doofden eensklaps uit en verdwenen als vuurwerkschijnsel in zwarte nacht voor het ontnuchterend vermoeden, dat die brief zeker niets te beduiden had... misschien wel was een aanbeveling van de een of andere leveransier.
Toen waagde hij 't weer om te kijken en zag hij, dat zijn moeder rondgluurde, of er overal behoorlik was gestoft en nergens zorgeloosheid viel te gispen.
Onderwijl had zij gesproken; maar de klanken waren hem ontgaan. Ze was nu midden in een fraze.
‘...En jelui hebt er altijd veel plezier in gehad. Guns, als ik nog denk... Ik weet wel: in de laatste jaren is de aardigheid wat verminderd... 't is niet meer zo... de liefhebberij is d'r... zo gaat 't; maar...’
‘Welke aardigheid, mama? Waarvan?’
‘Wat?... Wel... wel, van de Sint Niklaas! Dat zeg ik toch... Jelui zijn geen kindere meer... ik weet 't wel... Jij bleef in Utrecht... en... en de meisjes alleen... en ik, 'n ouwe vrouw... maar zie je... nou... nou met Japie... en nou jij d'r ben... nou is 't toch weer anders. 'n Volgend jaar is Willie
| |
| |
weg... ten minste, ik denk niet... 't is ook te hopen... en misschien... en dus... Daarom wou ik d'r weer 'ns ies van make; maar dan mot jij me helpe, zie je.’
Daar had Theodoor niet de minste lust in.
‘Hè, mama, moete we nu weer flauwieteite gaan verzinne?’
Mevrouw van Onderwaarden liet zich even moeilik een plan ontraden als opdringen. Had zij de een of andere aardigheid voor haar kinderen in de zin, dan maakte 't haar kregelig, soms zelfs boos, als de kinderen die aardigheid niet schatten op de gewenste waarde. Kribbig wierp zij Theodoor tegen: ‘O, is 't weer nie goed? D'r is met jelui ook nies te beginne! Al ben je nou advokaat... me dunkt... hier in huis... je hoeft je toch niet an alles te onttrekke. Is 't nou te min voor je geworde? Zijn we nie geleerd genoeg?’
Theo moest lachen.
‘Gut, mama, ik denk d'r niet aan; maar vraag nu eens aan Willemien en Anna, of zij ook niet vinde, dat wij aan die Sint Niklaas zijn ontgroeid.’ Een ongeduldige lippensmak verried, dat de oude vrouw zulk bezwaren-opwerpen alleronaangenaamst vond.
‘Ja, als je alles gaat ontleje en... en... zifte... uitpluize... ja, dan... dan gaat de aardigheid overal af. 't Is mijn... ik... ik heb d'r altijd na gestreefd 't jelui t'huis aangenaam te make. Ouwers motte... 't is... 't is onze plicht. Zo heb ik 't ten minste altijd... Ik wou niet, dat mijn kindere hun plezier buiten 's huis zochte. Nou... en dat... dat is nog zo. Al dat uitgaan van tegenswoordig... en die opdrijverij en... en... de gevolge... overal zie je... ik vind 't verkeerd, heel verkeerd. Je mot me dus nou maar 'ns helpe. Doe je 't niet voor jou plezier, dan doe je 't voor mij en voor de meisjes.’
Niets kon Theodoor meer tot tegenspraak prikkelen dan het vrouwelik strijden met woorden, waarbij steeds om de zaak heen wordt gepraat en van tegenwerpingen geen notiesie genomen.
‘Maar wat zal ik me nu voor andere moeite geven en m'n hersens krenke, als ik vooruit weet, dat die andere d'r toch niet dankbaar voor zijn?’
‘Ze zulle d'r wèl dankbaar voor zijn en al ware ze 't niet... ik zeg maar altijd:
't Is mij genoeg van wel te doen;
Wie weet, of we wel ooit weer... Ik... 't Volgend jaar ben ik misschien al lang dood en begrave. Zeker... daarom...’
‘Nu goed, mama, goed, goed, goed. Ik zal surprises verzinne; ik zal verze
| |
| |
make, al wat u maar wil.’
Zodra Theodoor voelde, dat zijn moeder, zonder er zich van bewust te zijn, de aardigheid voor zich zelf verlangde, gaf hij zijn verzet op. En nu knikte de oude vrouw tevreden, glimlachte even en ging over tot het volgende onderwerp, dat zij zich voorgenomen had te behandelen.
‘Dan... wou 'k nog vóór Sint Niklaas 'n dienee geve. Welke dag schikt je dat 't best?’
Dit plan had voor Theodoor nog minder verlokkends.
‘Och, jé! Moet de ouwe garde weer in 't vuur? Zeker 't echtpaar van Grevelingen, juffrouw du Mont, d'r eeuwige dienee-vrijer van Pannerden, generaal Moreels, meneer en mevrouw Jaspers van Wonderdam en onze enige jeune-premier, luitenant van Belveren. Niewaar? Hè, verlede jaar ben ik zo mooi aan dat zoodje ontsnapt. Wat heb ik nu aan die mense?’
Op nieuw werd mevrouw van Onderwaarden kregelig.
‘Ja, Theo. op mijn leeftijd maakt iemand... 'n weduwe geen nieuwe kennisse meer... Dat zoodje... Mijn... als de kindere van m'n ouwe vrinde en jou... jou vrinde... als die geen zin hebbe mij 'n vieziete te... O, 'k neem 't nie kwalik... daar ben 'k gelukkig bove verheve; maar ik weet 't wel... De tegenwoordige jongelui zitte veel liever op de sosieteit of in gemene huize. Ik weet 't heel goed; maar jij most 'ns met wat anders te rade gaan dan met je eige wensen en je eige belange. Dat egoïsme... en... en nodig... we hebbe alle mekaar... Wie zegt jou, dat die mense, waarvoor je nou de neus optrekt...’
‘De neus optrekke!’
‘Ja, de neus optrekke; dat doe je... maar wie zegt, dat jij die mense niet eenmaal nodig zal hebbe? Is juffrouw du Mont d'r broer niet Referendaris an 'n Mienisterie? O... en... en van Belveren z'n vader, kan die niet voor de tweede keer mienister worde?’
Het argument trof doel; Theodoor schrok, dat hij dit alles zelf niet had ingezien.
‘Nu goed, mama, goed. Vraag ze dan maar.’
Mevrouw van Onderwaarden had nog iets op het hart.
‘En je zusters telle toch ook mee. Die hebbe toch ook d'r... d'r belange, zou 'k denke, al zijn dat... Ik weet wel, dat jij na 't goeie streeft... dat je geen verkeerde dinge... maar altijd an je eige te denke... Zelfvoldoening krijgt 'n mens pas, as-t-ie wat voor 'n ander doet, zie je. Dat heb ik m'n hele leve...’
| |
| |
‘Ik zeg u immers, mama, dat 't goed is. Late we d'r zoveel drukte niet over make! Vraag de lui maar. Vraag ze maar 1 Desember.’
‘Dan hou je die dag dus ope, hè?... Ik dien nou en dan mense te vrage... waarlik niet voor m'n plezier. 't Kost maar geld en... Ik doe 't voor Anna en Willie. Voor Willie is 't eindelik nie meer nodig; maar voor Anna... 'k Weet wel: ze houdt niet van uitgaan. Dat zeit ze. Niet van dienees. Je hoeft me d'r nies van te zegge; maar... dat is... voor 'n meisje van haar leeftijd... is dat niet natuurlik. 't Is verkeerd, dat ze zo weinig onder mense komt. En als ik verlang, dat de mense haar zulle vrage, dan mot ik van tijd tot tijd 'n beleefdheid terug doen.’
Theodoor kende de redenering, waarop Anna al zo dikwels had geantwoord, dat zij gans andere genoegens verlangde dan mevrouw van Onderwaarden haar trachtte te verschaffen. Nooit hadden zulke opmerkingen iets gebaat en onwillekeurig moest hij denken aan de zonderlinge tegenstrijdigheid in de bewering van zijn moeder, dat een mens moet handelen ter wille van anderen en haar feitelik streven om alleen haar eigen zin te volgen. Op eens zag hij verband tussen deze tegenstrijdigheid en haar versmaden van elke dank. Het sprak immers van zelf, dat haar geen dank gewerd, daar zij zich nooit in de wensen van anderen verplaatste en toch moest die ondank haar dieper grieven dan zij zich zelf bekennen wilde, wijl zij altijd meende voor anderen werkzaam te zijn.
Zo meende zij ook er goed aan te hebben gedaan hem zoveel mogelik t'huis te houden. Zou 't echter zo kwaad voor hem geweest zijn, als hij wat meer had geboemeld, wat meer met lui van allerlei slag in aanraking was gekomen en wat meer avonturen had beleefd? Wie weet, of dan zijn takt zich niet duideliker ontwikkeld had, waarvan hij niet twijfelde, dat hij 'm in aanleg bezat; maar die hem toch meer in zijn verbeelding dan proefondervindelik door schitterende resultaten was gebleken.
Als hij eens trachtte haar dit alles te doen inzien?
Ach, zij zou 't immers niet willen... niet kunnen geloven.
Vreemd toch.
Vreemd ook, dat iemand door een ander beter begrepen wordt dan door zich zelf.
Terwijl hij zo dacht, had mevrouw van Onderwaarden weer doorgepraat.
‘...Je vergist je ook, als je denkt dat 't allemaal ouwe kennisse zulle zijn. Ik geloof ten minste niet, dat jij Dora van Ouderhoorn al kent.’
| |
| |
Onverschillig had ze pogen te spreken; toch hoorde Theodoor, dat deze uitnodiging een bijbedoeling had.
‘Dora van Ouderhoorn? 'n Vreemde eend in de bijt? Is dat 'n dochter van 't kamerlid, die verlede jaar hier is kome wone?’
‘Ach, wel nee! Die is... 't Is 'n nicht van 'm. Ze heeft beide ouwers verlore. Ze woont in 'n pension.’
‘En wil die bij ons aan huis kome? Waarom? Waar heeft u d'r opgedaan?’ ‘Ik heb d'r lere kenne bij mevrouw Preller.’
‘Dat is een van uw fatsoenlike arme, hè?’
De onwillekeurige klemtoon op het woord ‘fatsoenlike’ gelegd, gevolg van sarkastiese aanmerkingen door Anna gemaakt, kwam mevrouw van Onderwaarden kennelik verdacht voor.
Een vragende blik ontschoot haar donkere ogen en haar stem klonk droog onvriendelik, toen zij uitlegde: ‘Juist. Mevrouw Preller is 'n fatsoenlike dame... 'n heel fatsoenlike dame, die buite d'r schuld in... in... behoeftig is geworde. De tegenwoordige mode... de mode-philanthropie bemoeit zich niet met dat soort van arme mense; dat weet ik heel goed; maar ik doe niet mee an dat... dat vertroetele... dat vertroetele van allerlei ver... verliederlikte wezens. Ja, van die... die als d'r 'ns oproer kwam, tot dank de glaze bij je zouwen ingooie.’
U versmaadt de dank dan toch niet zo helendal, was Theodoor op het punt te zeggen; maar hij hield de woorden terug. Waarom zou hij de oude vrouw kwetsen? En plotseling zich herinnerend wat hij gehoord had van haar jeugd, vroeg hij zich af, of haar behoefte aan sukses zich nu soms had omgezet in een behoefte aan dankbaarheid en of niet juist de onvoldaanheid en de onverzadelikheid van die behoefte haar verbitterd deden uitroepen: ik kan de dank versmaden.
Arm moedertje... ze voelde zich verongelijkt en...
Als om haar te troosten ging hij naast haar zitten, met gemoedelike aandrang vragend: ‘Ik vind 't best, dat u mevrouw Preller helpt; maar vertel me nu 'ns: wat is die freule van Ouderhoorn voor 'n persoontje?’
De oude trekken ontstrakten zich en een zachtere glans straalde uit de zwarte ogen; de wenkbrauwen weken vaneen en in de plooitjes om de mond beefde nauw-zichtbaar een glimlach.
‘Persoontje?... 'n Allerliefst persoontje! Voor arme mense n... 'n engel! Ja zeker. Ze is eindelik vrije verpleegster... nou, daarmee heeft ze 't nog niet erg druk. Maar als je wist hoe die... Ga jij tegenswoordig 'ns zoeke na 'n meisje, dat doen en late kan wat ze verkiest en toch meer van wel- | |
| |
doen houdt dan van uitgaan. Je zal d'r niet veel zo vinde!’
Theodoor moest lachen om de ongewoon geestdriftige schildering.
‘Herejee, mama, u heeft haar toch niet uitgekozen als toekomstige schoondochter.’
‘En als ik dat nou wèl 'ns had gedaan?’
Theodoors verbazing was volkomen ongeveinsd. De gedachte, dat hij nu al zou kunnen trouwen, leek hem bijna monsterachtig onnatuurlik. ‘Maar mama... zo van de akademie papa worde? Me nu al in zorge steke... me binde voor m'n hele leve?... Moesje, moesje, dat kan u immers niet mene! Ik heb nog niet eens één betalende zaak gehad. Maar... vertel 'ns... is ze mooi?’
‘Mooi... mooi... Wat de een mooi noemt... Ze heeft 'n lief, vrindelik gezichie... Ies ladylike's. Ze is nou ook nie schatrijk... dat is niet eens zo gelukkig; maar... onafhankelik. En zie je: ze is zo degelik... o, zo'n degelik meisje en geestig... Ze kan heel geestig zijn en... nooit kwetsend.’
‘'k Ben bang, da 'k ze raak lelik zal vinde.’
‘Foei, Theo, foei! Hoe kan je nou zo spreke? Je hebt ze nog niet eens gezien. 'k Zou je zo graag zien trouwe. 'n Mens... 'n man kan haast niet vroeg genoeg zorge krijge. Nee... Al heb jij je nou goed gehouwe an de akademie... in Utrecht; in den Haag zijn toch ook verleidinge... nog wel meer... en vast in d'r schoene... D'r is d'r niet één... Alle manne... O, als ik daaran denk... die here van de schepping! En dan... als je eenmaal kindere hebt, is 't dan niet veel aardiger en veel beter ook, als je niet al te veel in leeftijd scheelt? Dat mot je toch zelf inzien.’
De argumenten lieten Theodoor volkomen koud. Zijn angst voor banden en beslommeringen, zijn behoefte aan vrijheid voor de botviering van zijn ambiesie deden zich krachtig genoeg gelden, om hem zelfs te vrijwaren tegen de verleiding van een schoonheid, die zijn iedeaal vrouw zeer nabij zou komen. Van een meisje, dat hem slechts aangeprezen werd, ging dus niet de minste bekoring tot hem uit.
‘'t Kan allemaal waar zijn; maar u moet u toch niet vleie. Van zo'n erg verliefde complexie ben ik niet. Over tien jaar of zo iets wil 'k wel 'ns aan trouwe gaan denke; maar dan nog alleen... als ik van zelf ferm verliefd word. U zou ook niet wille, dat ik lief deed en lieve woordjes zei tot 'n meisje, dat me eigenlik onverschillig is. Dat zou gemeen zijn. Zeg 'ns, of 't niet waar is?’
Mevrouw van Onderwaarden glimlachte. Ze vond 't wel goed, dat Theo zo sprak. Het paste bij zijn leeftijd; maar toch bleef ze vast besloten
| |
| |
hem een meisje van haar keus op te dringen.
‘Als ze je helemaal onverschillig zou blijve... ja... nou ja... maar anders... zo'n verliefdheid... Ik begrijp wel, dat je zo denkt... je bent nog jong... maar... Maak nou 'ns zonder vooroordeel met Dora kennis. Beloof je me dat?’
‘Ach, ja.’
‘Maar niet zo koel... zo... zo... zo uit de hoogte! En... en kijk ondertussen 'ns rond na mense, die jou nou gelukkig-getrouwd lijke. Zeg maar 'ns wie je denkt. Misschien kan ik je dan wel vertelle, of die mekaar nou juist genome hebben uit louter liefde.’
‘Gelooft u dan, dat 'n huwelik uit berekening...?’
‘Berekening... berekening... Zo'n zogenaamd schitterende partij zal ik je nooit opdringe; dat weet je ook wel. Geld maakt 'n mens niet... dat geef ik graag toe; maar die verliefdheid... dat gedweep...’
‘En Willie dan?’
‘Willie? Nou ja... ik vind 't heel gelukkig, dat ze zo veel van Japie houdt. Heel gelukkig; maar ik... ik heb toch... Als ik nie gewete had... niet zeker gewete had, dat ie 'n beste, degelike jonge was... van goeie familie en die nog wat te wachte heeft van z'n tante... je begrijpt toch, dat er dan nies van gekomme zou zijn. Ik sijfer 't gevoel volstrekt nie weg... Ik lach d'r niet om, zoals Anna... Ja, da's ongelukkig genoeg voor 't kind. En hoe komt ze zo? Ik begrijp 't niet. Maar... de liefde is blind... die ziet niet in de toekomst en dikwels... meestal valle de dinge heel anders uit dan de mense zich voorstelle. Daar zou 'k je staaltjes van kunne vertelle! Daarom... geloof me: wacht niet totdat je... zo... zo... verliefd wordt. Als je 'n meisje... 'n meisje, waarvan je verstand zeit, dat 'n man gelukkig met d'r kan worde... als je die ontmoet en je vindt ze zelf 'n beetje aardig en lief... bedenk je dan niet al te lang.’
Gemoedelik, haast teerhartig had mevrouw van Onderwaarden haar raad uitgesproken en toch voelde Theodoor er zich door gestuit, bijna geërgerd. Al zag hij het leven vóór zich als een aanhoudende kamp voor de bevrediging van zijn maatschappelike eerzucht, een kamp, waarin liefde hem alleen hinderlik kon zijn, op de bodem van zijn ziel sluimerde een verwekend verlangen naar de vrouw. Soms, als 't eens half uit zijn dommel ontwaakte, toverde dit verlangen hem naast het publieke leven van werken en uitblinken een stil-verborgen hoekje voor van innig-lief-samenzijn, van strelen en kussen en genietend bewonderen, van zalige sensualieteit. En over dit opdoemend ideaal lag dan zulk een warme
| |
| |
glans van goed-zijn en mooi-leven, dat elke poging om zijn ogen voor de bedriegelikheid van die schijn te openen, hem een streven moest lijken om in zijn ziel te verstikken al, wat hij er in koesterde als zijn beter, ja zijn beste ik.
Doch op eens brak door de pijnlike gedachte, dat het zijn moeder was, die aldus sprak, het vermoeden heen: zou ze met papa ongelukkig zijn geweest en toen ontzonk hem de moed haar te weerleggen, toen was 't, of haar woorden een wijding voor hem kregen, een wijding van een groot verdriet. En hij zei: ‘Nu... laat ik met uw Dora dan maar 'ns kennis make. Wie weet ook hoe goed ze me bevalt.’
Voldaan ging mevrouw van Onderwaarden heen. Indien ze op dit ogenblik haar broeder had ontmoet, zou ze zeker tot hem gezegd hebben: wat is mijn jongen toch altijd verstandig.
Maar nauweliks was ze de deur uit, of Theodoor's blik viel weer op de omgekeerde brief.
Hij had 'm glad vergeten. Nog overtuigd er een onbeduidende circulaire in te zullen vinden, dreef hij bedaard een vouwbeen door de omslag heen... Edoch... 't was geschreven schrift. Onderaan stond: Tonia. Zijn hart bonsde hem in de keel en een siddering voer door zijn vingers, die koud werden, even als zijn gelaat.
Met een sprong was hij bij de deur, draaide de sleutel om en bleef als duizelend staan, weg uit zijn kamer, weg uit de grijze dag, weg van zijn moeder, zijn zusters, zijn maatschappij, Dora en overgebliksemd naar de kleine, rode voorkamer in de Nieuwe-Havenstraat, waar hij Tonia zitten zag op de kanapee, met Jansen's afscheidsbrief in de hand, denkend aan hem die gezegd had: beloof me, dat je 't eerst je tot mij zult wenden, als Jansen je niet meer hebben wil.
Redder zijn in de nood, dat...! Maar eerst lezen, eerst lezen!
En hij las:
Mon cher ami,
Ik zou je graag eens spreken. Kom een van deze dagen bij me aan, liefst zoo gauw mogelijk. Alle avonden ben ik te huis en in de middaguren ook als het weer niet heel mooi is, want dan gaan ik uit.
Tonia
Nu herinnerde hij zich, dat zij verleden week in het bos een bloem in de hand had gehad... dat die bloem haar ontvallen was... dat hij toen in
| |
| |
't voorbijgaan gedacht had: er is zeker iets onaangenaams met haar gaande, zo lusteloos laat ze die bloem glippen. En door zijn hoofd galmden haar woorden: 't is al erg genoeg, dat je van de honger verrekken mag, als er dan geen ander bij de hand is.
Maar die ander was wèl bij de hand! Sapperloot, dat buitenkansje zou hem niet ontglippen!
Juist, juist, juist, suisde 't van zijn lippen.
En weer doorschalde hem gejuich, weer leefden er plannen op in zijn denken, weer hoorde hij in zijn hoofd gepraat van zinnen, die hij zeggen zou. Maar nu was 't, of die plannen, die woorden hem wegtrokken uit het volle mensenleven naar de geheimzinnige afzondering, of hij het juichen moest smoren en verbergen onder de stille strakheid van zijn gelaat. Ineens doordrong hem het besef van iets te willen, dat niemand weten mocht en voelde hij de noodzaak van zich te beheersen en niets te verraden.
Bang, dat iemand hem kon overvallen, trok hij met geweld zijn wild jagende gedachten samen, gelijk een man, die al drinkend gevoeld heeft dat hij op het punt is te veel te krijgen en zich nu tracht te bezinnen, om zo nuchter mogelik te kunnen optreden.
En toen dacht hij 't eerst aan de geldkwestie. Zijn vaderlik erfdeel en het legaat van zijn grootvader gaven hem een inkomen van ƒ 6500. Als hij haar eens ƒ 3000 bood. Zou 't genoeg zijn?
Voor hem was 't veel, zeer veel zelfs; maar... 't zou niet voor altijd zijn... misschien was 't niet eens voor heel lang. Hij bleef immers vrij. Zou hij dom genoeg wezen zulk een groot genot zich te laten ontgaan uit angst voor een armzalige duizend gulden?
Doch... als ze hem nu eens spreken wilde over iets gans anders... raadplegen als advokaat?
Het weer was lelik; zij zou dus niet wandelen van daag; nog heden ging hij naar haar toe.
In de Nieuwe-Havenstraat was op de eerste verdieping het gas al ontstoken. Onder de opgetrokken valgordijnen door zag Theodoor 't flets weerschijnen tegen het plafond van de rode voorkamer; het brandde dus dieper-in... waarschijnlijk in de slaapkamer, door hem vermoed achter het blauw-grijze doek.
Hij hoefde zich weer niet te laten aandienen; de meid zei hem maar naar boven te gaan.
| |
| |
Op het portaal dacht hij er een ogenblik aan de achterkamer binnen te treden; maar dit dorst hij toch niet.
In de voorsuite... niemand; omkijkend zag hij Tonia naderen uit de blauwheid van een hel doorlichte ruimte, waarin hij nog juist de tijd had een groot geel-overspreid bed, daarachter een breed, potjes, flesjes, bakjes dragend toilet en er-tegenover een zwarte schoorsteen-mantel met hoge, vergulde spiegel op te letten. Ook zag hij, dat Tonia in het roze was: een kleur, die haar slecht kleedde en die vloekte met de omgeving. Toen doofde de glans van het licht, dat zij neerdraaide en bleekte zij uit de neergeslagen zwartheid langzaam op hem toe.
‘Zo. Da's vlug. Ik had je van daag nog nie verwacht.’
De woorden klonken zo blij, dat 't Theodoor was, of hij het lachje om haar mond zien kon. Even dacht hij: als ze me nu eens om de hals viel; maar zij grauwde voorbij - 't was hem of hij de warmte van haar lichaam voelde - en zij donkerde op tegen de triestige daggrijsheid in de ruiten. Toen luidde zijn antwoord voorzichtig:
‘'k Had juist 'n uurtje vrije tijd van middag; maar... als je liever hebt, dat ik 'n andere dag...’
‘Wel nee. Waarom? Ga zitte. 'k Zal licht opsteke.’
Theodoor wist niets meer te zeggen. Zwijgend zag hij haar de valgordijnen neerlaten, in het donker een lusiefersvlammetje doen opspetteren en met omhoog gestrekte hand twee breed-uitsissende lichten op het kristallen kroontje ontsteken.
Van de roze peignoir vielen de mouwen niet om; de mooie blanke arm bleef onzichtbaar.
Nog plooide ze zorgvuldig de rood zij den overgordijnen dicht en ging weer tegenover hem op de kanapee zitten met de volle tafel tussen hen in, presies als drie maanden geleden.
In het stil-verbeiden van haar verklaring voelde Theodoor zich onhandig en teleurgesteld tevens; kille zwartheid kleinsde heen over zijn glanzende verwachting.
‘Vin je 't hier erg warm?’
‘O, nee; 't is net behagelik.’
‘Wat is 't al weer lang geleje, dat je 't laatst hier ben geweest, hè? Je hebt 't zeker heel druk.’
Theodoor werd het spoor geheel bijster; waarom deed ze zo stroef.
‘Druk en druk is twee. Als ik je met iets van dienst kan zijn, dan zal ik daar wel tijd voor wete te vinde; maar dan moet je me natuurlik eerst
| |
| |
vertelle, waarvoor je me hebt late kome.’
Schuin naar de grond turend liet ze haar korte, dikke vingers spelen met het lange wit-zijden lint, dat van voren afhing over haar roze peignoir en deed als had ze de vraag niet verstaan.
Theodoor werd kregelig.
‘Heb je me dan niets te vrage?’
Nu was 't, of ze met een schok knipogend uit een droom ontwaakte. ‘Ik docht an wat anders. Neem me nie kwalik.’
‘Ik zou graag wete waarvoor je me hier hebt laten kome.’
‘Waarvoor ik je hier heb late komme? Och... nou... ik geloof dat Jansen me bedriegt... Ik weet 't wel haast zeker.’
Weer glansde Theodoors verwachting op; maar om aanstonds nogmaals in kille dofheid te tanen.
‘Wil hij van je af?’
‘Nee, dat niet. O, gut, nee.’
‘Wil jij dan van hem af?’
‘Nou... as-t-ie me bedriegt... natuurlik. Wijve mag-t-ie neme... net zoveel as-t-ie wil. 't Is me zo onverschillig as...’
Een schouderophaling voltooide de zin.
‘Maar hij kan 't me eerlik zegge. Hij hoef me nie voor de gek te houwe. O, 'k begrijp heel goed, wat ie denkt. Hij denkt: die meid gaat toch niet van me weg. Die heb niet te vrete... die hou ik wel an 't lijntje met me duite; maar daar vergist ie zich toch in, hoor; daar vergist ie zich lelik in.’
Geen opwinding had Theodoor in haar toon kunnen bespeuren; maar de vaste intonasie liet hem niet in twijfel, of zij ook handelen zou naar haar woorden. Aan de andere kant nam die overtuiging zijn vermoeden niet weg, dat zij eenvoudig van een ander zeker wilde zijn, eer zij Jansen losliet en hoe verklaarbaar hij dit ook vond, voor zijn eigenliefde was er iets krenkends in, dat zijn verlangen naar haar bezit merkbaar temperde. Daarom zei hij koel: ‘Dan zal 't het beste zijn, dat 'k maar 'ns afwacht hoe de zake lope. Vin je niet?’
Weer waren haar ogen afgedwaald naar de grond; maar op eens keek ze hem met zulk een zonderlinge, onderzoekende, achterdochtige blik aan, dat Theodoor er geheel van streek door raakte, als iemand, die, voornemens een slechte daad te bedrijven, plotseling merkt, dat zijn toeleg geraden is.
Toen ze kalm trachtte door te spreken, klonk haar stem gedwongen.
| |
| |
‘Och, ja. Waarom zou 'k nie bij 'm blijve, niewaar? Wie weet, of 'k ooit 'n andere man vin, die zo goed voor me is as hij. Want goed is-t-ie en edel van karaker. En van de ene hand in de andere te motte vallen... nooit vastigheid te hebbe... nee, dat hoef ie ook al niet voor je plezier te doen.’ Zijn naam was niet genoemd; toch hoorde Theodoor in haar woorden een wantrouwen van zijn bedoelingen, waarvoor hij meende, dat ze geen enkele reden had en hem wantrouwen - dat besefte hij - stond gelijk met hem ontglippen.
‘In de regel hebbe vrouwe meer vastigeid aan manne dan mannen aan vrouwe.’
Ze lachte en de brede rechterhand met uitgespreide vingers als een waaier voor het gelaat houdend, antwoordde ze honend: ‘As de vrouw dan maar zó doet, hè... en meneer z'n gang laat gaan. Ja wel, zo benne jelui allemaal. Maar daar ben ik nooit van t'huis geweest, versta je. As ik me moeite wil geve, dan hoef 'k gelukkig om 'n man nog niet verlege te zijn; maar as-t-ie me beliegt en bedriegt... saluut! Zonder geld kan 'k nie bestaan... net zo min as 'n ander; maar verkope... verkope doe 'k me daarom toch niet!’
De laatste woorden werden Theodoor met boosgeronde lippen zo dreigend in het gezicht gesmeten, dat hij onwillekeurig lachen moest over de voorbarige woede. Evenwel... in die lach was ergernis.
‘Je doet waarachtig, alsof ik je minstens tienmaal al bedroge had. En eigenlik weet ik nog niet eens wat je van me wil. Van de zomer heb je me afgeweerd... nu schrijf je me 'n brief...’
Heftig belgerinkel deed hem verstommen. Ongewoon vlug voor haar zwaarte sprong Tonia op, trok haastig de deur open en riep over de trapleuning met hees gesmoorde stem naar beneden:
‘Niet opedoen... niet opedoen!’
Ogenschijnlik kalm keerde ze terug.
‘'t Is Jansen. Ik ken z'n bel. Doe me 't genoege... ga even na beneje... in me voorkamertje. Daar komt ie nooit. In de gang is nog geen licht. Zien kan ie je dus niet en ik zal 'm wel gauw weer weg krijge.’
‘Ja wel, maar...’
‘Ga nou en wacht eve. Duurt 't je al te lang, snij dan maar uit, terwijl die hier boven is.’
Theodoor gehoorzaamde.
Zodra hij beneden de voorkamer binnen was gegaan, deed een hand de deur achter hem op slot. Toen hij een ogenblik later in de pikzwarte
| |
| |
duisternis Jansens ‘goeie middag’ en het kraken van de traptreden gehoord had, werd de deur weer op een kier geopend en schemerde gaslichtschijnsel naar binnen. Boven zijn hoofd bomden dof zware stappen en gromden stemmen grauw onverstaanbaar.
Een flauw gevoel van in-gevaar-zijn gaf aan zijn stil-wachten in het halfduister iets piekants, dat hem zenuwachtig opwond. De gedachte: als ze dat t'huis eens wisten, doorflitste zijn brein en met een angstige samentrekking van zijn aandacht op de geluiden boven, poogde hij te begrijpen wat er voorviel, te raden wat er uit zou volgen. Doch 't was te vergeefs; hij verstond geen woord en zag niet klaar in 't geen hem verbeidde. En toen het grommen altijd maar door aanhield, zonder dat heftiger-opgalmende klanken of boosaanzwellende reeksen snel-uitgeschetterde woorden een konflikt verrieden, begon 't hem onaangenaam te moede te worden in het donkere, onverwarmde vertrek.
Een dorre, nuchtere kou drong door zijn kleren, omsloot zijn lichaam als kil blik. Slangetjes slibberden over zijn rug en zijn kaken werden moe van het zenuwachtig geeuwen. De mogelikheid, dat de zaak wel eens een minder gunstige wending kon nemen, dan hij aanvankelik had ondersteld, ontverfde zijn kleurig denken en een bleek vermoeden scheen er doorheen, dat hij dom gehandeld had, misschien nog eindigen zou met een allermalst fieguur te slaan.
Indien Tonia zich met Jansen verzoende, was zij in staat hem te vertellen van haar brief, terwijl hij - Theodoor - zich dan nog gelukkig mocht achten, dat zij er niet bij zei, dat die onnozele van Onderwaarden beneden zat te wachten.
En waarachtig: 't had er veel van, dat die twee zich met elkander verzoenden; twisten deden zij altans zeker niet; bij buien was 't doodstil. Als hij nog eens heenging?
Tonia was wel een heerlike vrouw en misschien kwam hij er nooit weer een tegen, die hem zo aantrok; maar de kans te lopen, dat hij om harentwil op zijn nummer werd gezet door zulk een nonsenskerel als Jansen... dat zou toch al te dwaas zijn.
O, wat had hij een hekel aan die vent!
En wie weet, of de lummel op dit ogenblik niet door haar werd gezoend!
Hoe was dat heer toch aan Tonia gekomen?
Dat zulke buitenkansjes ook altijd anderen ten deel vallen!
Maar er waren immers vrouwen genoeg te krijgen, die veel minder
| |
| |
moeilikheden maakten en die hem waarschijnlik veel minder in moeilikheden zouden brengen. Hij zou ze wel weten te vinden.
Ja... het beste was stilletjes heen te gaan.
Wat zouden die twee dan op hun neus kijken!
Maar als Tonia nu toch eens...
Een half uur lang hoorde hij het onverstaanbare grommen aan, geslingerd tussen het opperste machtsgevoel van nerveuze vervoering en de kwellendste kleinmoedigheid bezonken uit twijfel en argwaan.
Toen zwol plots het zeurige gonzen aan tot dreunend gedaver van woedende woorden en galmden fel-afstoten klanken er uit op als paukenslagen in de geluidenzee van een orkest.
Nu zal 't komen.
Weer boemen stappen zwaar heen en weer; boven zijn hoofd kraakt het in de planken.
Maar nogmaals wordt het stiller, zó stil, dat hij op nieuw denken moet aan een verzoening, aan onhoorbaar-elkander-kussen. En weer verwenst hij de nonsenskerel, weer staat hij op sprong schuw weg te schieten uit zijn schuilhoek.
Doch andermaal daveren de stemmen op, scherpe schreeuwen snerpen door de zoldering heen; een kamerdeur knarst open; een gulp geluid ratelt uit in de gang, smoort achter de dicht smakkende deur; traptreden piepen en in de tochtdeur rinkelen de ruiten.
Even wacht hij nog.
Dan bonst de voordeur schurend toe en sluipt hij de gang in, de trap op, rukt hij de deur van de rode voorkamer open.
En weer voelt hij zich teleurgesteld... teleurgesteld als iemand, die hard gelopen heeft om een geliefde persoon in te halen en dichtbij gekomen ziet, dat hij een onbekende is gevolgd.
Wat? - Komt ze hem nu niet te gemoet... staat ze altans niet op hem te wachten, verlangend, dat hij haar aan zal vatten en in zijn armen sluiten? Kan ze daar op de kanapee blijven zitten, zo kalm van houding, zo kreukelloos van japon? Mag ze op dit ogenblik een papier bekijken - dat een reklame lijkt van een winkel of publieke vermakelikheid - terwijl geen trilling van hand of lip, geen gloeing van oog of wang verraadt, dat ze na een heftig scheidings-toneel de man verbeidt, die haar wil troosten en steunen?
Neen, neen; dat is de Tonia niet, die hij in gedachten zo vaak aan zijn borst heeft gesloten en met kussen overdekt. En voelend de wrevel ont- | |
| |
nuchterend en verkillend in zich opstijgen, voegt hij haar verwijtend toe: ‘Als ik niet van zelf gekome was, had je me zeker benede late zitten, hè? Was je me nu al vergete?’
Een geoefender oog zou gezien hebben, dat Tonia maar schijnbaar kalm was en maar schijnbaar las, terwijl ze in werkelikheid niets anders deed dan met alle kracht beproeven haar verloren zelfbeheersing te herwinnen.
Theodoor werd daar niets van gewaar en schreef haar alleen ijskoude ongevoeligheid toe, toen zij zwijgend oprees, langzaam om de tafel heenschoof en, met gedachteloze gewoonte-blik in de spiegel kijkend, toonloos zei: ‘Nou... wil je me hebbe?’
Niet zó had hij gehoopt haar eens te zullen krijgen.
Al was 't niet in hem opgekomen, dat zij verliefd op hem kon wezen, omdat hij meende dat zelf niet te zijn, toch had hij er onwillekeurig op gerekend in haar toegeven een weerslag te zullen vinden van zijn eigen gevoelens. En dit gevoelen was wel in hoofdzaak zuiver zinnelik begeren; maar daar ging toch in sterke mate die eigenaardige, melankolieke teerhartigheid mee gepaard, welke hem vaak beving bij het zien van een bekoorlike vrouw en dan aanhield een uur, soms een dag, een enkele maal nog wel langer. Niets toonde hem aan, dat er in Tonia een dergelike sentiementalieteit aanwezig was en daarom klonk dan ook zijn antwoord koel: ‘Zeker wil ik je hebbe; dat heb ik je immers al drie maande geleje gezegd.’
‘Nou... dan schrijf ik hem af.’
‘Is 't dan nóg niet uit?’
‘Wel nee.’
En recht hem aanziende, de kleine ogen ongewoon wijd geopend, de groenbruine pupillen donkerend in het melkige wit, de lippen hoekig samengetrokken, als om een nijdigheid te zeggen, vervolgde zij: ‘Je ken d'r dus nog af, zie je. Ik zal je heus niet an je woord houwe.’
Koel weer klonk zijn antwoord.
‘Ik wil er niet af. Ik denk er niet aan.’
‘Weet dan wat je begint. 'k Zal je niet vrage me te trouwe. Zo ben 'k niet. Last zal je niet van me hebbe. 'k Heb net zo goed me fesoen as 'n ander en nog beter misschien; maar... 'k wil vastigheid hebbe. Ben je niet van zins me die te geve, hou me dan ook niet voor de mal.’
Al begreep hij niet dadelik wat hem in deze woorden aangenaam aandeed, Theodoor voelde er zich door gestreeld. Ondanks zijn overtui- | |
| |
ging, dat Tonia trouw aan Jansen was geweest, had zijn fantazie haar altijd omgeven met rijke en voorname mannen, die haar begeerden. Hij zag haar gekheid met hen maken in de gangen van de komedie, praten in afgelegen laantjes van het bos, Champagne drinken op soepees. En terwijl 't hem nu was, of hij zegevierde over die onbekende bent met zijn schitterende voorrechten van geld, van stand en van onbeschaamdheid, doemde de gedachte in zijn hoofd op, dat Tonia hem verkoos uit vertrouwen en dat hij zich dit vertrouwen waardig moest maken.
En dus sprak hij nog wel kalm; doch met zware nadruk van ernstig man: ‘Ik hou je nú niet voor de mal en ik zal je nóoit voor de mal houwe.’ Een lachje verzachtte even de spanning om haar mond en overtoog haar gelaat met glans van vriendelikheid; maar het minachtende van haar blik verstroefde die uitdrukking weer, als zij volgen liet: ‘Beloof nou maar niks te veel. Zulke erg mooie dinge doe je toch niet. Ik zeg 't niet om je te beledige; maar... 't is ommers altoos zo. 'k Weet heel goed, dat j' eenmaal genog van me zal krijge. Zeg maar niks; wacht maar. 't Is zoas 't is; ik ken me voorland. As 't maar niet al te gauw gebeurt, zie je... en as je me dan maar niet ineens... helemaal laat stikke. Met stene-bikke zou 'k me leve liever niet eindige.’
Verwekend mededogen vulde Theodoors gemoed met ongekende tederheid. 't Was hem, of hij 't tot berstens toe voelde uitzetten. Tranen trilden in zijn ogen, verduisterden zijn blik. De vrouw met de vorstelike gestalte, die hem aanvankelik geïmponeerd had, voor wie hij zich nog zo even de mindere had gewaand van talloze aanbidders, stond nu eensklaps tegenover hem als een arm, beklagenswaardig slachtoffer van wrede, maatschappelike toestanden, en de lust om haar te beschermen, haar te verdedigen, haar staande te houden tegen het onverschillige mensdom, dat hij huichelachtig vleiend en bot schimpend zag aandringen om haar te misbruiken en verachtend van zich te trappen, welde verwarmend in zijn borst omhoog en doorgloeide kleurig zijn gedachten als opstijgende damp van edele wijn.
Zijn arm om haar nek slaande, drukte hij het mooie hoofd tegen zijn schouder aan en kuste 't op de wangen, kuste 't op de ogen, kuste 't eindelik op het verrukkelike mondje. En tussen het kussen door riep hij uit: ‘Nee, nee! Jij zal geen stene hoeve te bikke. Ik zal voor je zorge, en 'k zal eerlik voor je zijn. Je zal 't goed hebbe, zo goed als ik 't je geve kan. Want jij bent niet slecht, jij bent niet gemeen. Wie jou kan bedriege, moet 'n ellendeling zijn.’
| |
| |
En Theodoor was te goeder trouw, toen hij deze verzekering gaf, al weerlichtte flauw, heel flauw door zijn brein de gedachte, dat het ten slotte wel van zelf tussen hen uit zou raken, als zij hem vóór die tijd niet met een ander bedroog en daardoor zowel het recht als het verlangen gaf haar zonder omzien te verlaten.
Nog had hij zich niet zat gezoend, als zij hem zacht afduwde en het hoofd achterover boog.
‘Nou... nou... bedaar nou maar... bedaar. Wat je zegt is heel lief; maar doe nou maar geen belofte, die je toch nie houdt.’
Hij liet zich niet meer afschrikken en terwijl zij, nogmaals op de kanapee plaatsnemend, het reklamepapier op nieuw begon te bekijken, kennelik zonder te weten wat zij deed, barstte hij los in opdringende betuigingen van zijn oprechtheid en zijn trouw aan het eens gegeven woord. Een poos hoorde zij zwijgend toe met ronddwalende blik, schijnbaar volkomen onaangedaan; maar toch de fijne lippen over elkander wrijvend als proefde ze iets buitengewoon lekkers. Doch eensklaps stak zij die lippen hoofdknikkend weer rond vooruit, als ging ze zeggen: praat jij maar, je meent er toch niet van, en riep met sterk sarkastiese betoning uit: ‘Dag Nel, slaap wel!’
Overbluft wist Theodoor niets te antwoorden; maar dadelik vervolgde ze: ‘Zeg me liever 's wanneer je wil ankomme. Hoe meer hoe beter en je zeg maar wanneer je 't verkiest. 'k Weet 't alleen graag vooruit, omdat 'k d'r niet van hou overvalle te worde.’
Op eens dacht hij nu weer aan het geld; dat had hij zo waar bijna helendal vergeten.
‘Wanneer ik kome wil, zal 'k je straks zegge. Eerst hebbe we nog iets anders te beprate... nota bene 't voornaamste van alles.’
‘Wat dan?’
‘Hoeveel ik je zal geve. Wie weet, of je niet veel meer van me verwacht dan ik betale kan?’
Onverschillig haalde zij de schouders op en een peperhuis draaiend van het papier, bromde ze met peergeslagen, haast gesloten ogen en ternauwernood-geopende mond.
‘Och, dat geld! Wat geef 'k om dat ellendige geld?’
Deze betuiging had Theodoor allerminst verwacht. Hij werd er verlegen mee en stotterde schuw lachend: ‘Ellendige geld?... Nu ja; maar... ik moet toch wete wat je nodig hebt.’
‘Je geef me wat je geve kan.
| |
| |
Theodoor had de moed niet te vragen, wat gaf Jansen.
‘Da's goed; maar 'k zou toch wel wille wete hoeveel je nodig hebt.’
Het antwoord bleef uit.
‘Is drie duizend goed?’
‘Ik zeg je ommers: geef wat je misse kan.’
‘Nee, nee, zo kome we d'r niet. Antwoord me asjeblieft op m'n vraag. Is drie duizend per jaar goed?’
Dromerig keek ze op.
‘Hoeveel is dat per maand?’
‘In de maand? Wat kan je dat schele? Twee honderd vijftig.’
Minachtend schoven de lippen over elkaar; de ogen dwaalden weer weg.
‘Veel is 't niet, maar 't zal wel goed zijn.’
Een dergelike overeenkomst was Theodoor allesbehalve naar de zin.
‘'t Zal wel goed zijn... 't zal wel goed zijn; maar als jij d'r niet van rond kan kome, wat dan? Weet je nu niet ongeveer hoeveel je tot nog toe per jaar of per maand gebruikt hebt? Hoeveel reken je?’
‘Ik reken in 't geheel niet! Waarom zou 'k rekene? Van me zelf bezit ik toch niemendal. Heb 'k veel, dan gebruik ik veel; heb 'k weinig, dan... dan is 't ook goed. Kom, late we nou nie zanike over dat vervloekte geld. Ik haat 't geld. Geef me wat je goedvindt... wat je misse kan. Ik zal d'r wel mee toekomme en kom 'k niet toe, dan... nou, dan zal 'k me wel zien te helpe.’
Hoe, dacht Theodoor. Door aan te leggen met een ander?
Een kille vrees doorsijpelde zijn denken.
‘Op welke manier wil jij je helpen als je met mijn geld niet toekomt?’ Boos trokken haar wenkbrauwen samen en schel viel ze uit: ‘Dat komt er niks op an, hoor. Da 's nou 's mijn zaak. Maak jij je maar geen zorge. Ik heb me tot nog toe altoos wete te redde; 'k zal 't voortaan ook wel doen en jij zal d'r geen last van hebbe.’
Theodoor dorst niet verder onderzoeken.
‘Is drie duizend dan naar je zin?’
‘Och, ja.’
‘Je moet bedenke, dat ik niet schatrijk ben.’
‘Ik bedenk niks. 't Kan me allemaal geen zier schele.’
Theodoor besefte, dat hij in zooverre onhandig was geweest, als Tonia er klaarblijkelik een hekel aan had over geld te spreken; maar tegelijkertijd was hij veel te eenvoudig, veel te degelik, veel te eerlik om niet te
| |
| |
willen, dat juist de geldkwestie naar beider zin geregeld zou zijn. Hij meende, dat zijn ernst werd miskend en wilde haar dit doen inzien. Overwippend naar de kanapee klemde hij een arm om haar middel en beduidde haar gemoedelik, haast fluisterend: ‘Kindlief... als ik over geld spreek, dan doe 'k dat alleen in jou belang. Begrijp dat toch. Je wilt vastigheid... zoals je zegt... goed; maar dan dien ik toch te wete, of ik in staat zal zijn je die vastigheid op den duur te geve. Is 't niet zo? Denk toch niet, dat ik gierig ben. Waarlik, ik ben 't niet... vooral niet voor jou.’
Bij zijn laatste woorden begon een vriendelik lachje haar strak getrokken mondhoeken te omtrillen en terwijl haar fijne tandjes zacht haar bovenlip streelden en naar binnen trokken, dreef de stugheid van haar gelaat weg als de somberheid van een overwolkt landschap voor de eerste zonnestraal brekend door grijze lucht. In haar groen-grauwe ogen lichtte iets, dat Theodoor voor dankbaarheid hield en eensklaps voelde hij haar kus op zijn wang. Maar, als berouwde haar terstond deze uiting van gevoel, sprong zij schichtig op, schoof om de tafel en ging voor de spiegel staan, knutselend aan haar kapsel. Doch ook Theodoor was opgesprongen en aan de andere zij om de tafel heengegaan. En nu greep hij haar aan, klemde haar aan zijn borst, troonde haar langzaam, lieve woordjes lispend, mee naar de blauwe kamer.
Die avond lachte Theodoor aan tafel met buitengewone luidruchtigheid en praatte hij met zeldzame veelheid van woorden. Op alles maakte hij koddige toespelingen en herhaaldelik riep Anna verwonderd uit: ‘Mijn hemel, wat ben jij van daag uïig!’
't Was hem dan ook te moede, of 't in hem schaterde van pret.
Een heerlike voldaanheid lag over zijn effen denken, als blauwe hemelspiegeling over de zee op een zonnige Augustus-dag. En onder die effen glanzing gloeide van na-genieten elke zenuw in zijn lijf Nog nooit had hij zich zo verrukkelik voelen leven en met meer blijmoedigheid het morgen tegemoet gezien. En nu hij niet zeggen mocht waarom hij zo vrolik was gestemd, terwijl hij toch al de momenten van zijn namiddag: het weggescholen-zijn, het boven-terugkeren, het krijgen van haar eerste zoen, het klemmen-haar in zijn armen, het zalige genot, het verlangensvol afscheidnemen zó levend nog voor zich zag en in zich voelde, dat zijn lippen de melodiën, de zegekreten, de jubel woorden niet weerhouden konden, die opborrelden in zijn overvol gemoed en naar buiten sloegen als gouden vlammen door de rookwolken van een felle brand,
| |
| |
nu moest hij wel zoeken naar onschuldige aardigheden, des noods flauwieteiten ten einde er iets van die opschetterende zielsmuziek bij te kunnen uitgalmen en uit-lachen en zijn moeder, zijn zusters in de waan te brengen, dat van daag overschuimende levenslust en wispelturige dartelheid maar eens hoger in hem opspatten en wilder door hem ombruisten dan ooit te voren.
Toch bleven zij hem vreemd vinden en kon Anna vooral niet bekomen van haar verbazing. Met vrouwelijke intuïtievieteit riep zij eindelik uit: ‘Nou mag je zegge wat je wil; maar d'r is ies biezonders met je gebeurd.’ ‘Zou-d-ie 'n prijs in 'n loterij hebbe getrokke?’ vroeg mevrouw van Onderwaarden gekscherend.
‘Juist, mamaatje, juist, dat is 't! U heeft 't geraje! Ik heb 'n prijs getrokke, 'n pachtige, hoge prijs! En nu ga ik 'n pret make... 'n pret...!’
Anna raakte het spoor weer bijster.
‘Wel beschouwd geloof ik voor 't naast, dat j' op de Witte 'n borreltje te veel hebt gedronke.’
‘Mis poes, mis hooggeschatte zuster! Ik ben niet op de Witte geweest en ik heb zelfs niet één borreltje gedronke.’
‘Nee’ zei Willemien hoofdschuddend, ‘ik geloof, dat ie verliefd is.’
En weer lachte Theodoor met de overmoedige lach van iemand, die de sleutel van een geheim bezit, dat, naar hij meent, niemand anders in staat is te ontraadselen en die aan dat geheim een schat dankt, waarnaar hij weet, dat tallozen om hem heen in machteloos begeren te vergeefs de handen hebben uitgestrekt.
‘Presies, zuster van ondervinding, ik ben verliefd... smoor verliefd.’
Doch als vreesde hij zich te zullen verraden, voegde hij er gauw aan toe: ‘Wacht anders nog maar met 't kope van 'n kado in m'n huishouwe. M'n aanstaande wenst zich vooreerst niet aan den volke te vertone. Toch wil ik wel 'ns met je klinken en mag je me gelukwense; want de gelukwense van 'n liefhebbende zuster zulle zeker worde vervuld.’
En zij klonken.
‘Die van 'n moeder niet?’
‘Wel mama... misschien vliege die al te hoog om op dit ondermaanse vervuld te kunne worde.’
Mevrouw van Onderwaarden liet de gelegenheid niet ongebruikt voorbij gaan.
‘Dat hoop ik niet.’
Heel ernstig voegde zij er aan toe: ‘Ik drink d'r op, dat je gauw 'n lief,
| |
| |
net meisje mag vinde, die je genegenheid verdient en krijgt en dat je met dit meisje 'n gelukkige toekomst tegemoet zal gaan.’
‘Amen!’ schertste Anna.
Theodoor klonk, maar zweeg. De toespeling op Dora van Ouderhoorn had hem onaangenaam getroffen.
|
|