| |
| |
| |
Zang IV
Verlaten was sinds Balders snellen dood
Het groenend Ida-veld gebleven. Dicht
Aaneengesloten golfde er 't halmenheir,
Met zacht gefluister, langzaam heen en weder.
Doodstil was 't in des hemels breede lanen.
Een wolkenfloers hing neder boven de aard';
En nog had niemand van de gouden ruif
De zonnehengsten losgebonden.
Den troon, die Liedskjalf heet, en over al
| |
| |
Wat is Alvader uitzicht geeft, had ras
Zijn scherpe blik Laufeja's zoon ontwaard,
Ofschoon de vuurgod uit zijn hoogen berg
Een donk're rookzuil op liet stijgen, die
Des menschen bloed van angst verstijven deed.
Met Widar, Wali en den dondergod
Was Odien naar het aardrijk afgedaald
Om Loki in zijn woning op te sporen. -
Verschrikkelijk had deze zich geweerd,
Zoodra, bij 't naderen der goden, hij
Zijn daad ontsluierd zag, en zijn verblijf
Ontdekt. - Eerst had hij in den grauwen walm
Roodgloei'nde blokken steen en handen-vol
Verschroeiende asch, met donderend geweld,
Omhoog geslingerd. Al wat Balders glans
Had doen ontkiemen in den vruchtb'ren grond -
Zoover het oog der Asen reiken kon -
Verstikte en zengde weg. Het wild gediert',
Bij scharen uit zijn holen opgejaagd,
Joeg brullende van pijn de vlakten door,
En strijdend met zijn razende belagers
Verzonk de mensch bij honderdtallen in
Den grond, die openspleet. - Stikdonk're nacht
Had de Asen aan den voet des bergs omhuld,
Terwijl een regen vonken, steenen, gruis
Rondom de helling dekte. Reeds had Toor
Van pijn gekermd, en Wali aarzelend
| |
| |
Het hoofd ter zij gewend; maar onversaagd
En kalm was Odien zwijgend voortgegaan,
Door Widar op den voet gevolgd. Beschaamd
Had Wali spoedig nieuwen moed gevat,
En ook de dondergod zijn smart verbeten. -
De berg was steil, en hoog de smalle spits.
Daar had op eens den grauwen kraterrand
Bloedrood een vuurstroom overgolfd, die, smal
In 't eerst, zijn baren allengs breeder stuwde,
Tot ze in de vlakte waren neergerold,
En als een lange heuvelreeks verstijfd,
Waaran de broze korst, bedrieg'lijk zwart,
Een heete kern verborg. De bodem had
Gebeefd, en 't viertal Asen moeitevol
Zich op een rots geborgen, waar de damp
Verstikkend langs 't gelaat hun streek. Toch had,
Zoodra de taaie vloed hem dragen kon,
Alvader weêr den zwaren tocht hervat,
Noch 't vuur, dat dreigend in de spleten glom,
Noch 't hagelen der steenen achtend, noch
Den gelen walm, die opsteeg uit de korst.
Toen was door Loki voor de laatste maal, -
Zoodra zijn oog dicht aan den ingangsrand
De fel gehaten had bemerkt, - een wolk
| |
| |
Van steenen opgeblazen uit de spits,
En eensklaps scheen zijn toorn bedaard te zijn.
Een rookzuil slechts bleef aan den top gehecht.
Behoedzaam was nu Odien neêrgedaald
In 't walmend ingewand der aarde, naar
De grauwe diepte blikkend, waar hij wist
Dat Loki tot een nieuwen aanval weêr
Zijn krachten samentrok. Dicht was hem Toor
Gevolgd, iets verder Widar; Wali had
Den stoet gesloten. - Door het schemerlicht
In ondoordringb'ren nacht gekomen, had
Bij elken stap van rots tot rots, voordat
De steile wand een volgend steunpunt bood,
De voet in 't ijle, zoekend, rondgezwierd.
Nog immer was 't beneden stil gebleven.
Daar klonk, ver onder hen, een doffe knal.
Een lang gerommel volgde, en wederom
Doorliep een siddering de hechte rots.
Nu lichtte 't in den afgrond, bloedig rood,
En door dit rossig schijnsel henen werd
Hun oog een vlammenzee gewaar, die gansch
Den nauwen trechter vullend, nu eens diep
Een vuur'ge draaikolk oop'nend, dan weêr hoog
In gouden golven zwalpend, rechts en links
Een heir van vonken spattend op 't gesteent',
| |
| |
Door Loki langzaam opgestuwd, reeds aan
Hun voeten lekte. - Wali was gevlucht,
Ook Widar al een eind teruggeklommen.
Met Toor had Odien Loki afgewacht.
Want aan zijn aad'laars-blik was 't niet ontgaan,
Dat in den gloed, der Asen vlucht gewis,
De vuurgod zelf naar boven steeg. - Zoodra
Zich dus zijn hoofd door 't ziedend oppervlak
Een doortocht baande, had Alvaders hand
Hem in het dichte haar gevat, en snel
Den spartelende omhoog gerukt, die als
Een slang zich kronkelde in den ijz'ren greep.
Met Toor had uit den afgrond naar de spits -
Waarboven steeds de rookwolk hing, dofrood
Van onder thans getint door 't stijgend vuur, -
Hij stap voor stap hem opgesleurd, en nog
Was Loki brullend weerstand blijven bieden.
Den sterken Wali had hij neêrgeworpen,
Een oogenblik zich zelfs weêr vrij gevoeld,
Maar voor den tweeden keer, ditmaal voor goed,
Was hij bedwongen door Alvaders greep.
Toen had de dondergod, in drift ontbrand,
Met Mjulnier nog gedreigd; doch juist bij tijds
Was de arm des onbesuisden neêrgedrukt
Door Odiens linkerhand, en had het barsch
Den licht ontvlamde toegeklonken:
| |
| |
Zij 't van Alvaders zoon met recht getuigd:
Hij velde een vijand neêr, die wapenloos
Was Toor teruggedeinsd, en zachter had
Volvoere thans mijn Toor. Terwijl ik zelf,
Door Wali en door Widar bijgestaan,
Naar Asgaard den rampzaal'ge henenleid,
Opdat, gebonden aan den wereldesch,
Laufeja's zoon aldaar den prijs verneem',
Dien Hela eischt voor Balders wederkeer,
Spoor' hij de schuilplaats op, waar Narwi en
Siguun door Loki zorgzaam zijn verstoken.
Ook dezen brengt hij naar de godenstad,
En bergt hen beiden in zijn zeek'ren burgt.
Want giftig is de bloem uit giftig zaad
Ontloken, en gelofte deed mijn mond
Des boozen macht voor immer te verbreken!’
Zoo had Alvader met beklemd gemoed
Gesproken, eer hij met Laufeja's zoon,
Die kalm maar knarsetandend vóór hem liep,
Door Wali rechts, door Widar links geleid,
Den weg naar 't treurend Asgaard weêr aanvaardde. -
| |
| |
Nauw had des bruggewachters waakzaam oog
In 't grauw verschiet de goden naken zien,
Of uit zijn hoorn verbrak een klare toon
Des hemels doodsche stilte. - Zwijgend trad
Rond Odiens troon, waarop de ravengod,
Als hoogste rechter, voorzat in den raad,
De schaar der Asen bij den wereldesch
Toen samen, donk're blikken werpend naar
De brug, die Loki aanstonds zou betreên.
Nog had zijn mond geen woord gesproken voor
Hij over Bifrost Asgaard binnenging. -
Terwijl hem Widar aan den wereldesch
Met ijzersterke koorden hechtte, liep
Zijn koude blik de rijen monst'rend door,
En speelde een schamp're grimlach om zijn lippen.
Zoodra Alvader weêr zijn richterstoel
Bestegen had, keerde op zijn schouders ook
Het witte ravenpaar terug. Nu wees
Met Goengners spits hij elk een zitplaats toe,
Liet aan zijn rechterhand een zetel vrij,
Waarnevens Frikka nederzat, en hield
Voor Asa-Toor een plaats aan d' and'ren kant.
Naast dezen sloot de reeks der mannen aan.
Naast Frikka schaarden zich de vrouwen, en
Aldus gerangschikt in een wijden boog,
| |
| |
Den vuurgod tegenover, wachtten thans
Hermoders komst de hemelingen af. -
Doch vóór den bode kwam de dondergod
Terug. Niet vrucht'loos was zijn tocht geweest.
Siguun en Narwi waren meêgevoerd,
En in Bilskirnir opgesloten. - Dit
Had Toor aan Odien amper meêgedeeld,
Den schrik der moeder hem beschrijvend, die,
Schoon onbewust van schuld, der Asen toorn
Toch op zich zelve en op haar kind zag dalen,
Of Loki, die terstond in Odiens oog
De smart gelezen had, welke om der wil
Van 't schuld'loos wicht zijn hart doorvlijmde, riep
‘De lafaard, die zich leent
Tot vrouwenroof, die tegen kind'ren vecht!
Hij is wel waardig, dappere Asen, eens
Uw rechter, eens uw vorst te zijn!’
Een adder-beet gewond, sprong Toor omhoog:
‘Waarom mijn arm' zijn heilig werk belet,
Toen 'k met een enk'len slag het ongediert'
Vermors'len wilde in Midgaards zengende asch?
Ware al wat leeft niet dankbaar mij geweest?
En recht zou aan den valschaard zijn geschied,
Den vreugdeloozen vredebreker, die
Het edelst Asen-hart, dat onbeschut
| |
| |
Zijn pijl zich aanbood, laf doorboren kon!’
Het schuim trilde in den bruinen baard, terwijl
Zijn arm van woede schokte. Een dof gemor
Rees alom uit den kring der Asen op.
Forsete, Bragi, Widar wierpen naar
Den vuurgod fonkelende blikken, en
Allen 't ontzag voor Odiens smart weerhield
De wapens, die hun beefden in de hand.
Toch deed hun drift op Loki's aangezicht
Slechts tergend neus- en mondhoek trillen; en,
Nadat Alvader zijn verbolgen zoon
Op waardig kalmen toon had toegevoegd:
‘Een eed'le toorn vereert het Asen-hart,
Maar 't bloed zij koel en 't oog zij blind van hem,
Die spreken moet in naam van 't heilig recht.’
‘'t Heilig recht! Voorwaar,
Een prachtig woord op Asen-tong, waar 't geldt
Aan 't kind, dat zelf zich recht verschaffen dorst,
Des vaders snood bedrog te wreken! Spreekt,
Gerechte goôn: behalve Loki zelf,
Wie was er die Laufeja's zoon ooit recht
Weêrvaren liet? - In Odiens Asgaard recht!
Ha, wreede spotternij! Herinner u,
Dolkoene dondergod, wiens hand het was
| |
| |
Die, ondanks eeden en verdrag, toen aan
De reuzen zachte Freija was beloofd,
Als prijs voor 't bouwen aan een burgt, hen uit
Den hemel joeg en 't onrecht binnenleidde!
Herinner u, o! ravengod, wiens speer,
Door drift en heerschzucht voortgejaagd, de borst
Eens Wanen trof, en aan den eersten moord
Het aanzijn schonk! - Koelt vrij uw woede thans!
Gij hebt de macht er toe; doch praalt niet meer
Met god'lijke rechtvaardigheid. Want kon
Een Asen-brein het recht zich denken..... mij,
Waar' de onbezette plaats naast Odiens troon!
Eens was daar 't kind gezeten van zijn zwakheid:
Ik erfde Alvaders geest, Alvaders wil,
En wierp in 't stof den machtelooze neêr.
Strekt dreigend nu de zwaarden naar mij uit,
Alleen, gebonden, ongewapend, tart
Laufeja's zoon uw razernij! Want niets
Kan ongedaan weêr maken wat ik deed!
Reeds was het uit met uw onsterf'lijkheid,
Ook over Asen-hoofden rolt de tijd.
En keert dus Balder weêr uit Hela's rijk,
Des hemels heil'ge vrede werd verstoord,
Ook boven Asgaard trekt het onweêr samen!
Een Ase viel door Asen-hand, en aan
De vlam ontbrandt de vlam, tot al wat is
| |
| |
‘Wie doet den lasteraar verstommen? Odien!
Heb derenis met de Asen en met mij!
Zie hoe zijn scherpe taal ons 't hart verscheurt!
Spreek, spreek, en breng den leugenaar tot zwijgen!’
Zoo smeekend had zij de armen uitgestrekt,
En vrouwde nu de handen samen, doch,
Als waar 't gevoel in 't god'lijk hart verstompt
Door lang en pijnlijk mede-lijden, bleef
Alvader zwijgend voor zich staren. Weêr
O! trotsche Frikka, aanstonds zwijgt mijn mond
Voor langen tijd, en wacht hij tot mijn werk,
Dat zelfs geen Nornen-macht meer stuiten kan,
In Asgaard en in Midgaard zich voleinde.
Kortzichtig moederhart, ge dacht u slim,
En zaagt de macht van 't nietige over 't hoofd.
Veel wijzer zijt ge thans geworden, maar
Nu is 't te laat, helaas! Valt Odien neêr,
Dan moet uw Toor alleen zijn plaats vervullen.
Ik zie hem al, in dolle woede ontbrand,
Door 't zwakke menschdom, dat Alvaders speer
Met zooveel moeite tegen reuzenvolk
Beschermen moest, zijn harden hamer werpen!
Zij zullen 't hoofd wel buigen, wees gerust;
| |
| |
Maar nimmer vat een mensch wat Asen-wil
Voor recht en onrecht houdt. Dien gist'ren Tuur
Beschutte in 't slaggewoel, velt heden Freir,
De vredevriend, ter aarde. In duisternis
Gaan de arme blinden om, wier ziel naar 't licht
Der waarheid snakt als Toor naar verschen drank,
En wien voor waarheid Odien leugens schonk.
Laat Mjulnier in uw gordel rusten, Toor;
Hem wacht nog werk genoeg. En straft hij blind
Des levens onrechtvaardigheên op aard',
Dan heerscht gij weldra over dooden slechts!’
Weêr sprong de dondergod - ter nauwernood
Zijn drift beheerschend - van zijn bank omhoog,
Wierp, snuivend als de stier tot razernij
Getergd, Sief en Forsete van zich af,
Die poogden hem terug te houden, trad
Voor Odiens troon, en riep met heesche stem
‘O! vader, vader, kokend lood
Doorstroomt mijn aad'ren, bloed zweeft voor mijn oog.
Zie, hoe de hamer siddert in mijn vuist!’
Vergeefs; ook hem verhoorde Alvader niet,
Toch treft hij nimmer 't rosse hoofd, zoo heet
| |
| |
Door Toor gehaat. Want eer vaart Odien zelf
Ter Hel, voor Loki 't leven laat. Zoo luidt
De zin der heil'ge runen, eeuwen her,
Door onbekende hand in 't steen gegrift
Van 't duister Alfen-land. - Nu beeft ge zelf.
Uw wang verbleekt, uw beenen trillen, en
Uw blik, die 't runen-lezen niet verstaat,
Dwaalt angstig door den kring der Asen rond.
Maar vraag 't aan hem, die weet wat Loki weet,
Vraag 't aan Alvader of ik waarheid sprak.’
Niet Toor alleen had zich bij deze taal
Een huiv'ring langs de leden voelen gaan.
Op nieuw doorliep een dof gemor den kring;
En schuwe blikken wierpen de Asen van
Ter zij naar Odien heen. Nog zweeg hij stil.
Maar toen hem Frikka fluist'rend had gevraagd:
‘Kan 't waarheid zijn wat Loki sprak?’
Den blik vol droef verwijt een pooze op 't kind
Van schuld en van zijn edelst streven rusten,
Den eenige, die hem gewogen was
In kracht van wil en geest, en zeide toen:
‘Wel sluw en hart'loos is Laufeja's zoon;
Doch nooit kwam uit zijn mond een logen voort.’
| |
| |
‘En daarom’ barstte Loki uit, ‘is hij
Gehaat bij Ase, Wane, Jote en mensch!’
Daar klonk op nieuw des wachters hoorngeschal.
‘Dat meldt Hermoders komst!’ riep Frikka blij.
‘Hij is 't! Hermoder keert!’ weêrklonk de maar
Van mond tot mond. Naar Bifrost's vlammen heen
Had ieder, van zijn zetel opgestaan,
Weldra vol angstige verwachting 't hoofd
Het eerst ontdekte Frikka's oog
Den bode. Een schelle kreet doorsneed de lucht,
En toonloos volgde van haar vale lippen:
Geen ander woord, geen klank
Heette in den godenkring Hermoder welkom.
Als beelden roerloos en als dooden bleek
Omringden de Asen Odiens richterstoel;
En niemand merkte 't op, dat stof en slijk
Hermoders kleederen bedekten, dat
Zijn knieën knikten onder 't gaan, en van
Vermoeienis zijn rug gebogen was. -
Lang talmde hij aan d' ingang van het veld,
En blikte sprakeloos de goden aan. -
Alvader moest hem tot zich nooden, eer
| |
| |
Hij kracht vond eenmaal nog het matte lijf
Omhoog te richten, en voor Odiens troon
‘Trouwe bode, spreek vrij uit,
Welk ook het antwoord zij, dat op uw tong
De norsche Hela legde. Zekerheid
Wil 't vreezend hart, zij 't ook een zeek're smart.’
Op doffen toon berichtte hij aldus
Den Asen van zijn verren, zwaren tocht,
‘Door diepe dalen, duiz'lingwekkend snel,
Reed negen nachten lang ik noordwaarts heen,
En, schoon mijn oog geen schaduw nog van licht
Door 't windsnel rennen onderscheiden had,
In suizelende vaart joeg Sleipnier voort.
“Halt”, klonk het plotseling.... de hengst hield stil,
En 't bits gelaat der bruggewachteres
Van 't schimmenrijk rees voor mijn blikken op.
“Wie zijt ge,” vroeg zij barsch, “wat zoekt ge hier?
Nog gist'ren trokken over gindsche brug
Vijf scharen dooden heen, en flauwer kwam
Mij 't dreunen voor dan onder 't draven van
Uw klepper. Vrucht'loos zoekt op uw gelaat
Mijn oog de kleur des doods; reus, god of mensch,
Wat zoekt ge in Hela's rijk?” mijn antwoord was:
“Voor Balders leven breng ik Hela losgeld.
| |
| |
Wijs wachteres den weg mij aan, die tot
Haar woning leidt.” - Dra wees zij mij den weg,
Dien Balder was gegaan, en reed ik voort,
Totdat het pad weêr door een ijz'ren hek
Met spitse punten werd versperd. Hier steeg
Ik af, en trok den zadel stijver aan,
Hernam mijn plaats, en, door mijn spoor genoopt,
Sprong ongedeerd de hengst er over henen.
Nu ging 't door kromme, krinkelende gangen
Naar Hela's lichtloos, huiv'ringwekkend hol.
Weêr steeg ik af, bond Sleipnier aan een steen,
En trad naar binnen. - Op haar grauwen troon
Gezeten, die van knokken is gebouwd,
Om 't hoofd, dat blauw van tint was en met bloed
Bevlekt, een wit gebeent', haar marteltuig,
Wild in de rondte zwaaiend, riep terstond
Mij ruige Hela tot zich. - Langzaam moest
Ik door de duffe lijklucht gaan, waarin
De blauwe glans van 't drietal fakkellichten
Verdoofde tot een vale schemering.
De grond was glad van 't glibb'rig slangenslijm.
Nu eerst lette aan de wanden, rechts en links,
Mijn blik de lange, leêge tafels op,
Waaraan, met stervensangst in 't glazig oog
Naar Hela starend, dicht opeengestuwd,
Een dubb'le schimmenrij was neêrgezeten.
Geen stemmen meer, maar doffe zuchten slechts
| |
| |
Ontgleden aan hun bloedelooze lippen.
Op aller voorhoofd paar'lde 't zweet des doods,
En 't mager lijf, omkronkeld door een slang,
Wrong rusteloos zich rond in duld'loos lijden.
Niet aarzelde mijn tong, schoon 'k aangesist
Door 't slangenpaar, geslingerd om haar troon,
Aan Hela van mijn zending moest berichten.
Tot antwoord zeide zij op hollen toon:
“In Hel heerscht recht en onrecht slechts is veil;
Indien gij waarheid spreekt, en Odiens kind
Zoo rein was en zoo algemeen bemind,
Dat hem geen oog in Asgaard of op aard'
Het offer van een enk'len traan onthoudt,
Dan keere hij naar Odiens koninkrijk.
Doch is er ook maar één, dat weig'ren durft
Zijn heengaan te beweenen, vruchteloos
Is dan uw tocht geweest; in 't doodenland
Moet Nanna's gade toeven.” - Zoo sprak Hela,
En in het rijk der ongenade bracht
Ik éénen nacht aan Balders zijde door.
Veel groeten gaf hij mij in 't afscheid meê
Voor allen. “Tot een spoedig wederzien,”
Was 't laatste wat hij zeide, en vol van hoop
Verliet ik ijlings Hela's aak'lig hol.
Wie, dacht mij, zou niet gaarne een' enk'len traan,
Den zonnegod ten offer, willen plengen?
Doch nauw was Sleipnier over 't glibb'rig goud
| |
| |
Der helbrug weder heengedraafd, of reeds
Was een gedaante mij in 't oog gevallen,
Die aan den weg ineengedoken neêrzat.
Een Jotin scheen 't, holoogig, mager, oud.
Aan haar moest ik het eerst mijn bede stellen. -
Helaas! - Verdord, als 't saâmgerimpeld vel,
Was 't mededoogen in 't versleten hart.
“Gelijk om Loki Frikka traanloos treurt”,
Zoo luidde 't antwoord, “zal Laufeja's oog
Om Frikka's zonen weenen. Houde Hel
Des blinden Hoders rijk geschenk”.’
Hermoder niet voleindigd of een kreet
Van zegevreugde welde uit Loki's borst:
‘Dank, moeder, dank, gij hebt uw zoon gewroken!’
Gekromd, verbleekt, een menschenschaar gelijk
Door 't hemelvuur verbijsterd en verlamd,
Bood thans het machtig, schitt'rend Asen-heir
Een hartverscheurend schouwspel aan. Wie kon
Het denkbeeld dragen nimmer, nimmermeer
Den veelgeliefde weêr te zien? - De harp
Ontviel aan Bragi's arm; ter aarde gleed
Toors moker; in de sidderende hand
Hield Balders zoon, Forsete, moeitevol
Den rechterstaf nog op, en 't laatste woord
Van troost verstomde op Frikka's valen mond.
| |
| |
Maar 't vreeselijkst om aan te zien was Odien:
Den fieren nek geknakt, den stalen rug
Gebroken, 't blonde haar tot zilverwit
Vergrijsd, en op de weggezonken wang
De grauwe kleur des doods. De vuurgod zelfs -
Hoewel zijn oog van vreugde lichtte - had
Den moed niet meer het gift van nieuwen hoon
In 't diep gewonde hart te gieten. - Doch,
Als de onverwinbare Oceaan, die steeds
Den kop ten nieuwen aanval heft, ofschoon
Zijn fierste golf, zoo even nog, op 't zand
In macht'loos schuim uiteenstoof, hief zich ook
Alvader weer vol majesteit omhoog,
Greep Goengner aan, liet op de trouwe speer
Den somb'ren blik een pooze peinzend rusten,
Zwaaide om zijn hoofd haar eenmaal nog in 't rond,
En wierp haar voor zijn troon in 't stof toen neder. -
Een half gesmoorde kreet klonk aan zijn zij;
En, 't ruischen in het dennenwoud gelijk,
Wanneer de voorbô van het stormgeweld
Door 't dichte loover van de kruinen strijkt,
Omsuisde hem verward rumoer van stemmen.
Alvader achtte 't niet, daalde in het veld,
Trad voor den rechter, Balders zoon, en sprak:
‘Noch Loki's straf, noch Odiens offer dus
Bezweert de wraak der albeschikkenden. -
| |
| |
Ofschoon de ravengod in 't stof zich boog,
Zij weigerden, de onwrikb'ren, wat ik bood:
Het kostbaarst wat een vaderhart kan off'ren.
En schoon hun oog de verste toekomst schouwt,
Zij weigerden, de alwijzen, 't reddend woord
Voor Odien uittespreken. - 't Levenslot
Van Frikka's arg'loos kind, zij legden 't in
Laufeja's handen, onverzoend en on-
Vermurwbaar. - Lafheid ware 't langer nog
Der eeuw'gen wet te looch'nen in haar werk. -
Den vloek gelijk, die op den sterv'ling rust,
Drukt loodzwaar op Alvaders wil de schuld,
Brengt weedom over allen, die hij mint,
Wendt ten verderve heen zijn beste streven,
En sterft alleen met hem, wiens wrevelmoed
Het aanzijn haar geschonken heeft. - Daarom,
Roep ik u op Forsete, Balders zoon,
Vóór 't woek'rend kwaad nogmaals een offer eischt,
Gerechtigheid aan hem te doen geschieden,
Wiens daad het onheil macht in Asgaard schonk.
Moest Balder 't leven derven door mijn schuld,
Zoo redde thans mijn dood het gansche rijk
Niemand waagde 't op te zien.
Zelfs Loki's blik getuigde van ontzag,
En duiz'lend sloot Forsete de oogen.
| |
| |
Verstoorde zelfs geen zucht de doodsche stilte.
Toen sprak de god des rechts op vasten toon:
‘Den mensch berechten de Asen; Odien richt
De goôn, maar wijst mij den verwatene aan,
Die zóó hoog meent te staan, dat over 't hoofd
Van d' Asen-vorst den staf hij breken kan?
Wie moet bestraffen, passe op boete en schuld
De maat van zijn gerechtigheid; doch wijst
Mij aan, waarmede ik Odiens schuld bepaal,
Wiens wil voor allen een'ge maatstaf is?
Had ooit het kwade hem beheerscht, die in
Den duist'ren kamp op aard' zijn hand den mensch
Tot leiding heeft gestrekt naar licht en lust,
Al 't leed der wereld woog' op hem alleen! -
Waar' 't booze niet in hem gedelgd, die, om
Der Asen wil naar hoogste wijsheid trachtend,
Des levens lijden meêgeleden heeft,
Des strevens strijden meêgestreden heeft,
En alle driften in zijn borst liet kampen,
Tot op haar graf des hemels vrede ontlook,
Zijn dood zou nut'loos zijn, en al wat is
Waar' voorbestemd ten ondergang in schuld. -
Doch komt de menschheid met gebogen hoofd
De wetten na des ondoorgrond'lijk wijzen,
Ook 't Asen-oog doorschouwt den een'ge niet.
| |
| |
Wat vorm'loos lijkt, in Odien is 't voleinding,
Wat kwaad ons schijnt, in hem is 't schoon en goed,
Wat schuld ons dunkt, is slechts noodwendigheid.’
Zoo oordeelde Forsete, Balders zoon,
En, als uit éénen mond, herhaalden de Asen:
‘Wat vorm'loos lijkt, in Odien is 't voleinding,
Wat kwaad ons schijnt, in hem is 't schoon en goed,
Wat schuld ons dunkt, is slechts noodwendigheid.’
Toch bleef een floers Alvaders blik verduist'ren.
De grauwe baard zonk allengs dieper neêr,
En amper hoorbaar prevelden zijn lippen:
‘De reine viel, de booze zegeviert.
Het kind moet boeten voor des vaders daad.
“Hij keer”, zei Hela, “als hij schuld'loos is.”
Zoo luidde 't recht, en boog voor reuzen-haat.
Het goede wilde ik, onrecht bracht ik voort.
Forsete sprak: “ik vind geen schuld in hem,”
Toch viel door Odien 't edelst Asen-hoofd,
En deed ik treuren, die mij dierbaar zijn. -
Moet Asgaards vorst dan macht'loos als de mensch
Het recht verkrachten, 't onheil woek'ren zien?....
Geen antwoord vind ik meer.... mijn geestes-oog
Blikt vruchteloos in 't duister... wijsheid, wee,
Een plechtig zwijgen volgde. -
| |
| |
Daarna hervatte hij op luid'ren toon:
‘Nog blijft ons één gericht. Dat velle thans
Des vuurgods vonnis en berechte ook mij.’
Nu hief zich Frikka op, ging naar hem toe,
Legde aan zijn breeden schouder 't blonde hoofd,
Blikte in het ernstig, lichtgrijs oog, en vroeg:
‘Wat wilt ge doen? Wie kan die rechter wezen?’
En de Asen mompelden 't haar na:
Alvader doen? Wie kan die rechter wezen?’
Geruimen tijd hield Odien aan zijn borst
De trouwe gade vastgeklemd, voordat
‘Dwars door het doodenrijk
Geleidt mijn weg tot in de Nornen-grot.
Daar is de peilloos diepe bron van 't recht,
Dat uit het gist'ren 't heden doet ontkiemen.
Daar ziet de Norne in 't spieg'lend watervlak
Al wat geschieden moet. Verheld're Skoeld
De duisternis, waarin mijn denken doolt.
Zij leere mij of ons een recht beheerscht,
Dat meer is dan een ijd'le, schoone klank,
En of een and're wijsheid er bestaat,
| |
| |
Dan 't weefsel van ons vreezen en ons wenschen. -
Hier toeve Loki tot ik keer, en hem
Ons beider vonnis konde. - Blijf ook gij
Mijn ravenpaar; geen wereldkennis baat
Op deze laatste reis. Vaartwel en wacht
Mijn wederkomst op Liedskjalfs hoogen rug. -
Doch eer ik ga, zij aan des eed'len lijk
Voor 't laatst door allen eer bewezen. Ver
In 't rond zendt boden uit: naar 't Wanen-rijk,
Naar Jotenheim, naar Midgaard en naar 't land
Der Alfen. Al wie Balder heeft bemind
Aanschouw' nog eens zijn zonnig aangezicht,
Voordat de vlam 't in rook heeft op doen gaan.’ -
Van alle schepen ooit door Asen-kunst
Gebouwd, was Balders Ringhoorn 't grootste en schoonste.
Daarop werd thans van geurig dennenhout
Een hooge mijt zorgvuldig opgestapeld,
En uitgespannen 't breede, witte zeil,
Dat diep geplooid, slap neêrhing langs den mast.
Zoodra door Wali, Oller, Widar, Toor
Dit alles in gereedheid was gebracht,
Had van hun arbeid voor Alvaders troon
Het viertal Asen lekenschap gegeven,
En, d' arm om Frikka's hals geslagen, had
De ravengod hun zwijgend toegeknikt.
| |
| |
Toen was hij langzaam opgerezen en
Naar Breidablik geschreden, liefdevol
Zijn Frikka steunend, die, verteerd door 't leed,
Met wank'le schreden aan zijn zijde ging. -
Zooals 't zijn moeder had bevolen lag
Aan Balders zij' de trouwe Nanna neêr.
Lang bleven mijmerend op 't heerlijk paar
De goddelijken staren, hand in hand.
Hun mede-lijden vond geen troostwoord meer.
Slechts Odien sprak, bij Wali's binnentreên -
Die hem de komst van Wanen en van Joten,
Van Alfen en van menschen konden kwam -
‘Een kus voor 't allerlaatst,’
Nadat hij 's jong'lings voorhoofd had gekust,
Ook Nanna's bleeke wang beroerde, zag
Hij duid'lijk hoe ze in 't oog hem blikte, en, door
Haar laatsten ademtocht gedragen, zacht
Den valen lippen Balders naam ontgleed.
Vier goden droegen op een gouden schild
De beide dooden heen naar Balders schip.
Hen volgde 't eerst des jong'lings liefste ros
Met alles, wat in zilver of in goud
Aan Breidablik had toebehoord, beladen;
En achter 't ros aan sloot de lange stoet
| |
| |
Van goden en godinnen, helden uit
Alvaders Walhal en uit Midgaard saam-
Gestroomd. - Vooraan reed Odien op zijn hengst,
Melkwitten Sleipnier. Steigerend omgaf
Den Asen-vorst de zwarte klepperschaar
Der strijdbare Walkuren. Achter hem
Kwam in zijn bokkenwagen Toor, omringd
Door 't oov'rig Asen-heir te paard, gevolgd
Door Freir, wiens kar de gouden ever trok,
En door de schoone reeks van Walhals strijders. -
Aan 't hoofd der vrouwen mende Frikka's hand
Het dartel lossenpaar. Op 't zilv'ren zwijn
Reed achter haar de blonde Freija. Dan
Kwam Sief en eind'lijk heel de Asinnen-rij,
Op wagens fonkelend van louter goud. -
Een dichte drom van Midgaards dappersten:
De Joten barrevoets hun knotsen torschend,
De Wanen uitgerust met pijl en boog,
De menschen gansch in leêr en staal gedost,
Besloot den stoet, na 't talrijk Alfen-heir,
Werd nu, zoodra de menigte aan de kust
Was opgesteld in lange, dubb'le reeks,
Het lijkenpaar met witte wade omhuld,
Op 't geurend hout behoedzaam neêrgelegd.
Al wat hun dierbaar was geweest, het ros,
| |
| |
Zoo vaak door Balders hand gestreeld, zijn kelk,
Door Nanna steeds gevuld, het spinrok, dat
Haar de uren kortte, wen zij Balders komst
Al zingende verbeidde, 't feestgewaad,
Ook 't kostbaar huisraad, dat, veel eeuwen lang,
In Breidablik hun beiden had gediend,
De wapens, die er wand en zold'ring sierden,
Bedolven onder bloemen werd het al
Ten prooi gegeven aan 't verterend vuur.
Toen echter Toor de rank geronde kiel
Naar 't water poogde neêr te duwen, bleef
Zij roerloos vast in 't oeverzand. Dra kwam
Hem Widar wel te hulp, doch ook vereend
Bleek al hun pogen ijdel; 't schip hield stand.
Nog and'ren snelden toe; het baatte niet;
Door 't bitter lijden was hun kracht verlamd.
Reeds blikten allen vragend Odien aan.
Reeds hief gebiedend hij de speer omhoog,
Als had zijn oog der Norne-hand ontwaard,
Die hem een teeken zond om 't treurig feest
Te staken, toen, gezeten op een wolf,
Een Jotin eensklaps door de schare drong,
Holoogig, mager, oud. Kalm reed zij voort,
Tot bij 't gevaarte, en blikte niemand aan.
Daar boog de wolf zich neder op den grond.
| |
| |
Zacht gleed zij van zijn ruigen rug in 't zand,
Trad tooverspreuken murm'lend naar de kiel,
Sloeg aan 't gebogen hout de ontvleeschte hand....
En, snel, een pijl gelijk uit Ollers boog,
Schoot in de zee het fiere vaartuig neder. -
Verbaasd had ieder 't werk der oude aanschouwd,
Maar toen zij, op haar wolf gezeten, langs
Alvader heen de schare weêr doorsnijdend,
Een enk'len diepen blik in 't oog hem wierp,
Greep deze, ontroerend, Frikka bij de hand,
Reeds rolde een donderslag het luchtruim door.
Zoodra van Ringhoorns dek de hamersteel
Terugkeerde in de hand van Toor, rees uit
Het geurig hout een dikke rookwolk op.
Snel wierp er Odien nog zijn gouden ring
In neêr. Toen zwol het statelijke zeil
Door d' opgestoken wind; hoog sloeg de vlam
Aan alle hoeken uit het harsig hout.
En op de weeke golven zacht gewiegeld,
In 't grauwe nat de gouden vlammen spieg'lend,
Dreef 't brandend godenschip naar 't wereldeinde weg.
|
|