Geachte heer redacteur!
(1989)–Marcellus Emants– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Taalverkrachting, taalverwaarlozing, taalanarchie enz.[Op 6 november 1900 antwoordde Emants op een ingezonden brief van ene H. die hem van taalverkrachting beschuldigde, omdat hij de vereenvoudigde spelling gebruikte. Emants reageert met een lange, principiële beschouwing (die overigens zelf ook weer diverse reacties uitlokt).]
De schrijfwijs van de Vereniging tot vereenvoudiging van de schrijftaal wordt in de laatste tijd weer van verschillende zijden aangevallen. Dat is gelukkig. Niet alleen omdat deze aanvallen aan de Vereniging weer enige leden hebben bezorgd, maar ook en voomamelik omdat de voorstanders van de vereenvoudigde schrijfwijs daardoor in de gelegenheid worden gesteld weer eens afwerend op te treden. Evenwel... men kan niet aanhoudend met dezelfde argumenten voor den dag komen. De vereenvoudigers mogen nu eindelik aannemen dat het publiek weet wat ze beogen en dat de bestrijders van hun streven kennis hebben genomen van 't geen door dr. R.A. Kollewijn en zijn medestanders over spelling en verbuiging is beschreven en gezegd. Tonen nieuwe aanvallers nog altijd onkunde aangaande 't geen ze bekampen, dan wordt het tijd tegenover dergelike vechtersbazen schouderophalend het stilzwijgen te bewaren. Het is dan ook mijn voornemen niet hier nog eens op te rakelen wat de Vereniging tot vereenvoudiging van de schrijftaal eigenlik wil en hoe ze dit verdedigt. Slechts tegen een paar heersende opvattingen wens ik op te komen en wel in de eerste plaats tegen de mening, dat de Vereniging de Nederlandse taal zou willen verkrachten of minstens verwaarlozen. Wie deze mening neerschrijven komen daarbij met een belangstelling in de ‘rechten’ van de ‘schone’ Nederlandse taal aan, waarvan men in de gesprekken van het dageliks leven al heel weinig kan bespeuren. Immers, als men buigingsuitgangen en geslachtsonderscheidingen van geslachtloze dingen zo schoon vindt, waarom laat men ze dan in het spreken niet horen. Maar dit staaltje van huichelarij daargelaten, vraag ik hoe men er toe komt van taalverkrachting enz. te spreken tegenover een Vereniging, die zich met de taal als zodanig niet bezig houdt. Want de taal, dat is de gesproken taal en de schrijftaal is niets dan de afbeelding daarvan in | |
[pagina 18]
| |
klanktekens. Wilden de vereenvoudigers dus de taal verkrachten of veranderen, dan moesten zij de gesproken taal aantasten, bijv. door pogingen om op de scholen het woord u door gij of gij door u te vervangen te krijgen, of door de Nederlandse moeders uit te nodigen hun kleintjes te gewennen aan het gebruik van schoon in de plaats van mooi of van oude in stede van ouwe! Aan zulke dingen denken de vereenvoudigers niet. Ze houden zich met de taal, dat is met de gesproken taal, niet bezig; ze laten dit aan anderen over; ze bemoeien zich uitsluitend met de schrijftaal, dat is met de afbeelding van de taal. En wat verlangen ze nu van die afbeelding? Eenvoudig dat die zoo juist mogelijk zal zijn. Neen, roept een bestrijder uit, die wèl weet wat hij bekampt; dat is niet waar. Als de vereenvoudigers dit werkelijk wensten, dan moesten ze voorstanders zijn van een zuiver fonetiese spelling en dat zijn ze niet. Op dit verwijt kom ik terug. Zij, die zich warm maken voor taalregels en taalwetten en dan verontwaardigd uitroepen, dat de vereenvoudigers de taalanarchie in de hand werken, lijden meestal aan een volkomen onjuiste opvatting van de woorden, regels en wetten in zake de taal. Ze menen, dat er een autoriteit bestaat, die willekeurig - maar tot ons aller nut, dat willen we aannemen - een soort poliesieverordening heeft vastgesteld betreffende spelling, buigingsuitgangen, geslachten enz., waaraan ieder die schrijft verplicht is zich te onderwerpen, op poene van gebrandmerkt te worden als onbeschaafd mens. Bestond er werkelik zulk een autoriteit, dan zou men gauw gewaar worden, dat zich weinig mensen aan die regels en wetten zouden storen. Maar in plaats van voorschriften aan de taal gegeven, zijn taalregels en taalwetten voorschriften uit de taal geput. Ze worden niet toegepast, omdat ze voorgeschreven zijn; maar ze worden voorgeschreven, omdat ze toegepast zijn. De taal is een levend iets, dat zich voortdurend vervormt. Of deze vervorming achter- of vóoruitgang is, of taalgeleerden er al dan niet invloed oefenen of kunnen oefenen... dit alles doet voor het oogenblik hier niets ter zake. We hebben alleen rekening te houden met het feit, dat de taal gaandeweg verandert. Maar als nu die taal zelf verandert, moet de afbeelding van die taal dan niet veranderen? Mag een vriend | |
[pagina 19]
| |
van zestig jaar u zijn portret als twintigjarige jongeling geven en dan zeggen: dat ben ik? Me dunkt, dat dit vrij dwaas zou wezen en daarom is 't ook dwaas dat men zich in zake de schrijftaal zo dik maakt voor het behoud van allerlei letters, die de gesproken taal, dat is de taal, niet meer horen laat. En die dwaasheid komt het duidelikst uit in het verwijt van onbeschaafdheid te bevorderen, dat tegen de vereenvoudigers zo dikwijls wordt ingebracht. Alsof 't onbeschaafd zou zijn te schrijven: ‘van de muur’ en ‘hedendaagse’, terwijl toch niemand 't onbeschaafd vindt te zeggen ‘van de muur’ en ‘hedendaagse’! Wie onze taal, dat is onze spreektaal, onbeschaafd vindt, die moet zich tot de schoolmeesters en de moeders wenden, maar de Vereniging met rust laten, want deze bemoeit zich met de spreektaal... niet. De Vereniging streeft alleen naar een juistere afbeelding van de spreektaal en op de vraag: welke taal moet men als de taal, als de gesproken taal aanmerken, antwoorden de vereenvoudigers presies als hun bestrijders de beschaafde taal, de spreektaal van de beschaafde Nederlanders. Maar... en nu kom ik terug op bovengenoemd verwijt... als de vereenvoudigers een zuiver fonetiese spelling begeerden zouden ze heel wat meer moeten wijzigen dan ze werkelik doen. Dit is zeer juist en omdat het zo juist is begeren de vereenvoudigers deze fonetiese spelling dan ook... niet. Wie in de schrijftaal een zuivere afbeelding van al de verschillende klanken verlangt kan er onmogelijk in berusten dat de twee klanken van ‘eer’ en ‘been’ met dezelfde twee ee's worden aangeduid. De z in ‘zee’ klinkt ook anders dan de z in ‘zestig’ en de o in ‘dom’ is niet dezelfde als de o in ‘pot’. Begeert men een fonetiese spelling, dan moet men beginnen met een groot aantal nieuwe lettertekens te verzinnen; maar die lettertekens zouden weinig of geen kans hebben vooreerst algemeen te worden aangenomen. Dit belet echter niet dat men er naar streven kan de geschreven taal allengs meer tot de gesproken taal te doen naderen, met andere woorden, dat men zijn best kan doen om de afbeelding beter op het afgebeelde te doen lijken dan in de laatste tijd het geval is geweest. Dat men hierbij voorzichtig te werk moet gaan om het schrijvend publiek, gehecht aan z'n sleur, niet al te erg te ontstemmen, blijkt genoegzaam uit de aanvallen die de vereenvoudigers reeds voor hun bescheiden pogingen hebben te | |
[pagina 20]
| |
doorstaan. En dat men wel beschouwd altijd aan het veranderen zal moeten blijven blijkt eveneens uit hetgeen boven over de natuurlike ontwikkeling van een taal is gezegd. Taalregels en taalwetten zijn dan ook niet anders dan een kodiefiekasie van 't geen tijdelik vrij algemeen door het beschaafde deel van de nasie als gebruikelik wordt aangenomen. Altijd zal men naast dit gemiddelde twee uitersten ontwaren, waarvan het ene naar het verleden gekeerd het afstervende oude en het andere, naar de toekomst gewend, het groeiende nieuwe bevat. Wie de taal, de gesproken taal willen hervormen hebben zich met dat groeiende nieuwe te bemoeien; wie de schrijftaal aan zijn doel trachten te doen beantwoorden houden zich met het gemiddelde bezig. Nu nog een vraag aan hen, die zo vurig ijveren voor wetten en regels, voor onze verbuigingen en onze geslachten. Door hun bestrijding van de vereenvoudigers reiken zij in stilte een getuigschrift van goed gedrag uit aan de schrijvers, die zich houden aan De Vries en Te Winkel. Hebben zij echter wel eens de moeite genomen om na te gaan of die schrijvers dit getuigschrift verdienen; met andere woorden, of er in den aard schrijvers bestaan, die stípt de regels van De Vries en Te Winkel eerbiedigen? Ik geloof van niet, want dan zouden zij hebben opgemerkt dat het er met die eerbiediging al heel treurig uitziet. Mevrouw de baronesse Van Hogendorp-De Geer, die in Neerlandia op heftige toon voor een offiesiële spelling opkomt en daarmee kennelik de spelling van De Vries en Te Winkel bedoelt, schrijft toch zelf ‘anderzints’ en ‘praktijk’ terwijl De Vries en Te Winkel geven ‘anderszins’ en ‘practijk’. Ik sla een paar boeken op, die toevallig voor me liggen. Het eerste bevat: De stille kracht, van L. Couperus. Couperus is geen vereenvoudiger en toch vind ik bij hem: rezident, duizende, der millioenen tijd, illuzie, goten, filosofie, kwaliteiten, in de poot, te samen, verlichte de waterplas. Volgens De Vries en Te Winkel behoorde hij te schrijven: resident, duizenden, des millioenen tijds, illusie, goten, philosophie, qualiteiten, in den poot, te zamen, verlichtte den waterplas. | |
[pagina 21]
| |
Uit het verloren kind van dr. Jan Ten Brink - op de Nederlandse kongressen een ijveraar voor De Vries en Te Winkel - haal ik bij het eerste opslaan en doorbladeren het volgende te voorschijn: Suze droeg een zomerkleedjen, meisjens, kontrast, had men zoodanig jonkman gevraagd, thands, andwoorden, den gantschen nacht, eigentlijk, equipaadje, harmoniesch, champanje, ciert. Volgens De Vries en Te Winkel moest dit zijn: zomerkleedje, meisjes, contrast, zoodanig, thans, antwoorden, ganschen, eigenlijk, equipage, harmonisch, champagne, siert. Fr. Netscher, een vijand van de vereenvoudigers, schrijft in de laatste Gids: van een hotsende wagen, vadzig, die naar pijprechte schoorsteen opstak, met den eersten tram, scheerende zwaaien, op den kadans, van den witgekalkten hal, in de boezeroen, in den ton. De Vries en Te Winkel verlangen: hotsenden wagen, vadsig, pijprechten schoorsteen, met de eerste tram, scherende, op de cadans, van de witgekalkte hal, in het boezeroen, in de ton. Het komt niet in me op deze auteurs hun fouten - naar de maatstaf, waarmee zijzelf gemeten willen worden, zijn dit fouten - euvel te duiden, maar waarom worden de vereenvoudigers anarchisten, taalverkrachters enz. genoemd en deze heren niet. Met welk recht trekken schrijvers en schrijfsters zich het harnas aan voor regels en wetten, die zij zelf niet eerbiedigen? En ten slotte: wat praat men toch van een offiesiële spelling of schrijfwijs! Waarschijnlijk wordt daarmee bedoeld die van De Vries en Te Winkel, maar dan ziet men toch over het hoofd dat deze offiesiële schrijfwijs niet aangenomen is op het randschrift van onze nieuwe guldens, dat ons Burgerlik Wetboek op z'n Siegenbeek's is gespeld, dat in de mienuten van onze rechterlike collegiën en openbare ambtenaren de grootste onzekerheid heerst, dat in Fruins Nederlandse Wetboeken (1898) een wet voorkomt op de regterlijke organisatie en ook gehandeld wordt over de samenstelling der rechterlijke colleges, dat in het Wetboek van Strafrecht De Vries en Te Winkel heersen, terwijl in de latere wijziging van het Wetboek van Strafvordering weer Siegenbeek is gevolgd. | |
[pagina 22]
| |
Er bestaat geen offiesiële spelling en dat is maar goed ook, daar wèl de een of andere schrijfwijs voor een poos vrij algemeen kan worden aangenomen, maar tegelijkertijd de gelegenheid open moet blijven om veranderingen aan te brengen naar de gewijzigde behoeften. Ik herinner me levendig de tijd dat De Vries en Te Winkel in de plaats kwamen van Siegenbeek. Toen was de verontwaardiging over het veranderen van ‘kagchel’ in ‘kachel’ niet minder groot dan tans de verbolgenheid is over het schrijven van ‘vis’ in de plaats van ‘visch’. Wilde men nu ‘kachel’ weer terug brengen tot ‘kagchel’ dan zouden ongetwijfeld de ijveraars van vroeger weer bestrijden wat zij voorheen hebben verdedigd. Wat ze verlangden en nog verlangen is eenvoudig het behoud van de sleur en anders niets. De vereenvoudigers streven slechts naar een paar kleine wijzigingen. Dat zij daarbij niet volkomen konsekwent te werk kunnen gaan weten ze evengoed als hun aanvallers, maar ze achten dit geen reden om ten minste niet enige verbetering in de bestaande toestand te brengen. Is eenmaal die kleine verbetering gemeen goed geworden dan zal 't noodzakelik blijken allengs verder te gaan en ook de Kollewijnse schrijfwijs als een overwonnen standpunt te beschouwen. Laat hij, die in deze voor stilstand en behoud wil pleiten eens beginnen met een of ander opstel van een Nederlandse schrijver, die beweert zich nog aan De Vries en Te Winkel te houden,Ga naar eind(1) hardop zó voor te lezen, dat hij alle letters, alle buigingsuitgangen, alle geslachtsaanduidingen in lidwoorden en bijvoegelike naamwoorden werkelik uitspreekt. Waarschijnlik roept hij dan al heel gauw uit: zó moet je niet lezen, maar als je zo niet spreekt en zo niet lezen moet, waarom moet je dan wel zo schrijven?
(20 november 1900) |
|