| |
| |
| |
Zang III.
Niet lang was Loki rustig bij Siguun
En Narwi in de stille grot gebleven.
Zoo vaak hij 't oog naar boven had gewend,
Was voor zijn blik hetzelfde visioen
Verlokkend opgerezen: Odiens troon
Door hem bezet; op aard', met streng gericht,
Door zijne hand der dingen loop geleid,
En Frikka's zonen - wien zijn felle haat
Thans was gewijd - verbannen uit de stad
Der Asen. Met een onweerstaanb're macht
Had naar des hemels heerlijkheid dit beeld
| |
| |
Den wrokkende teruggevoerd, en tal
Van nachten zwierf hij reeds, een spie gelijk,
Met vorschend oog om Asgaards burgten heen,
't Heerschzuchtig hart bij 't zien der Asen-vreugd' -
Die 't folterend begeeren niet vergalde -
Door brandende afgunst ondermijnd.
De zonnegod zijn onvermoeibaar span
Ter ruste voor de gouden ruif geleid,
Toen door een ongewoon tooneel de blik
Des vuurgods werd geboeid. Luid jubelend
Stormde uit de poort van 't reine Breidablik
De godenschaar met Balder in het midden.
Bedaarder volgde hen de ravengod,
En blinde Hoder strompelde achteraan.
Behalve Balder en de blinde was
Elkeen met boog of zwaard of bijl gewapend;
Toch droeg geen hoofd een helm, geen arm een schild.
Terwijl zij zwaard op zwaard en bijl op bijl
Weerklinken deden, trok de dart'le schaar
Al lachend ordeloos naar 't Ida-veld.
Op 't kampterrein gekomen deed hen Toor -
Alvader en ook Hoder uitgezonderd -
Een wijden kring om Balder vormen.
Zoo kwam het Loki voor - had Odiens blik
| |
| |
Met meer behagen op zijn zoon gerust,
Als nu deze, in zijn smet'loos wit gewaad,
Den gouden gordel rond de lenden, 't hoofd
In 't blonde haar gevat als in een krans
Van stralen, blozend om zich henen blikte,
En lachende hem groette. Nooit ook had
Op 't veld, waar daag'lijks goôn en helden streden,
Laufeja's zoon een derg'lijk spel aanschouwd.
De dappere Oller met den zilv'ren baard
Was de eerste, die zijn boog naar Balder richtte.
Heen vloog de pijl, recht aan op 't jeugdig hart;
Maar ziet, ondanks des stoeren jagers kracht,
Gleed langs den wapenrok van Frikka's zoon,
Een veer gelijk, door 't koeltje voortgestuwd,
Het spitse wapentuig omlaag. Op nieuw
Galmde uit den kring der Asen luid gejuich
Met zwaard- en bijlgekletter. - Duid'lijk zag
De vuurgod om Alvaders mond een lach
Vol innig welgevallen spelen. - Nu
Boog Widar zich ter aarde, die na Toor
De sterkste was van alle goden, trok
Een rotsblok uit den harden bodem los,
Zoo groot, dat manshoog aan zijn voet een kloof
De zwarte kaken openspalkte, hief 't
Omhoog, en gooide 't spelend in de lucht,
Als waar 't een appel uit Idoena's korf,
| |
| |
Ving 't weder met zijn ijz'ren armen op,
En wierp het eind'lijk in een wijden boog
Naar Balders voorhoofd toe. Een kreet van schrik
Ontvlood aan Frikka's mond, toen in de poort
Van Fenzaal zij verscheen om uit de vert'
Het dartel spel te aanschouwen; maar een lach
Vol blijden moedertrots volgde aanstonds van
Haar lippen, want de steen, die in zijn val
Verpletterd hadde een reuzenschedel, gleed,
Een vlokje dons gelijk, langs Balder neer,
En boorde diep zich vast in de aarde. Thans
Kon Loki niet meer twijflen dat een zalf
Of tooverdrank, door Alfen-kunst bereid,
Alvaders lieveling onkwestbaar had
Gemaakt, en spoedig was zijn plan gerijpt,
Dat tot de ontdekking van 't geheim moest leiden.
Op Frikka's praatzucht was zijn hoop gevest. -
Nog niemand had zijn bijzijn opgemerkt
Eer, als een oude vrouw vermomd en op
Een kruk geleund, hij met gebogen hoofd
Voor Frikka trad, juist op het oogenblik
Dat koene Wali naar den zonnegod
Weer te vergeefs zijn bijl geworpen had.
‘Wee mij’, begon hij, sluw zijn stem verand'rend,
‘Naar Asgaard toog ik, oude Huundla, heen,
| |
| |
Om, vóor de nacht des doods mijn oogen dekt,
De heerlijkheid der Asen nog te aanschouwen.
En wel is 't Asgaards bodem, dien mijn voet
Betreedt, wel zie 'k de goden ginds vereend,
Maar onbegrijp'lijk blijft mij 't schouwtooneel,
Dat hier zich opdoet aan mijn blikken.’
Bleef Frikka's arg'loos antwoord uit:
U beter 't spel verklaren, goede vrouw,
Waarin de machtigen zich thans vermeien,
Dan Frikka, Balders moeder? Ziet ge ginds
Den jongen, schoonen god, die 't zonder schild,
Gansch weerloos, waagt de wapenen te tarten,
Waaraan het stevigst harnas niet weerstaat?
Dat is mijn zachte zoon, de zonnegod.
Thans rukt met elke hand de ruwe Toor
Een ouden eik uit Asgaards hechten grond.
Zeer krachtig is zijn krijgsmans-arm, maar eer
Zou trouwe Toor zich zelven dood'lijk treffen,
Dan 't kleinste haar op Balders broederhoofd.
Hoe luchtig licht hij van den grond den last,
Die zware reuzen zou vermors'len, zwaait
Het welig groen zich om de lokken, werpt - - -
En zie, de stammen zinken machteloos,
Als waren zij met zachte wol gevuld,
Aan Balders voeten neder! Nimmermeer
| |
| |
Behoeft de ravengod om Balders wil
Met bange vrees te kampen. Steen noch plant,
Noch dier, noch Alf, noch reus, noch mensch, zal ooit
Den dierb'ren lichtgod leed weervaren doen.
Met zwaren eed bezwoeren zij 't. Wel zwak
Is de arm der vrouw, en voor den vroeden man
Moet ze ook in wijsheid zwichten. Toch verwint
Den sluwsten man het slimme moederoog!’
Zoo sprak zij, zegevierend lachend, steeds
Naar Balder heen den held'ren blik gericht;
En weer vroeg Loki: ‘Heeft dan al wat is
Gezworen eed'len Balder niet te deren?’
‘Slechts Odien kent al wat bestaat op aard'
En hier? Daarom bevroeg ik op mijn tocht
Alleen wat schaden kan. Niet vreest mijn hart
Het zachte dons op duivenborst, den dauw,
Die in de bloemen blinkt, des hemels blauw,
Den maneschijn of 't nietig mistelkruid.’
‘Ik dank u,’ voegde Loki haar nog toe;
En nauwelijks had Frikka, zonder erg,
Het dier geheim verklapt, of van haar zij
Was de oude vrouw verdwenen.
Sprak ze, om zich henen blikkend; doch niet lang
| |
| |
Kon haar verbazing duren. 't Moederoog
Had slechts voor Balder aandacht, en geen zorg
Was heden sterk genoeg haar fiere vreugd'
Haastig was Laufeja's zoon
Naar 't oosten heengesneld, waar op den eik
De mistelplant schuw onder 't loover bloeit.
Ruw scheurde hij den weeken stengel af,
Ging ijlings met de twijg naar 't Ida-veld
Terug, en vond de goden immer nog
Met pijlen, speren, steenen, Frikka's zoon,
Onkwetsb'ren Balder, lachende bestormend.
Op blinden Hoder schreed hij toe, die uit
De verte luist'rend in de vreugde deelde,
En vroeg, hem op den schouder kloppend, zacht:
‘Neemt Hoders hand geen deel aan 't lustig spel?
Wel heerlijk is de zekerheid, dat niets
Den glanzend schoonen Balder schaden kan.’
‘Nooit,’ luidde treurig 't antwoord, ‘heeft mijn oog
Den zonnegod, den stralende, gezien.
Ook weet mijn arm geen wapentuig te voeren.’
Aldra had Loki onder 't wuivend gras
Een boog bemerkt, bij 't schijngevecht verloren.
| |
| |
Dien greep hij, lei de mistel op de pees,
En duwde 't wapen Hoder in de hand.
‘Hier is een boog met taaie pees, een pijl
Te zwak om zelfs een mensch te kunnen wonden.
Vat aan, mijn vriend, omhoog de hand, ik richt......
Meer rechts.... Trek nu de pees met kracht terug....
Eenzaam was de zachte Nanna in
Het ruime Breidablik teruggebleven.
Gepopeld had haar 't teederminnend hart,
Toen de Asen bij 't verhaal van Frikka's tocht,
In vreugdekreten waren losgebarsten.
Hoe gaarne had ook zij naar 't kampterrein
Den veelgeliefde vergezeld! Doch slechts
Walkuren stonden de Asen daar ter zij;
Haar plaats, zij wist het, was te huis aan 't spinrok.
Toch ving haar oor de galmen gretig op,
Die uit de vroolijkheid van 't Ida-veld
Tot ver in Asgaards lanen drongen, en
Niet minder trotsch dan Frikka op haar zoon
Had ze in haar zaal reeds de echo's hooren wekken,
Toen plots een schelle gil de lucht doorsneed,
Gevolgd door diepe stilte. - Vlijmende angst
| |
| |
Vertraagde 't slaan van 't bonzend hart, het vlas
Ontviel haar vluggen, fijnen ving'ren. - Roerloos hield
Ze luisterend den adem in ... 't bleef stil...
Nu sprong zij bevend van haar zetel op,
Liep snel de zaal, den burgt uit, sneller steeds
De lange laan door, die naar 't veld geleidde.
Reeds zag zij de Asen, in een kring geschaard,
Als vast geworteld voor zich henen staren.
Geen enk'le klank ontvlood hun lippen meer;
Gebogen op de borst was ieders hoofd,
Slap hingen de armen langs de zijden neer,
In 't gras gevallen waren bijl en zwaard...
Een onheil was geschied ... Zou Balder toch...?
Haar bloed verstijfde, 't was als had de vrees
Haar rappen voet verlamd, haar oog verblind.
Voort moest zij!... Voort!... Met wanhoopskracht bereikt
Zij 't veld, dringt in den kring...
Op Frikka's armen... bleek... staroogend... dood. -
Verwezen blikt ze een wijle Balder aan,
Heft dan vertwijf'lend de armen op; een kreet,
Zoo rauw als nooit er één door Asgaard klonk,
Ontsnapt haar borst... en naast haar schat, haar trots
Stort Nanna stervend neder. - - -
De speer aan Odiens hand, en prevelden
| |
| |
‘Ook de Norne is onvermurwbaar;
Vergeeft dan 't Asen-hart alleen?’
Het stil op 't Ida-veld. Verdwenen was
De vuurgod. Als verbijsterd blikten allen
Naar 't bleek gelaat door 't blonde haar omlijst,
Dat, als in slaap gekust, en trouw bewaakt
Door 't oog der moeder, aan haar boezem russte.
't Was Toor, die 't eerst weer tot bezinning kwam.
Terwijl een bange snik zijn borst ontvlood,
Had zijn gespierde vuist den mokersteel
Weer aangevat, en trillend klonk het van
‘Wee! Welk ongehoord verraad!
Door broedermoord verbroken Odiens vrede!
Wat marren wij den moord'naar te vermors'len?
De blinde Hoder is 't, die Balders bloed
Vergoot. Neer met den vuigen valschaard!’
Bedreigde Mjulnier Hoders kruin. Als uit
Een droom ontwakend sprongen de Asen op
Den blinde los, toen Odien bliksemsnel
Voor Hoder trad, met Goengners scherpe spits
Den aanval stuitte, en hun verbolgen toeriep:
| |
| |
Terug, ontzinden! Zult ge schuld met schuld
Bestraffen, moord uit moord ontspruiten doen?
U allen heilig zij des hemels vreê,
En recht geschiede aan elk, die roekeloos
In Asgaard Asen-bloed vergiet!’
Had ieder stand gehouden en zijn drift
Beteugeld; doch, terwijl de dondergod
Met weerzin Mjulnier in den breeden riem
Terug deed keeren, mompelden zijn lippen:
Gewend, sprak Odien kalm, de hand hem op
De weeke pijl, die hem ter aarde wierp,
Ontvoer erbarmingloos aan Hoders boog,
Wie is 't geweest, die 't dood'lijk wapen richtte
De blinde, als kon hij 't vrees'lijk schouwspel zien
De hand voor de oogen brengend. ‘Loki was 't!
Mijn oor heeft wel zijn koude stem herkend.
Had ook mijn oog den wreeden euvelmoed
Op 't valsch gelaat vermogen lezen, nooit
Zou Odiens liev'ling zijn gesneefd! Waarmeê
Verdiende Balder zulk een lot?’
| |
| |
Deed hij mij 't bloed in de aad'ren tint'len! O!
't Waar welgedaan geweest, had Mjulnier hem
Bij tijds den kop verbrijzeld!’
En sloot de vingers om den hamersteel
Op nieuw zoo stevig samen, dat in 't vel
De breede knokken witte vlekken spanden.
‘Recht!’ eischten Widar, Wali en Forsete.
‘Wraak!’ brulden Bragi, Heimdaal, Oller, en
Reeds zwaaiden ze om de dicht gelokte kruinen
De bijlen en de zwaarden flikk'rend rond,
Reeds sidderde Asgaards grond door 't dreigend stampen...
Toen eensklaps weêr 't rumoer verstomde, en op
Alvader, vol berzorgdheid, ieders blik
Gevestigd bleef. Een schroeiend gift gelijk
Was Hoders antwoord in zijn hart gedrongen.
Als door een duizeling bevangen sloot
Hij de oogen, hield met moeite, op Goengners schaft
Gesteund, zich overeind, en zuchtte flauw:
Doch nu rees ook Frikka's blik
Van 't wreed ontzielde kind naar Odien op.
Geen parels blonken meer in 't helder oog;
Tot rust gekomen was het lippenpaar,
| |
| |
Dat, bevend onder 't wrijnend wee, geen woord,
Geen klank had kunnen uiten. Nieuwe kracht
Verleende haar Alvaders wanhoop, en
Op vasten toon begon zij:
O! dapp're goden, onverbid'lijk recht!
Maar vóór uw hand zich wrekend heft, gedenkt
Den edele, die hier, door Frikka's schuld,
Uit Asgaard roemloos scheidde. Krachteloos
Scheen mij de mistel, en geen duren eed,
Den dierb're nooit te zullen deren, nam
Ik af an 't week gewas. Verschrik'lijk heeft
Het zich gewroken; dood ligt Balder neer,
In Hel verwijlt zijn ziel. - Maar Hela is
Gerecht, en wil geen roof in 't somber rijk.
Niet zij bezoekt aan 't kind de schuld, die op
De moeder rust, en zal hem mateloos
Een licht verzuim doen boeten. Luistert dus,
Gij richtende Asen. Vóór gerechtigheid
Den vuurgod wedervaart, zij 't offer van
Verraad aan 't doodenland ontrukt. Wie durft
Een stouten tocht voor Frikka te bestaan?
Wie rijdt naar Helheim heen, waar Hela troont,
De vreeselijke in vreugdeloozen nacht?
Half is zij blank, half donker blauw van huid.
Op menschenbeend'ren is haar troon gebouwd.
Een grauwe vloed omgrenst haar grimmig rijk,
| |
| |
En daag'lijks jaagt de lange, lichte schaar
Van hen, die roemloos sneefden op het stroo,
Het land des jammers binnen over 't goud,
Waarmeê de breede helbrug is belegd.
Wie, vraag ik, kent het vreezen niet? Wie durft,
Den slangenmuil voorbij, die giftig slijm
In dikke droppels op den bodem kwijlt,
Den helhond langs, die rood van menschenbloed,
Verwoed de bloode gasten aanblaft, tot
In 't hol der ijselijke dringen, om
Voor 't leven van Alvaders lieveling,
Den eêlsten bloesem in den Asen-krans,
Het licht der aarde en Nanna's grootsten schat,
Aan Hela al, wat Frikka 't hare noemt,
Tot losprijs uit te loven?’
Het laatste woord haar mond ontvloden, of,
Terwijl van lust om Hela te weêrstaan,
En naar het moederhart den eed'len zoon
Terug te voeren aller oogen glansden,
Had reeds Hermoder uitgeroepen:
Keert Balder weêr of ik, der Asen bode,
Ontruk hem aan het doodenrijk!’
Nooit aarzelende bode, waag den tocht,
En lost uw bede Hela's vasten greep
| |
| |
Zoo drinkt u Frikka's mond op 't godenmaal
Uit gouden kelk de versche mede toe.’
Fluks wendde zich Hermoder om.... doch nu
Weêrhield hem Odien, met de vrije hand
Gebiedend nog te toeven. - Kalmte scheen
Teruggekeerd in 't diep gezonken oog.
Maar evenals een nevelen-gordijn
In schaduw Midgaards dreven hult, wanneer
Des aardrijks ingewand, van pijn zich wringend,
De muren van zijn kerker schudden doet,
Had ook een somber waas, toen 't scherp verdriet,
Bevrijding zoekend uit het krimpend hart,
In 't machtig voorhoofd nieuwe groeven trok,
Alvaders blik verdoofd. Zijn held're stem
Had plotseling haar kracht en klank verloren:
‘Ja, ga, Hermoder, doe, mijn wakk're god,
Als Frikka wil, en rijd den dooden-weg.
Want wijzer is de raad, dan zelv' zij waant,
Dien op haar lippen moederliefde lei.
Vrees Hela niet; zij heerscht slechts over dooden.
De levenden berecht de Norne alleen.
Maar 't kan geen wil der Norne zijn, dat nijd
Den last der schuld op 't schuld'loos hoofd zal went'len.
Niet vlek'loos zijn de goden meer. Edoch
Hij boete alleen, die 't kwaad in 't leven riep.
| |
| |
Dus luidt de wijze spreuk, welke al wat leeft
Op 't eind'loos vragen mij ten antwoord gaf.
Verneme Hela uit uw heldenmond,
Dat Odien zweert de roekelooze macht,
Die Asgaards vrede breken durfde, zelf
Te zullen breid'len, en van hem, wiens schuld
Haar in het leven riep, wie hij ook zij,
Het offer eischen, dat zij vergen zal
Voor Balders dierbaar leven. Moge aldus
Des boozen daad nog worden uitgewischt:
De reinste god, tot heil van Ase en mensch,
Naar Asgaard wederkeeren. - Hoor' zij ook
Wien Odien de oorzaak van het onheil noemt.
't Was niet de mistel in des moord'naars hand,
't Was niet mijn Frikka's argelooze haast,
't Was niet de blinde, heilloos wreed misleid.
Ook kan 't Laufeja's zoon niet zin. Want hem
Alleen heet Odien aanvang aller schuld,
Die, zwervend over de aarde, in 't zwak gemoed
Der reuzenbruid den fellen brand ontsak,
En, als de stormwind, die met blind geweld
De fierste bloemen van haar stengels rukt,
De liefde losscheurde uit het maagd'lijk hart,
Dat hij met zoete vleitaal had bedrogen.
Ja, Loki's vader drage alleen de schuld,
En.... Odien was 't, die hem in 't leven wekte.’
| |
| |
Zoo sprak Alvader, en ter aarde zonk
Zijn blik naar Balders halfgesloten lippen,
Als konden zij alleen vergiffenis
Hem schenken. - Strak, gansch wezenloos vau schrik,
Staarde elk den edele aan, en voelde 't bloed
Terug naar 't stokkend harte vloeien. Slechts
Uit Frikka's oogen schoot een held're straal
Vol liefde en medelijden naar hem op,
En toen zijn arm verslapt weêr nederviel,
Voelde op zijn hand een warmen kus hij drukken.
Zijn schuld was niet aan Frikka's blik ontgaan,
Maar zij had al zoo lang vergeven.
Vervolgde hij op bitt'ren toon, ‘mijn zoon
Is Loki, maar geen harts-tocht bracht hem voort.
Want weetlust was 't, die over 't wereldrond
Van stee tot stee den wand'laar stuwde, en van
Laufeja's zienersblik had reeds de faam
Tot ver in 't land der menschen zich verbreid.
Toen waande ik nog mijn willen sterk genoeg
Om 't werk der schuld den sterv'ling tot een heil,
Den hemel tot een vreugd' te kunnen wenden.
Dies schonk ik aan den zoon, in smart gebaard,
Maar dierbaar aan mijn hart, wijl 'k in zijn blik
Laufeja's schrand'ren geest zag fonk'len, en
Mijn wijsheidsdorst, mijn wilskracht wedervond,
Bestiering over Midgaards grootsten schat.
| |
| |
Daarmede had hij 't Asen-rijk tot eer,
Het menschdom tot een zegen kunnen zijn,
Indien zijn kille wrok door warmen dank
Verweekt waar' tot een goddelijk erbarmen.
Helaas, bedrogen werd mijn liefste hoop! -
Wel deinst de nacht, wanneer de morgen daagt,
Wel smelt het winterijs voor lente's adem;
Maar nimmer wast een bloem uit dorre sneeuw,
Of brengt de duisternis een lichstraal voort.
Al groeit de netel aan des hemels poort,
Gekweekt door Asen-zorg, venijnig blijft
Het sap, dat haar doorstroomt, en in de hand,
Die 't zachtst haar liefkoost, dringt haar gift het wist. -
Tot werkeloosheid zij des boozen wil
Voor immer dus gedoemd in hechte banden.
En moest mij 't hart ook breken in de borst,
Moest eeuw'ge nacht voortaan mijn geest omhullen,
Ik zweer 't bij Oerd, bij Skoeld en bij Verandi,
Geschieden zal wat over Odiens schuld,
In naam der Nornen, tot des levens heil,
De norsche Hela zal beslissen. - Nu
Mijn bode, ga, en meld aan Hela's oor
Wat Odiens mond u toevertrouwde. Leg
Uw zadel op mijn hengst. Zijn voet is vast,
En sneller dan een pijl kan snorren brengt
Hij u naar 't huiv'ringwekkend rijk. Aan ons
De taak, o, Wali, Widar en mijn Toor,
| |
| |
Laufeja's zoon, d' onzalige optezoeken.’
Zoo boog voor 't recht zich Odien schuld-bewust;
Eerbiedig zwijgend blikten de Asen strak
Eerst toen in Bifrost's vlammenspel
Hermoder, die het veld met lichten tred
Verlaten had, op Sleipnier was verdwenen,
Sprak Frikka fluist'rend:
Zijn woning, nu den welbeminde weêr,
En legt op 't rustbed Nanna naast hem neder.
Gesloten is haar vriend'lijk oog, doch niet
Voor immer. - Ziet zij sluimert slechts. - Een kus
Van Balders mond kan uit dien slaap haar wekken.’
Geen weifeling was in haar zachte stem,
En troostend drong de liefelijke klank
In Odiens ziel. Nog eenmaal drukte zij
Haar lippen op des jong'lings kouden mond,
En wenkte daarna Toor, opdat hij 't lijk
Zijns broeders op zou beuren. Wel verliet
De dondergod de zwijgende Asen-schaar,
En hief zijn hand den neergevelde omhoog,
Doch als het blonde hoofd, een bloem gelijk,
Wier steel geknakt werd, achterover boog,
Borst eensklaps forsche Toor in tranen uit,
En zonk hij snikkend op de knieën neder.
| |
| |
Nu greep gespierde Wali Balder aan,
En lei hem zacht op vier gekruiste speren.
Ook Balders zoon, die Nanna's tenger lijf
Zoo gaarne allen op de armen had getorscht,
Moest ijz'ren Oller voor den lichten last
Om bijstand smeeken, want het grievend leed
Had de Asen zwakker dan een mensch gemaakt.
Te zamen hieven zij de sluim'rende op,
En, Nanna's een'ge liefde dragend, kwam
Voordat de kleine stoet het Ida-veld
Doorschreden had en in 't geboomte was
Verdwenen. Telkens, als den held'ren blik
Een nieuwe tranenvloed befloersde, werd
De dubb'le last een pooze neêrgelegd,
En rust genomen voor 't ontzenuwd lijf.
Dan greep de grijze Bragi naar de harp,
En deed zijn hand de gouden snaren trillen.
Een schril accoord zweefde over 't stille veld,
En vragend klonk het van des dichters lippen:
Schuld'loos en schoon was de onschendbare Balder,
Kruipend en krachteloos 't mistelkruid,
Toch stierf de sterke door den zwakke gestoken.
Asen, Asen, wat of dat beduidt?
| |
| |
Geen haat was in 't hart van den zwijgenden Hoder,
Zijn Asen-oog blikte in eeuwigen nacht;
Toch viel door zijn valschheid de veelbeminde.
Asen, Asen, wat of dat beduidt?
In 't doodenland dalen zag ik een dappere;
Niet heft meer Hoegien het praatzieke hoofd;
Vrucht'loos bevroeg Odien de vroede.
Asen, Asen, wat of dat beduidt?
De goede is gegaan en de geesel gebleven;
Toch richten rustig de Nornen in runen,
En zal weêr zeeg'nend het zonlicht verrijzen.
Asen, Asen, wat of dat beduidt?
Alleen met Frikka was de ravengod
Op 't Ida-veld gebleven. Langen tijd
Had, zwijgend, met den peinzensdoffen blik,
Hij Balders goudblond haar gevolgd, waarvan
De schoone lokken sleepten over 't gras;
Maar langer nog was Bragi's lied verstomd,
En had de stilte van den dood voor 't eerst
Haar wieken over 't Asen-rijk gestrekt. -
Ontwakend uit zijn starend mijm'ren zonk
Hij op de rots, die Frikka steunde, neer,
En zeide met een half gesmoorde stem:
| |
| |
‘Nu is 't voor immer uit met Asgaards vreugde.
Nooit glanst een glimlach meer om Odiens mond.
Zij 't looze Loki, zij 't de god des lichts,
Een offer wordt van 't vaderhart gevergd. -
O! Frikka, Frikka, wel reikt Nornen-macht
Ook over Bifrost tot in Odiens burgt.
Maar wat mijn oog aanschouwde in wilden droom,
Den ondergang des schuldigen het recht
Der Nornen tot een offer, Odiens dood
Het losgeld voor het leven van zijn zoon,
Zou dat de wil der zust'ren wezen?
Rees Frikka op, en schoon de vrees'lijkste angst
Om zoon en echtgenoot haar teeder hart
Beklemde, vast en vol vertrouwen was
Haar blik, terwijl zij kalm hem tegenwierp:
Kan ondergaan 't geen onontbeerlijk is?
Wat houdt nog stand als Odien niet meer heerscht?
Wiens lot zou Skoeld in heilig runenschrift
Nog kunnen griffen? - Neen, moest ook mijn Toor
Ik derven, en naar 't duister doodenland
Het gansche heir zien gaan der dapp're goôn,
Alvader zou ik eeuwig blijven achten!’
Het starend oog naar 't blauwe wereldeind'
Gericht, schudde Odien diep weemoedig 't hoofd:
| |
| |
‘Zoo spreekt de blinde mensch, dien blijde hoop
Misleidt, en houdt voor waarheid leêge wenschen.
Niet is 't de duist're dood, het eigen einde,
Wat Odiens hart met vrees vervullen kan. -
Er was een tijd, die wist van wet noch orde;
In Umiers hand lag de opperheerschappij,
En in zijn naam beheerschten reuzen de aarde.
Geen spoor had aan den hemel 't zonnespan,
De maan zwierf stuurloos rond, geen starrenschijn
Verlichtte aan 't ledig zwerk den langen nacht.
Niets groeide op Midgaards drassen bodem, en
Geen vastheid was er voor des menschen voet.
Toen kwam voor 't eerst de godenraad bijeen.
Zij gaven namen al wat naamloos was,
En zeek're banen starren, maan en zon.
Zij drongen 't water uit den weeken grond,
En stelden wetten aan den woesten tijd.
Zij joegen Umier met zijn Joten-heir,
Uit Midgaards groene dreven naar de grens.
Zij bouwden Asgaard met zijn burgten, en
Zij schiepen ook den mensch, opdat, beschermd
Door Odiens hand, van al de heerlijkheid
In 't nieuwe rijk een wezen zou genieten. -
Zoo deden de Asen, en bedachten niet
Dat, evenals op aard' het werk den mensch,
Ook hen die schepping overleven kon.
Toch spoedt naar 't einde al wat een aanvang had.
| |
| |
En, als geen vaste hand de goden meer
Beheerscht, in Midgaard mensch en reus bedwingt;
Als Toors getergde toorn en Loki's list,
Om de oppermacht zich metend, mensch en god,
Het hart vol blinden haat, in heeten strijd
Voor immer van elkar vervreemden.... wee!
Wat zal dan 't lot van aarde en hemel zijn? -
Zie, deze vraag vergaalde de Asen-vreugd'
Zoo lang reeds in mijn borst, en vruchteloos
Vloog Hoegien uit om 't antwoord op te sporen.
Ver zwierf zij rond..... maar keerde zwijgend weêr.’
Een troostrijk antwoord zinnend blikte Frikka
Een wijle voor zich; doch, nadat haar geest
In 't nevelachtig morgen te vergeefs
Had pogen door te dringen, sloeg zij om
Alvaders hals de albasten armen heen,
Drukte op zijn mond haar warmsten kus, en sprak:
‘Wat schoon en goed als Odiens schepping is,
Op wijze wetten steunt, niet op geweld,
Biedt eeuwig weêrstand aan des boozen wil.
Hoe zwak werd Hoegiens blik, die naar bescheid
Op zulk een vraag vergeefs heeft rondgezien!
Zeer duister zijn der Nornen runen vaak,
Maar nooit vergt Skoeld wat onrechtvaardig is.
En keert uit Helheim aanstonds Balder weêr,
| |
| |
Wie durft het dan nog te betwijf'len, dat
Aan 't goede en schoone steeds de zege blijft.’
Zoo trachtte Frikka Odiens vrees te stillen;
Maar toch kwam om zijn mond de glimlach niet terug.
|
|