| |
| |
| |
Zang V.
Weêr zaten de Asen in den wijden boog
Rondom den wereldesch geschaard, waaraan
Laufeja's zoon nog steeds gebonden was,
Slechts vrij recht op te staan of langs den stam
Zich neêr te laten zinken in het zand.
Maar naast den zetel van zijn Balder stond
Ook Odiens richterstoel nu onbezet
Lang was het al geleden sinds de klank
Van Sleipniers draf in 't luchtgesuizel werd
Vermengeld. Toch was nog geen zonnestraal
Door 't floers, dat tusschen aarde en hemel hing,
| |
| |
Bemoedigend tot Midgaard doorgedrongen.
Zoodra in 't menschenland de donk're dag
Een aanvang nam, vereende de Asen-schaar
Zich op het ruime veld, en wachtte daar
In plechtig zwijgen Odiens aankomst af.
Zelfs Loki scheen verstomd, en staarde strak
Naar 't zand, dat voor de plaats van Balders zoon
Den indruk van Alvaders speer bewaarde.
Wie vreesde als hij der Nornen runen, door
Zijn heerschzucht steeds tot nieuwe hoop gespoord? -
Doch eindelijk, nadat zoo meen'ge nacht,
De machtigen weêr zwijgend had zien scheiden,
Klonk in des bruggewachters luist'rend oor,
Dat zelfs den grashalm groeien hoort in 't veld,
Uit verre verte Sleipniers dubb'le draf.
En amper had den goden 't hoorngeschal
Alvaders wederkomst gemeld, of reeds
Trad Odien naar hen toe, den breeden hoed
Op 't hoofd, den blauwen mantel om de schouders.
Fluks sprong nu Frikka op om aan zijn borst
Het blonde hoofd te drukken..... doch een kreet
Van schrik ontgleed haar mond; verwezen zonk
Zij op haar zetel weêr terug, en snel
Verbreidde zich van mond tot mond de mare:
‘Aan 't rechter oog is Odien blind!’
Alvader nog gepoogd den lach, waarmeê
| |
| |
Hij Frikka's liefde had gewonnen, als
De zonnestraal het wolkenfloers, den ernst
Te doen verbreken, die sinds Balders dood
Zijn lippen saâmgesloten hield; maar 't was
Vergeefs geweest, en met den droeven blik,
Welke aan zijn eenig oog ontstraalde, had
Hij 't minnend hart als met een dolk doorboord.
Vol afschuw riep de dondergod:
Den moed gehad, o! vader, u 't gelaat
Te schenden? Wijs den driesten man mij aan?’
‘Ja,’ klonk het uit den kring der goden ‘wijs
Hem aan, hij heeft den dood verdiend!’
Greep meen'ge vuist naar 't wapen aan de zij.
Maar Odien deed met waardig handgebaar
Hun drift bedaren, wenkte Toor de plaats
Van Balder in te nemen, klom toen zelf
De treden naar zijn zetel op, en sprak:
‘Geen vijand voegde leed aan Odien toe.
Bracht hij een offer aan de Nornen-bron,
Vrijwillig en in vrede schonk hij 't heen.
Nu hoort, o, goden, wat Alvader is
Weêrvaren. - Lang en lichtloos is de weg,
Die naar 't verblijf der wijze zust'ren voert.
| |
| |
Door Hela's kille gangen leidt hij henen
Tot achter Hel, alwaar door Nornen-hand
De zware wortel van den wereldesch
Met heilig bronnewater wordt gedrenkt.
De jonkvrouw waakte bij de gouden brug,
De slangen sisten Sleipnier dreigend aan,
En Hela's hond spalkte aan het ijz'ren hek
Zijn kaken, rood van bloed, al blaffend open.
Maar onvervaard joeg hun de hengst voorbij,
En weldra viel mij Hela's hol in 't oog.
Mijn kind bezocht ik niet, ofschoon mijn oor
Zijn zuchten onderscheidde in 't droef gesteen,
Dat uit den duffen kerker drong. Snel reed
Ik voort, en draafde meen'gen langen nacht
Nog onverpoosd door kale heiden heen,
Eer Sleipnier stilhield op den heuveltop,
Waaronder Skoeld de heil'ge wetten grift.
Hier steeg ik af, en zong het runenlied,
Dat onverwijld den toegang oop'nen moest.
Toen wandelde ik den wentelenden weg
In diepe duisternis, totdat mijn oog
Het drietal zust'ren in haar grot aanschouwde,
Als door het kwijnend avondrood omstraald.
Dicht naast elkander zaten ze, in een kring
Om 't bor'lend watervlak der bron, terwijl
De breede wortel van den wereldesch
Zich achter haar, die 'k in 't gelaat kon zien,
| |
| |
Bedekt met runen, door 't gesteente heen
Ten hemel hief. - Hier stierf dus 't heden tot
Verleden, groeide 't eeuwig morgen aan;
Hier werd tot daad 't geheimenis des levens,
Dat alle wereldwijsheid nooit doorgrondt.
Niet roerden zich de onsterf'lijken, wier rust
Ik storen kwam. Mij tegenover zat
Verandi, ravenzwart van oog en haar.
Haar stem alleen weêrgalmde door de grot,
De runen lezend, die haar Skoeld gereikt had.
De grijze Oerd zag 'k aan haar linkerzij,
Die nam de staven uit Verandi's hand,
En liet ze zwijgend weêr in 't water neder.
De derde, Skoeld, die blond van lokken was,
En in wier schoot veel runenstaven rustten,
Zag ik niet daad'lijk in het jong gelaat;
Want onder 't rust'loos runensnijden hield
Zij 't hoofd gebogen over 't spieg'lend vlak.
Doch de ijzige ernst van Oerds versteend gelaat
Deed in mijn aad'ren 't warme bloed verstijven.
Haar noemde niemand moeder, niemand kind. -
Lang duurde 't eer mijn lippen 't woord verliet,
Dat aan mijn wil, een enkel oogenblik,
De zust'ren onderwerpen moest; en toen
Ik aan Verandi 't toegesproken had,
Doorliep een koude huivering mijn leden.
“Wie is 't, wiens woord Verandi's woorden kruist?”’
| |
| |
‘Zoo vroeg ze op scherpen toon. “Nooit stoorde een stem
Het eeuwig zwijgen, dat ons werk omzweeft”. -
Een zwerver heette ik mij, dien wijsheids-dorst
Door Hela's rijk gevoerd had naar haar grot,
En die een weg zich kiezen wilde in 't leven.
“Wend elders heen uw schreden”, sprak zij streng.
“Wat is, mij is 't bewust, maar wist ge al wat
Verandi weet, nog heette ik u niet wijs”. -
Toen richtte ik mij tot Oerd. Zij keek mij recht
In 't aangezicht, en zeide op doffen toon:
“Kort is 't geheugenis der menschen; lang
Herdenken Asgaards Asen; eindeloos
Is Oerds herinnering. Maar roemdet ge al
Uw weten even rijk, niet waart ge wijs.
Der runen aanvang is der runen eind”;
“Doch voor de tweede maal wierp nooit mijn hand
Een zelfde runenstaaf in 't water neêr.
Dus, wand'laar, wend u elders heen”. Nu vroeg
Ik haar, die, runen griffend, neêrgebukt
In 't wellend water blikte. Wederom
Verging geruime tijd, voordat zij 't hoofd
Verhief. Toen blikte ook zij mij aan en sprak,
Terwijl haar mond een zonnig lachje omspeelde:
“O! wand'laar waart ge wijs als Odien zelf,
Uw wijsheid koos den weg des levens niet.
Wel leest mijn oog al wat geschieden moet,
| |
| |
Doch wat ge wijsheid noemt, Skoeld kent het niet”. -
Dan leze ook ik in 't blinkend watervlak,
Klonk eind'lijk barsch mijn stem, en ruime Skoeld
Mij voor een oogenblik haar zetel. - “Nooit,”
Was 't antwoord, “mag ook maar één enk'len blik
“De Norne aan Midgaards heer in 't water gunnen.
Want Odien sprak: den mensch blijve onbekend
Het kommerrijke lot, dat hem verbeidt.
Dwang deed mij spreken, zwijgen wil ik nu.” -
Niet zult ge zwijgen, Norne, want geen mensch
Is hij, die vragend voor u staat. Het eind'
Der Asen naakt, en 't is de ravengod,
Die 't lot des levens wil aanschouwen in
Het nijdloos spieg'lend vlak. Nu zwichtte zij:
“Ja hij is Odien wel, die zoo durft eischen.
Hem wijkt de Norne, zij 't met weerzin, want
Alvader wete 't: in de Nornen-bron
Blikt zelfs der Asen vorst niet straffeloos.” -
Zoo sprekend had mij Skoeld haar plaats geruimd,
En naar den bronnerand getreden, zag
Ook ik al wat geschieden moet.’
Alvader stil. Nog weigerde zijn tong
Des hemels vreugd' voor immer te vergallen.
Bekommerd blikten de Asen voor zich uit.
Alleen Lufeja's zoon keek trotsch hem aan,
En vroeg op tergend luiden toon:
| |
| |
Ge van den vuurgod, vader?’
Het hoofd ter zij van Loki afgewend,
‘Ik zag den laatsten strijd. -
Ontzettende aanblik! - Nacht lag over de aarde.
Eerst woedden, door geen zomer afgedeeld,
Drie winters in het menschenland, verderf
En dood verbreidend tot aan 't wereldeinde.
Een gure stormwind gierde door 't heelal,
Ontwort'lend gansche wouden, onder ijs
En doode sneeuw het vruchtbaar veld begravend.
Een lange beving voer door Midgaard heen,
En alle bergen stortten in elkaar.
Toen stond de mensch, door honger voortgezweept,
Het zwaard ter hand, van 't stervend haardvuur op,
En zon op moord, aan 't wilde dier gelijk.
Drie jaren stroomde 't bloed door beemd en bosch.
De broeder wierp den broeder neêr, de zoon
Viel door zijns vaders zwaard, geen band bleef heil,
In opstand waren allen tegen allen.
'k Zag speren blinken, schilden lichten, 't zwaard
Op 't zwaard bloed-zweetend breken; stormtijd was 't
En bijl- en wolfstijd; niemand wist meer van
Erbarmen. - Daar brak Loki los, en nam
De wijk naar 't land der Joten. Heimdaal rees
| |
| |
Aan Bifrost op, en driemaal droeg de lucht
Door 't wijd gewelf der negen werelden
Zijn helder hoorngeschal. Op 't Ida-veld
Kwam 't Asen-heir bijeen, ten kamp gerust.
De wereldesch begon te wankelen.
Het menschdom ging bij honderden het pad
Des doods, en krijschend plaande boven 't veld
De lijken-adelaar. - Nu trok aan 't hoofd
Van alle godenhaters Loki op
Naar de Asen-stad; en ons ter hulpe kwam
Uit elk van Walhals hoog gewelfde poorten,
Vijf honderd veertig in getal, een schaar
Van helden acht-maal-honderd dapp'ren sterk.
Weêr beefde 't aardrijk, Bifrost scheurde en brak,
De laatste strijd der Asen was begonnen. -
Al de onzen zag ik sneven, Odien 't eerst.
Het langst hield Heimdaal stand; met hem viel Loki.
De zee verzwolg het land; een zuil van rook
Rees naar den hemel op; het zonnelicht
Werd uitgedoofd; de starren vielen neêr;
In vlammen gingen Mid- en Asgaard op.
Daarna was 't nacht, stikdonk're nacht alom.
Reeds, dacht mij, had ik 't eind' der godenmacht,
Des levens ondergang aanschouwd, toen weêr
In 't midden van de bron een schemerglans
Door 't spieg'lend water drong, en voor mijn blik
Een nieuwe wereld uit de diepte steeg.
| |
| |
Frisch groen gelijk de voor'ge in lentedos,
En door een nieuwe zon gekoesterd, Ook
Een godenstad verrees, niet minder schoon
Dan Asgaard, en aan burgten even rijk,
Bewoond door Asen, die in 't hooge gras
De gouden schijven wedervonden, eens
Ons speeltuig, lang verloren thans. Zeer groot
Kwam mij 't getal der nieuwe goden voor;
Maar schoon met zwaard en speer een enk'le was
Gewapend, rijker scheen mij 't nieuwe heir
Aan wijzen dan aan helden. Op den troon
Zat wel een Odien, naast hem miste ik ook
Een Frikka niet, maar op Alvaders hoofd
Verving een doornenkroon den gouden helm.
Als wapentuig omsloot zijn hand een staf,
Een roode mantel hing om 't naakte lijf,
En op zijn pijnlijk bloedend aangezicht,
Kwam nooit een heil'ge glimlach meer te voorschijn.
Noch Toor, noch Tuur, noch Wali zag ik daar,
En wellicht was 't een waan, dat in den kring
Der peinzenden, die, kruisen in de hand,
Zacht prevelend Alvaders troon omringden,
Ik Balders zachte trekken wedervond.
Het hooge Walhal stond nog overeind,
Doch ook in Odiens heldenzaal zag ik
Geen helden meer. Daar zaten man en vrouw
En mijmering verloren naast elkaar,
| |
| |
En zweefden langzaam op de breede wieken,
In smet'loos wit gewaad, een groene twijg
Ter hand, Walkuren zingend rond. Geen blij
‘Zaagt ge Loki, vader?’ viel
Laufeja's zoon hem in de rede. ‘Zat
Ik hem gewaar, dien 'k in den hemel zocht
De nieuwe goden dienend; maar op aard'
Viel achter 't biddend neêrgebogen menschdom
Mij dra een man in 't oog, wiens radde hand
In runenschrift het werk zijns geestes maalde.
Een spotter scheen hij, scherp van tong en koud
Van hart. Als ieder menschenleven was
Ook 't zijne kort van duur, maar toen hij viel,
Een grijnslach op de lippen, was 't mij of
In 't brekend oog ik Loki's blik herkende. -
Het menschdom, dat die runenstaven las,
Wierp van zijn troon den god des lijdens neder. -’
‘Thans steeg er Loki op, niet waar?’ riep bang
En tartend tegelijk Laufeja's zoon
Weêr uit. - Alvader schudde 't hoofd.
Er Asen zullen zijn in 't hemelrijk,
Zal Loki nooit in Asgaard koning wezen.
| |
| |
Aldus ging 't voort: de goden rezen op,
En stortten neêr; maar iedere Asen-schaar,
Die uit de diepte voor mijn oog verrees,
Was bleeker dan de vorige, totdat
In ijle nevels Asgaard gansch verdween.
Dit hield ik voor het eind' van al wat is.
Slechts grauwe dampen rezen nog omhoog.
Maar ziet, toch brak er licht weêr door dien mist,
En nogmaals doemde een wereld voor mij op.
Doch heerschte in Midgaard weêr de mensch, verarmd,
Verdierlijkt, maar nog strevend als voorheen,
In 't kort bestaan een god gelijk te worden,
Tot puin vergaan was Asgaards burgtenreeks,
En in de lanen vond mijn zoekend oog
‘Rampzaal'ge! Ja, ik heb uw beeld herkend
In 't monster, dat aanbeden werd op aard'.
Eerst doofde het den glans des levens uit,
Hief toen de gouden zweep op der begeerte,
En geeselde den mensch, meedoogenloos,
Totdat zijn bloed door nijd verkankerd was,
De krachtige den zwakkere besprong,
Om aan diens leed zijn gloed te koelen, en
De zwakke, tot vertwijfeling gejaagd,
Zich strijdensmoede in Hela's armen wierp,
| |
| |
In 't sterven jam'rend: “lust des levens ... logen”! -
Zoo scheen dan alles 't einde toch nabij.
Reeds zag ik duizenden den tocht naar Hel
Aanvaarden, toen .... een selle steek door 't oog
Mij in de hers'nen drong. Snel trok ik 't hoofd
Terug; doch 't was te laat. Voor immer had
Mijn rechter oog zijn kracht en glans verloren.
Niet straffeloos, had Skoeld gezegd, blikt zelfs
Der Asen vorst in 't heilig water neder.
Toch had ik reeds genoeg er in ontwaard.
Ik zocht den uitweg weêr, en hoorde nog
Verandi's scherpe stem verklaren: “Niet
Aleer van banden Loki is bevrijd,
Bevraagt een god de bron der Nornen weder.”’ -
Een pooze zweeg Alvader peinzend stil,
Ten onder gaan, en Loki's haat is 't, die
Hen vallen doet. Dan zal een nieuw geslacht
In Asgaards burgten wonen, en weêr is 't
Een Loki, die hun ondergang bereidt.
Slechts met het leven eindigt ook die strijd.
Zoolang de Nornen-bron haar wil verkondt
In 't rust'loos spel der wisselende beelden
Wordt nooit Alvaders schuld meer uitgewischt.’
| |
| |
Dus sprekend had zich met den donk'ren mantel
De ravengod het aangezicht omhuld,
En niemand waagde 't met een enk'len klank
Zijn smart'lijk zwijgen te verstoren. Als
Versteend bleef Frikka voor zich staren, en
De vuurgod zelfs weêrhield de bange vraag,
Die telkens weder naar zijn lippen drong.
Maar eind'lijk lichtte Alvader 't hoofd weêr op,
Wierp met een fier gebaar den mantel af,
En 't was of in zijn oog de aloude moed
Weêr doorblonk, of zich op den straffen nek
Het effen voorhoofd hooger nog dan ooit
Te voor verhief, toen hij met vaste stem
Op held'ren, bijna blijden toon hernam:
‘Geen vrees meer, Asen, voor der zust'ren macht
Een schijn is Nornen-wijsheid, Nornen-recht.
Gedachte- en wil-loos griffen zij haar runen,
Gedachte- en wil-loos laten ze in de bron
Gestadig de afgelezenen verzinken.
En welke macht in de ongepeilde diepte
Des levens beelden schept, den weg ons paalt,
Of 't haat of liefde is, die haar werk bestuurt,
Gerechtigheid of onrecht in haar woont,
Geen Odien en geen Norne, die 't doorgrondt.
Doch moge er tusschen goed en kwaad voor haar
| |
| |
Alleen in klank een ondescheid bestaan,
Haar een'ge wet het eeuwig leven zijn
Van elke daad door 't woek'ren van 't gevolg,
In 't Asen-rijk is, als van 't duister 't licht,
Van 't booze 't goed gescheiden. Zij de daad
Vergeven afgeperst door blinden drang,
En onbewust van schuld volbracht. Zoolang
Een Ase meer dan werktuig is van 't lot,
Kan 't vrije wenschen schuldig zijn, en moet,
Naar Asen-recht, de hand veroordeeld worden,
Die naar het kwaad zich strekt, schoon macht'loos of
Geboeid. Hem noem ik held, die in den strijd
Voor wat hem dunkt een heilig doel te zijn -
Al blijkt het ook een waan - met mannenmoed
Ten einde toe onwrikbaar heeft volhard.
De dapp're valt op 't slagveld kampend neêr,
Ook als de zegekans reeds hoop'loos staat;
De lafaard slechts zoekt in de vlucht zijn heil,
Of smeekt den vijand smaad'lijk om genade.
Heeft Skoeld den ondergang der Asen reeds
In runen neêrgegrift, zij weert ons niet
Den heldendood, met roem bedekt, te sneven;
En schooner dan in 't segevieren straalt
In 't sterven eens der Asen heldentrots! -
Den mensch, wiens nek tot slaafsche dienstbaarheid
Geen macht op aard' heeft kunnen buigen, beidt
Een eereplaats in Walhal aan den disch;
| |
| |
Heeft in het Asen-hart de vrije wensch
Den strijd doorstaan met wat een kwaad ons schijnt,
Dan vlechten Midgaards meesters in hun lied
Voor de Asen eens den schoonsten eerekrans! -
Nu hoort, hoe thans gehandeld worden moet:
In Balders plaats stuur' dagelijks zijn zoon
Den gouden zonnewagen over de aard',
En aldus zij des levens glans hersteld.
Gij, Toor, grijp Narwi aan, en dood het kind;
Want verder plante 't kwaad zich niet meer voort.
Ten slotte zij Laufeja's wreev'le zoon
Met Narwi's darmen aan 't graniet gehecht,
Een giftige adder boven 't rosse hoofd
Door Skadi aan 't gesteente vastgeklonken.
En, als de zwadder op zijn lichaam druipt,
Dan lijde hij, die lijden deed, dan leer'
Hij voelen, die gevoelloos was, en zoo
Zij Balders dood gewroken, 't eind' vertraagd
Dus luidde Alvaders vonnis;
De goden deden naar zijn woord. Terstond
Bracht uit den stal Forsete 't hengsten-span
Te voorschijn, dat geen and'ren meester nog
Dan Balder had gekend. Met vaste hand
Trok nu de jongeling de teugels aan,
En over Bifrost rolde weêr de zon
Sinds langen tijd voor 't eerst in 't oude spoor.
| |
| |
Intusschen was, door éénen slag van Toor,
Het levenslicht van Narwi uitgebluscht,
En met de darmen van zijn ingewand,
Werd Loki aan drie blokken van graniet,
Eén achter 't hoofd, eén achter beide voeten,
Eén in den rug door de Asen vastgeknoopt.
Terzelfder tijd smeedde aan de grauwe rots
Tiassi's dochter, sterke Skadi, die
Haars vaders dood te wreken had, een slang
Uit Midgaards wouden boven Loki vast.
En toen den nijdig opgesperden muil
In taaie druppels 't eerste slijm ontliep,
Borst in gejubel 't heir der Asen los.
‘Werp thans uw zwadder naar de goden uit!’
Riep Tuur in 't oor des machteloozen, ‘maar
Wend dan naar boven eerst den mond, en neem
't Geschenk aan dat van zusterlippen vloeit.’
‘Juicht Asen!’ klonk Toors forsche stem. ‘Gered
Is Asgaards heil'ge vrede! Menschen juicht!
De booze Loki is onmachtig nu,
En Odiens lach keert om zijn lippen weder!
Trekt naar Bilskirnir op, o! goôn, en lescht
Uw dorst aan Toors in 't ijs gekoelde mede,
Den ravengoed ter eer, die 't heilig recht
Gehandhaafd heeft en wraak voor Balder nam!’
Al juub'lend trok de vroolijke Asen-schaar
| |
| |
Naar Toors gastvrije burgt, en bij den kelk,
Met pas gebrouwen drank gevuld, vergat
Het zorg'loos hart de toekomst en 't verleden. -
Slechts Odien had niet meêgejuicht, en ging
Ook naar Bilskirnir niet ter feestvreugde op.
Lang bleef hij achter bij de rots, waaraan
Door 't juichend Asen-heir Laufeja's zoon
Der wreedste folt'ring prijs gegeven was,
En blikte zwijgend naar zijn zwijgend kind.
Toen wendde hij zich langzaam af, verliet
Het eenzaam veld, en sloeg den bergweg in,
Die naar de zaal met zilv'ren dak geleidt,
Waar Liedskjalf prijkt, des hemels hoogste troon. -
Verlaten was 't ook daar, want om den disch
In Toors Bilskirnir zat de gansche schaar
Van goden en godinnen samen. Toch
Viel door de hooge poort, van verre reeds,
Hem naast zijn zetel een gedaante in 't oog,
Die, op een speer geleund, zijn komst verbeidde.
't Was Frikka, dat zeide aanstonds hem zijn hart,
En weldra had zijn blik haar oog herkend,
Het lichtend blauwe, dat zoo vaak een lach
Hem om de lippen had getooverd, en
Met nieuwen moed 't vertwijf'lend hart gestaald.
| |
| |
‘Waarom?’ dus riep hij naderend haar toe,
In de eenzaamheid hier Odien afgewacht,
De wreede, die u 't moederharte brak,
Terwijl, om Loki's straf te vieren en
De wraak voor Balders dood, in Toors paleis
Mijn tranen zijn verdroogd; geen plaats is meer
In Frikka's ziel voor blijdschap noch voor smart.
Hij was mijn doel, mijn troost, mijn vreugde, en schoon
Zijn hart des lafaards vrees nooit heeft gekend,
Zwak als het was door liefde en mededoogen,
Zocht vaak het steun nog aan mijn moederborst.
Een trouwe, forsche zoon rest aan mijn liefde;
Maar is zijn arm geweldig, krachtig ook
Is 't hart, dat in zijn boezem klopt, en bij
Zijn Sief ontbeert hij licht de moederzorgen.
Geen and're taak blijft dus voor Frikka meer,
Dan waardig Odiens vrouw te wezen. Hem
Kan 'k steunen, want ook Odiens sterke ziel,
Zij werd verweekt door smart'lijk medelijden.
Zijn streven deelen wil 'k ten einde toe;
En roept hem eenmaal Heimdaals hoorngeschal
Ten allerlaatsten kamp, dan treffe ook mij
Des vuurgods zwaard op 't veld aan Odiens zijde.’
Zoo sprak Alvaders gade op vasten toon,
| |
| |
Terwijl zij Goengner in de hand hem drukte.
Diep drong zijn blik nog eenmaal in haar oog,
Toen sloeg hij d' arm haar om de schouders heen,
En zeide slechts: ‘mijn Frikka, kom.’
Besteeg het god'lijk paar den hoogen troon,
En, hand in hand, geen vreugde meer in 't hart,
Maar ook geen vrees verbeidden zij:..... het einde. -
Onnutten tegenweer had Loki niet
Geboden. Trotsch en tartend, één voor één,
De goden recht in de oogen kijkend, had
Hij zwijgend Odiens vonnis aangehoord,
De lip minachtend opgekruld. Geen klacht,
Geen zucht was aan zijn mond ontglipt; geen haar
Had aan zijn oog getrild, toen Narwi viel,
En met denzelfden blik vol trots en hoon,
Hetzelfde tergend, onverwin'lijk zwijgen,
Had hij 't gejubel van de goden en
Alvaders spraak'loos afscheid tot het laatst
Weêrstaan. Doch nu hem uit des monsters muil
't Venijn op 't lichaam nederdroop, weêrhield
In de eenzaamheid zijn mond de klachten niet,
Die woede en pijn ontlokten aan zijn borst:
‘Dat is dus Odiens goddelijk erbarmen!
O! kon een vonk verweeken 't hard graniet,
| |
| |
Mijn arm zijn banden scheuren, bij den strot
Greep ik het slijm'rig ondier vast, en hield
Zijn kop recht boven Frikka's legersteê,
Wanneer ze aan Odiens borst den slaap geniet.
Leed door mijn pijl zijn liev'ling zulk een smart?
Leed ooit een mensch op aard' door Loki's hand
Als thans door Odiens wil zijn eigen zoon?
“Een schijn,” zoo sprak hij, “is der Nornen recht.”
Alsof rechtvaardigheid in 't Asen-rijk
Iets anders dan een schijn ooit waar' geweest!
Beeft Asen, als de dag zal komen, dat
Mijn arm zijn boeien slaakt; doch wee, nog hecht
Zijn Narwi's darmen; vrucht'loos wringt mijn pols
Zijn rond; de taaie band snijdt dieper slechts
In 't vleesch. - En niemand, die te hulp mij snelt!
Waar is uw moed, o, vijanden der goden?
Op Joten, Wanen, op! Maakt Loki vrij,
En wraak verschaft hij u op 't Asen-heir,
Dat voor Alvaders troetelkind, den mensch,
Gransch Midgaard aan uw oppermacht ontroofde! -
Ach! dwaze hoop on lang verdrukte kracht!
Wie hield voor 't recht met Loki stand? Wie dorst
In Odiens oor de waarheid klinken doen?
O! vader, hadt ge mij als zoon erkend,
Uw eerstgeboor'ne op Liedskjalf, u ter zij,
Een eerezetel toegestaan, hoe rein
Waar' immer nog der Asen vrede en vreugde.
| |
| |
Doch dienaar slechts mocht ik den goden zijn,
Wantrouwend moest de mensch mij schuwen, en
In stee van liefde wektet ge mijn haat.
En daarvoor druipt mij gift thans op den rug!
Siguun, Siguun! Ach! waart ge hier! Uw hand
Kon 't zweet mij van het voorhoofd wisschen, troost
In zulk een marteling mij biên. Maar ook
Uw vrijheid hinderde den ravengod.
Ofschoon geen bloed aan uwe handen kleeft,
Ook u sloeg 't Asen-recht in boeien. Stil:
Een voetstap nadert - Wie kan 't wezen? Zou 't
Alvaders Frikka zijn, die 't voorwerp van
Haar haat, nu 't macht'loos is, bespotten wil?’
Klonk het naast hem uit de rotsen.
‘Alvaders mededoogen zond mij hier,
De moeder van uw Narwi.... mij.... Siguun....
Of spreek ik in den slaap, en was 't een droom
Dat kleine Narwi in mijn armen lag?....
Wat was zijn schuld? Wat kan een kind misdoen,
Dat met den dood gestraft moet worden? Neen,
Hij leeft, niet waar? Mijn Narwi is niet dood.
Toor nam hem naar Bilskirnir mede.’
Wat kalt ge nog? Vermoord is 't wicht! Vermoord
Omdat het Loki vader noemde! Ha!
| |
| |
'k Verzuimde u 't Asen-recht te leeren. 't Kind,
Door Frikka's liefde eens aan uw borst gelegd,
Werd u door Frikka's haat ontnomen! Slechts
Een speeltuig zijt ge in Asen-hand.’
Keek hem Siguun in de oogen.
Mijn lieveling. Ik weet het immers wel.
Hij speelt in 't zand, vlak voor de deur.’
Siguun!’ bad Loki heesch van drift, ‘houd op!
Is 't niet genog, dat onder 't vlijmend wee
Mijn lijf zich wringt? Moet ge ook tot waanzin nog
Mijn geest met uw visioenen zweepen? - Wel
Vermoord is 't kind; ik zeg het u: vermoord!
En met zijn darmen werd ik vastgehecht
Aan 't hard graniet. Zie toe, en twijfel nog!’
Al schoot er eensklaps, en voor 't laatst, een straal
Van licht door 't duister heen, dat langzaam op
Haar denken neêrzonk, sprong, met vlammend oog,
Siguun naar Loki toe, drukte op zijn mond
En op zijn banden kussen heet van haat,
‘Ik kende u niet, mijn held.
Nooit las ik in dit ijzersterke hart.
Maar thans begrijp ik wat ge leedt, welk vuur
| |
| |
‘Uw ziel verkankerde. - Mijn levensglans,
Mijn schuld'loos kind, zij roofden 't! - Haat alleen
Voelt nu mijn hart, en nacht is 't in mijn geest. -
Een gouden schaal gaf Frikka mij om 't gift
Van 't ongedierte in op te vangen. Zie,
Mijn arm is krachtig; onder 't slangenhoofd
Houdt onvermoeid hij 't bekken vast. En zijn
Uw banden eens gesleten op de rots,
Is Loki vrij naar 't reuzenland gevlucht,
Dan keeren wij naar 't heilig Asgaard weêr,
Met allen, die de goden leerden haten,
Omdat zij trouw'loos zijn en ongerecht.
Dan voert ge hen, die, tot vertwijfeling
Gejaagd, het leven moede, een laatsten lust
In 't lijden van hun meesters vinden en
In d' ondergang van wat hun god'lijk scheen,
Ten strijde tegen 't machtig Asen-heir.
En juichen zal mijn mond als Odien valt,
Als ik in stroomen bloeds mijn heeten dorst
Naar wraak kan lesschen!’
Hield aldus sprekend zij den schaal omhoog,
En roerloos bleef het bekken toen zij zweeg.
Maar ras verdoofde nu in ''t starend oog
De laatste flikk'ring van haar geest, en slechts
Met lange tusschenpoozen bracht haar mond
Nog murmelend den naam van Narwi uit. -
| |
| |
Een zucht ontwelde aan Loki's borst, terwijl
't Venijn in 't bekken langzaam nederdrupte.
‘O! zalige verademing. - Wel ken
Ik daaraan weêr Alvaders teeder hart.
Eerst werpt zijn overmacht den vijand neêr,
Dan reikt hij met erbarmen hem de hand.
Wat beter ongedaan gebleven waar',
Volbrengt hij zorgeloos ten einde toe,
En op de fout volgt aanstonds diep berouw.
Hij schiep den mensch ten prooi aan doelloos lijden.
En schonk hem dan tot troost een ijd'len waan. -
Doch, wee! Het bekken loopt al over! Weêr
Vloeit branden gift in stralen langs mijn rug!
Giet uit, Siguum, giet uit!’
Den dikken zwadder uit de gouden schaal;
Maar toen de slang op 't onbeschutte lijf
Haar slijm liet druipen, wrong met zulk een kracht
Zich Loki in zijn boeien rond, dat door
De gansche rots, welke Asgaards burgten droeg,
Een rilling ging, die tot in Midgaard drong,
En 't aardrijk bersten deed met diepe spleten.
Een reeks van beelden zonder samenhang
Joeg aan zijn geestes-oog in wilde vaart,
Als door de pijnen opgezweept, voorbij,
| |
| |
En van zijn lippen klonk het zinneloos:
‘Wie durft mij Loki noemen? Odien ben 'k,
Der Asen vorst, en Liedskjalf is mijn troon.
Siguun, ge zijt het waard op Frikka's plaats
Als koningin in 't godenrijk te heerschen.
Zie de Asen liggen u te voet; de mensch
Buigt ginds op aarde 't hoofd aanbiddend neer. -
Toch moet ge vallen. Loki naakt. Zijn macht
Is groot, zijn leger rukt op Bifrost aan.
Nu sidd're de Asen-stad! In vlammen gaat
Zij op! - Siguun, zij lekken aan mijn troon,
Zij branden tot in 't merg van mijn gebeente!
Eerst toen de schaal zijn hoofd
Op nieuw beschermde, kwam de kalmte weêr
In Loki's geest, en klaagde hij:
Siguun; nooit ziet mijn oog u aan mijn zij,
Als Asgaards koningin op Frikka's plaats.
Wel overwonnen is Laufeja's zoon.
Toch heeft hij u gewroken, moeder! Heen
Is Frikka's trots en Odiens lieveling.
Aan 't machtig hart knaagt de adder van 't berouw
Met nooit te stillen honger; en wat eens
Voor Odien Asgaards schoonste bloesem was:
Een kus van Frikka's lippen, nimmer meer
| |
| |
Durft hij dien afteplukken! - Wee, Siguun,
Reeds loopt de schaal weêr over! Kokend lood
Drupt op mijn slapen neêr! O! bitt're hoon,
Juist op de plek waar Odiens gouden helm
Mij eenmaal 't voorhoofd drukken moest! - Siguun
Siguun, tot in de hers'nen brandt mij 't gift! -
Op, menschen, Joten, op! De wereldesch
Begint te wank'len. 't Eind' der Asen naakt.
Ook 't onze. Lafaard, vreest ge 't einde? Ha!
Verandi moet zich haasten. Sneller nog
O, Norne! Wijsheid, recht, 't is alles schijn!
Uw gansch gewrocht, straks stort het in elkaâr!
O! duldelooze smart! Te wapen, Heimdaal!
Mijn ziel snakt naar den dood. Genoeg, genoeg
Geleden!.... Ach! zoo is 't weêr goed, Siguun.
Uw taak is zwaar en nimmer wacht u loon.
Alvader zelf las 't in de Nornen-bron,
En nut'loos is het tegen haar te kampen.
Het onrecht heerscht in Asgaard en op aard',
En heerschen zal 't zoolang er Asen zijn.
O! dwaze mensch, bedrogen door zijn lach,
Buigt ge u aanbiddend voor Alvader neêr,
Den schepper van uw gansche ellende, en voor
Zijn zoon slaat ge angstig op de vlucht, hoewel
Mijn hand uit alle smart u redding bood.
Bid dan en lijd, totdat Verandi's stem
Skoelds runenschat ten einde heeft gelezen,
| |
| |
Of tot u 't lijden wijzer heeft gemaakt,
En gij haar dwingt de laatste runenstaaf
Terstond voor de and'ren afteroepen. Ha!
Dan ware 't snel met de Asen-macht gedaan!
Geduld, o goôn! nog leer ik eens den mensch
Den lust des levens en den troost des doods
Ter rechter tijd en vrij zich te verschaffen.
Niet eeuwig is de band, die hier mij bindt!
't Was Loki, die u machtig maakte; 't zal
Ook Loki zijn, die u ter aarde werpt!
O! dwaas verlangen eens op Odiens troon
In Balders plaats te willen heerschen! Neen,
Naar hoog'ren prijs strekt zich mijn hand thans uit.
'k Benijd u niet, o! Asen-heerschappij!
Veel grooter is mijn macht; van eeuwigheid
Tot eeuwigheid werp ik in 't stof u neêr!
Te voorschijn rechtelooze kracht, die, in
De bron der Nornen sluim'rend, al wat is
Het aanzijn hebt geschonken, naar uw wil
Het leven stuurt, en 't god'lijk oog verblindt,
Dat in uw duist'ren schuilhoek door wil dringen!
Geen and'ren vijand acht ik mijner waard!
Giet uit, Siguun, giet uit de volle schaal!
Nu druipt mij 't gift in de oogen, vloeit mij langs
't Gelaat, en lekt mij langzaam in den mond!
Hoor! - Asgaard trilt als aan de rots ik ruk.
De Nornen zie 'k verbleeken in haar grot,
| |
| |
De vorst der Asen wankelt op zijn troon!
Geen smart kan Loki overwinnen! Al
Wat is, eens breekt het door mijn hand, en.... valt!’
Zoo brult de vuurgod als Siguun de schaal
Een oogenblik verwijdert van zijn hoofd.
En telkens als, van pijn zich wringend, hij
't Gesteente schudden doet, beeft op zijn rots
Het eeuwenheugend Walhal, siddert de aard',
En rolt een doffe donder door 't heelal.
Dan rillen de Alfen in hun bergen, valt
De mensch bevreesd zijn vijand aan de borst,
En dringen om Alvaders hoogen troon
De goden huiv'rend samen. - Odien slechts
Blijft onvervaard, en zorgend wijlt zijn blik of aarde.
einde.
|
|