Geachte heer redacteur!
(1989)–Marcellus Emants– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
's Gravenhage - Zürich[Enkele malen maakt Emants zich druk over onbevredigende Haagse toestanden. In dit opstel zet hij alles eens op een rijtje. Naar aanleiding van dit opstel zal W. Wijnaendts Francken-Dyserinck een open brief tot Emants richten om hem uit te nodigen zich kandidaat te stellen voor de Haagse gemeenteraad (Het Vaderland, 7 juli 1905).]
Hagenaars, die ontevreden zijn met hun groot dorp en elk jaar zich te goed kunnen doen aan de voordelen van de een of andere wereldstad, hebben veelal de gewoonte Den Haag te vergelijken met Parijs, Berlijn, Weenen en zich dan over Haagsche toestanden minachtend uit te laten. Dergelijke vergelijkingen maken echter weinig indruk, omdat het onrechtvaardige er van terstond in het oog springt. Maar als we Den Haag vergelijken met een veel kleinere stad en dan tot de slotsom komen, dat het met tal van zaken bij ons ellendig gesteld is, zouden wij ons dan niet eens voor onze Koninklike residentie gaan schamen, en zouden onze vroede mannen dan niet eens tot het besef gebracht kunnen worden van de suffe achterlikheid, waarin wij maar door blijven sleuren? Hoe dit zij, ik wil hier neerschrijven, waarom een vergelijking tusschen Den Haag en het veel kleinere Zürich mij voorkomt allesbehalve vleiend voor 's Gravenhage uit te vallen. Een diepgaande studie van het belastingstelsel der beide steden, van haar financieele draagkracht, van haar armenverzorging, van haar scholen, enz., heb ik niet gemaakt. Ik kan dus alleen mededeelen wat mij bij een oppervlakkige beschouwing gedurende zes weken in het oog is gesprongen; maar hoe minder waarde men wil hechten aan de hieronder | |
[pagina 32]
| |
op te noemen voordeden van de kleinere Zwitsersche stad, des te meer reden bestaat er om te vragen waarom het dan zelfs met die weinig beteekenende zaken bij ons zooveel treuriger gesteld moet zijn. Dat Zürich, ingesloten tusschen zijn steil-opgroenende Albiswand en zijn met donkere bossen bekroonde, met kleurige villa's gemarmerde Zürichberg-helling zoo bekoorlijk aan zijn helder blauw meer neerligt, over de breede watervlakte uitblikkend naar de besneeuwde Alpenketen... zeker kan het de Hagenaars niet aangerekend worden als hun stad in schoonheid van ligging met de Zwitsersche stad niet kan worden vergeleken. Evenmin kunnen de menschen van heden 't helpen, dat onze voorouders dwaas genoeg zijn geweest een moeras aan de baren te gaan ontwoekeren, met het hechte gevolg, dat wij moeten leven in een lage, vochtige lucht, die ook geen vergelijking met de fijnere hooge lucht van Zürich kan doorstaan. Maar is 't geen schande, dat alleen in achterafbuurten van Zürich een verlichting te vinden is, zoo jammerlijk schriel, als die van de voorname Haagsche Parkstraat? In Zürich wisselen de afstanden tusschen de straatlantaarns - in straatlengte gemeten - af van pl. m. 30 tot pl. m. 50 passen; in Den Haag is een afstand van ongeveer 50 dergelijke passen zoowat het minimum, en verheugt de Parkstraat zich in lantaarns, die 95 passen van elkander af staan. In Zürich vindt men op de genoemde afstanden haast overal de lantaarns paarsgewijze aan de beide straatzijden geplaatst; in Den Haag staan ze om de andere, één rechts en één links. In Zürich hebben in de hoofdstraten nagenoeg alle lantaarns twee heldere glanzende kousjes of electrisch licht; in Den Haag hebben ze in den regel slechts één enkel kousje, dat dan nog een veel zwakker schijnsel afwerpt, wat vermoedelijk te danken is aan de uitmuntende hoedanigheid van ons gas. In Zürich gloeien voor het tweede rangs Pfauentheater des avonds 22 kousjes, te 's Gravenhage in de ongeveer even groote ruimte voor onzen Koninklike, onze eenige schouwburg, zeven kousjes en twee vrij zwakke electriese lichten. De Haagsche straatverlichting is dan ook een voorwerp van spot voor elken vreemdeling, die de residentie bezocht. Zürich bezit, behalve twee kleine schouwburgen, één flink, geheel vrij staand ‘Stadstheater’, waarin plaats is voor 1250 toeschouwers. En dat is geen vervuild, en verminkt, half duister, in een schouwburg | |
[pagina 33]
| |
veranderd gebouw, zooals de Haagse, met [onmogelijke] houten trappen en vloeren, met onvoldoend decoratief, zonder behoorlijke masjinerieën, met ellendige, muffe, smerige kleedkamers, een bekrompen ruimte voor het orkest, jammerlik enge en benauwde gangetjes voor de loges, een afschuwelike vestibule, waarin het zoodanig tocht, dat bankbiljetten, die in het schuiflaadje worden gelegd, soms opfladderend het bespreekbureau binnen komen, een controle-doorgang, zoo nauw, dat bij grooten toeloop van het publiek de pas-uit-hun-rijtuig-gestapten genoodzaakt zijn buiten in regen en wind, voetje voor voetje op te dringen, een koffiekamer, waaruit na de pauze koffie- en andere geuren ongehinderd de gangen en de zaal binnendringen; dat is geen hok, waarvan het officieel is uitgemaakt, dat de toeschouwers er jammerlik moeten omkomen, zoodra in de zaal een paniek uitbreekt... neen, om een dergelijken kunsttempel te vinden, dient men te gaan naar de Nederlandsche Koninklike residentie, waar het heet, dat er toch een Fransche opera zijn moet ter wille van de diplomaten, terwijl er ook al gezegd is, dat particulieren maar zorgen moesten, dat voor de Nederlandsche tooneelspeelkunst een waardig gebouw werd opgericht. De kleine stad Zürich, die geen koningin met haar hof en geen diplomaten herbergt, bezit een rood gedrapeerde schouwburgzaal in rijkelik vergulde rococo-stijl met fraai beschilderd plafond, fraai beschilderd voordoek, een zaal, die even gezellig is als zindelik onderhouden. In die zaal zit men overal ruim en aangenaam tegenover een toneel, dat behoorlik is gemasjineerd, door een ijzeren scherm en drie verschillende gordijnen afgesloten, van zeer voldoend, voor een deel zelfs zeer mooi decoratief voorzien. Om deze zaal lopen ruime gangen, van ruime bergplaatsen voor jassen, mantels, regenschermen en hoeden voorzien. De ingang wordt gevormd door een ruime vestibule, van dubbele deuren voorzien, waar de bureaulist in een open bureau troont, waar men zonder in den tocht te staan en zonder door kleine raampjes te moeten spreken of zijn geld in schuiflaadjes te moeten neerleggen, op zijn gemak plaatsen kan uitkiezen en betalen. En niet alleen door ruimte, door zindelikheid, door afwerking, door gezelligheid munt de Zürichsche schouwburg boven de Haagsche en zelfs boven de Amsterdamsche uit, tal van doelmatige bijzonderheden trekken er bovendien de aandacht... ten minste de aandacht van den Hagenaar, die 't zoo heel anders gewend is. | |
[pagina 34]
| |
Wie in Den Haag een paar dagen vóór de voorstelling zijn plaats neemt, begint met een ontvangbewijs te krijgen, dat hij op den dag van de opvoering weer in moet ruilen, tegen het deugdelijke plaatsbewijs. Dubbele moeite dus. Op dit plaatsbewijs is met bijna onleesbare potloodkrassen het plaatsnummer ingevuld. Vergist de bureaulist zich onder het schrijven, dan geeft hij eenzelfde plaats tweemaal uit. Niets van dien aard in Zürich. Daar liggen al de geheel gedrukte en derhalve zeer duidelike plaatskaarten van elke voorstelling in loketjes gereed en de bureaulist behoeft ze maar te grijpen en af te geven. Bovendien vermeldt elk plaatsbewijs of men rechts of links zit en door welke met-een-letter-gemerkte deur men zijn plaats kan bereiken. Vereenvoudiging van moeite dus. Komt men nu in de gang, dan is daar niet één suppoost, zoowel voor de bewaring van het goed als voor de aanwijzing der plaatsen aanwezig; maar dan vindt men er een voldoend vrouwenpersoneel, uitsluitend belast met de bewaring der kleedingstukken, terwijl aan de zaaldeuren andere vrouwen voor de contrôle zorgen en tevens programma's verkoopen. In de pauze zetten de laatsten de zaaldeuren zo wijd mogelik open en tegen het einde der voorstelling leggen de eersten op brede banken ieders kleren netjes bijeen met het nummer er op, zodat in een minimum van tijd het publiek de schouwburg weer heeft verlaten. Geniet nu deze schouwburg zulk een biezonder hoog subsidie? Van de stad jaarliks 20.000 franken. Dat is weinig; maar toch altijd beter dan in 't geheel niets. De leden van de ‘Verwaltungsrat’ echter brengen nogal eens belangrijke offers. Van een hunner, die kort geleden gestorven is, wordt verteld, dat hij menig jaar 120.000 franken ter beschikking heeft gesteld. De prijzen der plaatsen zijn niet hoog. Bij opera-voorstellingen kost een parketplaats (gelijkstaande met onze stalles) 4 franken; bij de gewone tooneelvoorstellingen kost diezelfde plaats 3,50 franken en voor de Zaterdagavond-voorstellingen heeft men daar slechts 2 franken te betalen. Om nu met zulke prijzen - zonder rond te reizen, gelijk al onze gezelschappen gedoemd zijn te doen - eenigszins zeker te kunnen maken, dient men niet alleen op enige bijdragen, maar ook nog op een tamelijk groot publiek te kunnen rekenen.Ga naar eind(1) Zoo'n publiek schijnt in Zürich werkelik te bestaan. En te oordelen naar de stukken, die men durft geven, staat dit publiek zelfs vrij hoog; want al | |
[pagina 35]
| |
is 't waar, dat geesteloze kluchten als Der Kilometerfresser ook hier het grootst aantal voorstellingen beleven, bij een Schiller-cyclus was 't stampvol en bij Wagner's Ring des Nibelungen was de schouwburg behoorlik bezet. Het aandurven van een opvoering van dit laatste werk bewijst bovendien, dat de inrichting van het toneel te Zürich aan moderne eisen voldoende beantwoordt. Wat het gehalte der artiesten betreft, die hier optreden, dit wisselt natuurlik elk jaar af en was misschien wel beter dan tans in de dagen toen bovengenoemde kunstbeschermer zijn belangrijke steun verleende. In het afgelopen voorjaar mocht noch de opera- noch de toneelspeltroep, ondanks de aanwezigheid van enkele zeer goede elementen, op meer aanspraak maken dan op de naam van middelmatig. Dat deze middelmatigheden vereend [de tekst geeft hier ten onrechte: het] dikwels een zeer bevredigende indruk wisten teweeg te brengen mag voor een deel te danken zijn geweest aan de aangename omgeving, maar moet hoofdzakelik worden toegeschreven aan de uitmuntende verzorging van het samenspel en aan het ontbreken van al wat storen kon zowel in de benodigdheden als in de aankleding van het toneel en in de uitmonstering der personen. Met genoegen vermeld ik echter, dat ondanks dit alles de vertoning van Heyermans' Schakels hier verre moest achterstaan bij die van Louis Bouwmeester's gezelschap. Het Pfauentheater is met het Stadttheater niet in één adem te noemen, maar zeker zouden vele Hagenaars al blij zijn, indien zij naast hun enige schouwburg op zulk een zaaltje konden bogen. Voor blijspelen en intieme stukken is 't altans veel beter geschikt dan onze onbruikbare toneelinrichtingen van Dierentuin en Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen. Over de derde schouwburg, het Central Theater, kunnen wij gevoegelik zwijgen; maar vermeld dient nog te worden, dat Zürich in het Corsotheater een voortreffelik ingericht Café-concert of Specialiteiten-theater bezit, dat weer veel beter is dan onze Scala en waarin voor niet veel hoogere prijzen uitstekende vertoningen worden gegeven. Had Zürich geen opperbest orkest, vermoedelik zou niemand hier aan een opvoering van Wagner's Ring gedacht hebben. Zürich is evenwel zo gelukkig ook dit te bezitten en dus ook in dit opzicht de Nederlandse koninklijke residentie, die leentjebuur speelt bij Amsterdam en Utrecht, verre vooruit te zijn.Ga naar eind(2) Natuurlik wordt dit orkest, waarin ik zestien | |
[pagina 36]
| |
eerste violen, tien cello's en acht contrabassen telde, in de eerste plaats voor konserten gebezigd en nu is 't weer de moeite waard de Zürichse en Haagse konsertzalen eens met elkander te vergelijken. In Den Haag een ongezellige, kale, vuile kast, zo herhaaldelik verbouwd, dat er weldra van de oorspronkelike bouw zo goed als niets meer over zal zijn en zo doelmatig er op ingericht, om zowel voor konserten als toneelvoorstellingen, bals en tentoonstellingen te kunnen dienen, dat het ding op de keper beschouwd voor niets deugt. Bij die ongezellige, kale, vuile kast, met vuile zoldering, vuile gaskronen, vuile banken en stoelen, vuile vloeren, weer een tochtige vestibule, weer een ellendig nauwe doorgang voor de kontrole, weer een allerslechtste inrichting voor de bewaring van goed. Bovendien zulk een opeenpersing van ongemakkelike stoelen beneden, dat men, eenmaal gezeten, ternauwernood een zakdoek uit zijn zak kan halen en zulk een jammerlike opstelling van hoge banken achter stoelen boven dat de gelukkige bezitter van zo'n stoel van voren met zijn knieën tegen een wand zit aangedrukt en in zijn rug voortdurend gevaar loopt kennis te maken met de voetspitsen van zijn achterbuur. Daarentegen in Zürich een sierlik gebouw, tronend op een kleine hoogte in de nabijheid van het meer. Voor dit gebouw een keurig aangelegde tuin, waarin 's zomers gegeten en gedronken wordt onder het luisteren naar de muziek. In het gebouw twee flinke zalen, die afzonderlik tegelijkertijd gebruikt kunnen worden, te weten aan de tuinzijde een halfronde zaal met toneel, waarop muzikale voordrachten en tingeltangel voorstellingen worden gegeven en daarachter de mooie, grote, zeer nette en zeer gezellige konsertzaal, waarin de akoestiek uitmuntend is. Om deze konsertzaal te bereiken doorschrijdt men eerst een zeer ruim voorhuis, waarin twee buro's zijn aangebracht. Aan het rechtse verkrijgt men onmiddellik toegangskaarten; in het linkse liggen met de namen der aanvragers beschreven omslagen gereed, die de schriftelik bestelde plaatsbewijzen bevatten. Aan dit voorhuis sluit een grote benedenzaal aan, waarin zich rondom en in het midden verschillende bewaarplaatsen voor mantels, jassen, hoeden en overschoenen bevinden en waarin tevens de trappen monden, welke naar de bovenzaal geleiden. Van een wanhopig op elkander indringen tussen in- en | |
[pagina 37]
| |
uitgaanden gelijk in de garderobe van ons Gebouw voor K. en W. is hier dus geen sprake. De trappen zijn van steen en behoorlik breed; eerst aan de zaaldeuren vindt men de kontrole. De konsertzaal maakt aanstonds een alleraangenaamste indruk. Van de beschilderde en vergulde zoldering hangen drie grote, sierlike en helder blinkende kronen van elektries licht af. Eén enkele galerij omsluit de benedenruimte, waar binnen nette deuren bruinhouten klapzetels vast aaneengerijd staan op een zindelike ingelegde eikenhouten vloer. Ook op de bovengalerij staan zwak, doch voldoende oplopend rij achter rij dezelfde genummerde bruinhouten klapzetels. Gestuukte zuilen met vergulde kapitelen dragen de zoldering; boven de deuren prijken beelden; de wanden zijn niet te druk versierd; de balustrade van de galerij is met fluweel omwoeld en achter de vrij steil oplopende estrade voor het orkest prijkt een flink orgel, dat door geen onmogelik verfwerk aan het gezicht hoeft te worden onttogen. Zulk een inrichting bezit een stad van 165.000 inwoners, die geen koninklike residentie is, ja niet eens de zetel van de regering. En Den Haag...? 't Is ongetwijfeld aan te nemen, dat de Zürichse zaal niet beantwoordt aan de eisen van Berlage en zijn bewonderaars; maar gesteld voor de keuze tussen deze zaal en de Haagse, zou 't me toch zeer verwonderen als Berlage niet aan de Zwitserse zaal de erepalm toekende. Dat Zürich al bijna tien jaren een electries tramnet heeft, is te begrijpen. Hier wordt niet gezeurd of op een goedkoopje geprutst; men heeft in Zürich maar rond te kijken om te begrijpen, dat de zaken er ferm worden aangepakt. Toch hebben vele Zürichers op hun tram aanmerkingen; er zijn er, die het tarief te hoog achten en anderen vinden de lijnen ondoelmatig gelegd. Wat het tarief aangaat, rijdt men er al naar den afstand van een middelpunt voor 10, 15, 20 en 25 centimes. Daar nu de voorsteden in dit net zijn opgenomen, kan men voor 25 centimes een afstand afleggen, die aanmerkelijk langer is dan de afstand Plein-Kurhaus (vertaal Badhuis). En die prijs wordt tot 12 centimes voor de bezitters van abonnementen. | |
[pagina 38]
| |
Waar is 't, dat sommige lijnen vreemde omwegen beschrijven, zoodat men op een punt zou kunnen uitstappen, eenige schreden verder gaan en daar na een vijf- à tiental minuten denzelfden wagen weer opvangen. Maar dit wordt wel in de hand gewerkt door de hellende ligging van enkele straten. Voor Hagenaars zijn bij deze tram twee zaken vooral op te merken. Ten eerste is de spoorwijdte belangrijk geringer dan bij ons. Men klaagt in Den Haag over het dubbele spoor, dat het enge deel Parkstraat bijna geheel inneemt, over het enkele spoor, dat al te breed is voor de Korte Poten, maar men schijnt er niet aan gedacht te hebben de spoorbreedte daar te versmallen. En als nu de Zürichsche wagens hinderlijk nauw waren; doch geen enkele klacht heb ik daaromtrent vernomen en niet den minsten hinder heb ik er zelf van ondervonden. Ten tweede is 't alleraardigst te Zürich eens een kwartiertje lang post te vatten bij een kruispunt van lijnen als bij voorbeeld naast het Bellevuehotel, om gade te slaan hoe nauwkeurig om de drie minuten daar de blauw en wit geschilderde wagens van vier zijden zo goed als gelijktijdig komen aanglijden, om na uitwisseling van de overstappers weer naar de vier richtingen uiteen te snellen. Strikt genomen zouden er met zulk een dienstregeling geen wachthuisjes op de kruispunten noodig zijn; toch zijn die er, en ook deze huisjes zijn even netjes als doelmatig ingericht. Bij Bellevue is midden tusschen de lijnen een flinke ruimte wat opgehoogd en van een plat ijzeren dak voorzien, dat er ongeveer als een groot regenscherm uitziet. Aan één kant is deze overdekte ruimte volkomen open, aan de drie andere afgesloten en wel aan twee zijden slechts gedeeltelijk en door middel van heldere ruiten - die hier niets van de straatjeugd te lijden schijnen te hebben - aan de derde geheel met een ondoorzichtige wand. Tegen dezen wand zijn binnen-in zeer netjes reclame-aankondigingen aangebracht, en tevens onder glas een duidelijke opgave van in de tram gevonden voorwerpen. Aan de buitenzijde bevinden zich een dagbladen-kiosk en een automaattelefoon. Zowel deze wachthuisjes als de ook hier aanwezige en ook leelijke transformatorzuilen voor het electrische licht en de eveneens hier te vinden, maar minder slecht geplaatste inrichtingen, welke de heer Vas Dias terecht liever niet midden op de Turfmarkt zag prijken, onderscheiden zich in zindelijkheid en ooglijkheid zeer gunstig van de | |
[pagina 39]
| |
Haagse. Trouwens, wat zindelijkheid aangaat, kan van de Zürichse straten hetzelfde worden getuigd. En daar 't nu niet aan te nemen is, dat Zwitserse honden en paarden beter opgevoed zouden zijn dan Nederlandse, of dat Zwitsers stof, slijk en ander vuil de Zwitserse inrichtingen zouden eerbiedigen, moet men wel tot het besluit komen, dat de Zwitsers beter dan wij voor de zindelikheid zorg weten te dragen. En dit is meer te bejammeren, daar wij juist om onze zindelikheid - althans om de zindelikheid van onze straatstenen en linnekasten - langen tijd beroemd zijn geweest. Van de afschuwelike kisten, waarin ons gemeentebestuur het zand bewaart, dat bij gladheid over de straatstenen moet worden gestrooid, vond ik hier zelfs in sierliker vorm geen wederga. Een paar maal ontmoette ik een man, die uit een voor-het-lijf-hangenden zak zand op het asphalt tusschen de tramrails wierp; maar waar die man zijn voorraad aanvulde, bleef mij onbekend. Ik zeide reeds, dat de Zürichse straatjeugd de ruiten van de tramwachthuisjes met rust schijnen te laten; van de Zürichse straatjongen is 't dan ook onmogelik te getuigen wat van de Haagse straatbengel vaststaat, dat zijn hoofdbezigheid bestaat in gooien. De Haagse straatjongen gooit 't liefst met sneeuw; ontbreekt echter de sneeuw, dan neemt hij paardenvijgen. Vindt hij ook geen paardenvijgen, dan zoekt hij stenen; zijn er ook geen stenen bij de hand, dan smijt hij met koolstronken, rottende vis en al hetgeen, wat binnen zijn bereik ligt. Want gooien moet hij. Als doelwit voor dat gooien kiest hij bij voorkeur een persoonlijken vijand uit; maar heeft hij zoo'n vijand niet in het vizier, dan keert hij zich naar den eersten den besten voorbijganger, of werpt vuil in een rijtuig; zijn er noch voorbijgangers, noch rijtuigen, dan smijt hij naar de overkant van een gracht, naar een lantaarn, naar een hond, naar een huis. Desnoods gooit hij zonder reden en naar niemendal; maar gooien moet hij; zonder gooien schijnt hij niet te kunnen bestaan. Ettelijke schrijvers van ingezonden krantenstukken hebben zich over de verregaande baldadigheid van de Nederlandse straatjeugd reeds beklaagd en de schuld gegeven aan de politie; maar wat kan versterking van de politie in dit opzicht baten, zoolang men er toch niet toe wil komen, elke straatjongen door een agent te doen vergezellen? Neen, 't is de volksgeest, die veranderd moet worden en vermeerdering | |
[pagina 40]
| |
van het aantal agenten zal deze verandering zeker niet tot stand brengen. Eens hoorde ik te Zürich een straatwerker een voorbijslenterende jongen toeroepen: ‘hei, lange bengel, moest je al niet lang op school zijn; maak een beetje haast.’ De lange bengel beantwoordde de aanmaning niet met eenige gemeene woorden, maar liep zwijgend vlugger door. Dit voorbeeld teekent en bovendien kwam het verschil tusschen de Zwitserse en de Nederlandse volksgeest voor mij uit bij gelegenheid van het ‘Sechseläuten’-feest. Met dit volksfeest wordt het einde van den winter gevierd. Een witte pop, symbool van het koude jaargetijde, gaat dan boven een hoogen houtstapel om 6 uur des avonds bij klokgelui in vlammen op. Maar aleer dit slot van het feest wordt bereikt, trekt een optocht van gekostumeerden de stad door. Deze optocht bestaat hoofdzakelik uit gilden en verenigingen; maar ook afzonderlike personen en veel kinderen doen er aan mee. Van verschillende kanten dagen 's morgens de verenigingen op, voorafgegaan door hun statige banierdragers en hun muziekkorpsen; samengevoegd trekken zij de stad door en ten slotte gaan zij om den brandstapel henen, waarboven de winter met vuurwerkgeknal verteert. Een geheel vormt deze stoet natuurlik niet, maar toch is er in zo verre eenheid in, als de meeste deelnemers uitgedost zijn in de dracht van een viertal eeuwen geleden. Er waren evenwel ook Abyssiniërs bij, Harlekijns, Napoleons en een groot aantal fantasiepakjes. Moest bij ons zulk een stoet de straten doorschrijden, dan zouden ze zeker al vroeg afgezet zijn door agenten te voet, huzaren te paard, terwijl het tramverkeer bijtijds zou worden afgebroken. Lang te voren had de toeschouwende menigte aan weerszijden van de straat moeten wachten, in bedwang gehouden door trappelende paarden en duwende agenten. Eindelik zou de stoet voorafgegaan zijn door agenten te paard, huzaren te paard en begeleid door een sterke politiemacht. Te Zürich niets van dien aard. Agenten ziet men er nooit veel en door de sta-in-de-weg-huisjes, waarin de Haagsche dienders zich met viool-, dominospel en andere nuttige zaken onledig houden, is deze stad niet ontsierd. Wel was voor deze gelegenheid de politiemacht op straat eenigszins versterkt, maar toch moest men zoeken naar hun sjako's en agenten te | |
[pagina 41]
| |
paard zijn hier in 't geheel niet. De straten waren vol, zeer vol zelfs, maar waar de stoet of een deel van de stoet ook opdaagde, overal ging de menigte van zelf uiteen, schaarde zich rechts en links van de weg en liet de onvergezelde optocht kalm voorbijgaan. Achter de gekostumeerden sloten de tramwagens dan weer dadelik aan. Is nu in Zürich alles even goed en zooveel beter dan in Den Haag? O neen, het plaveisel bij voorbeeld, laat er zeer veel te wenschen over en is in onze residentie, ondanks alle eindelooze proefnemingen, beslist beter. Wel zijn in Zürich de hoofdstraten geasphalteerd, maar naast dit asphalt liggen kleine keien, die zeer onaangenaam aanvoelen onder de voeten. Het alleronaangenaamst echter zijn de vele met geklopte stenen hard gemaakte wegen, welke alleen een paar uren na een fiksche regenbui een plezierige vloer vormen. Regent het lang, dan wordt die vloer tot een dikke laag grijze pap en schijnt de zon er een poosje op, dan verandert die pap in een even dikke laag wittige stof. Dergelijke wegen komen niet alleen in de buitenwijken voor, maar zelfs aan het meer en aan de schouwburg. Nu is 't waar, dat ze iets landeliks hebben, wat daar wel past en het valt ook niet te loochenen, dat de lichte, witte Zwitserse stof gemakkelijker weg te borstelen is dan de vettige, bruine Haagsche modder. Toch is 't onplezierig bij regenweer zulk een papweg te moeten oversteken en de stofwolken, die de Föhn er van opjaagt, herinneren maar al te vaak aan de buitenwijken van Caïro. De Zürichers zelf klagen steen en been over te hoog opgedreven belastingen, waar echter tegenover staat, dat het onderwijs er kosteloos is, wat men dan weer opvat als een belasting op de vrijgezellen, en dat het begraven er insgelijks kosteloos geschiedt. In hoeverre nu deze klachten gegrond zijn, durf ik niet te beoordeelen; maar in allen geval komt het mij voor, dat de Zürichers zich bezwaarlijk beklagen kunnen over de wijze waarop het opgebrachte geld wordt besteed. Kan dat ook van Den Haag worden gezegd? Daar komt bij, dat ik te Zürich zoowel in de hotels als in de winkels bij gelijke prijzen betere waar verkreeg dan bij ons. Mij leek het leven hier in 't algemeen niet duurder dan bij ons. Ten slotte zij hier nog aangestipt, dat er weinig steden zijn, waar zoo streng tegen de prostitutie wordt opgetreden als te Zürich. Toch hoorde ik een zendeling in 't openbaar heftig uitvaren tegen de ontucht, die | |
[pagina 42]
| |
volgens hem juist in Zürich zoo welig tierde. Nu is 't in verband hiermede wel eigenaardig, dat een poos geleden in de gemeenteraad van Zürich het voorstel werd gedaan de bordeelen weer toe te laten tot betere bescherming van de meisjes der kleine burgerij. De vroeger Zürichse professor dr. Forel, kon wel eens gelijk hebben met zijn bewering, dat geen reglementen en wetten ooit in deze quaestie verbetering zullen brengen. Verminder de macht van het geld, laat het mensdom ophouden met misbruik te maken van de alcohol en verban vooral de huichelachtige en valsche zedelikheidsopvattingen, die elk konkubinaat veroordeelen, en elke vrouw brandmerken, welke ongehuwd een kind ter wereld heeft gebracht. Daardoor alleen, zegt Forel, kan de prostitutie verdwijnen. Ook dat mag men in Den Haag wel eens in overweging nemen.
(17 juni 1905) |
|