| |
| |
| |
Najaarsstormen.
Zij zocht het steeds te vermijden zelve den burgemeester het theekopje overtereiken, omdat hij de gewoonte had zijn dunne, klamme vingers bij het aanvatten op de haren te drukken. Ook nu wilde zij de hulp van den griffier, die naast haar zat inroepen. Kamper was echter op zijn hoede geweest en had zijn lange armen bij tijds langs den jongen Perrin uitgestrekt om dit hoffelijk dienstbetoon te voorkomen. Die kleine zegepraal stemde hem zoo vroolijk dat hij de vraag niet weerhouden kon:
‘Wanneer komen wij bij jou vrouw theedrinken, griffier?’
Perrin kleurde en antwoordde verlegen:
‘Pour se marier il faut être deux.’
Hij had het bij die woorden, niet gewaagd Bertha aantezien, maar de burgemeester was minder beschroomd toen hij met een: ‘helaas, ja’ zijn blik van den strakken, bleeken Wandelheem naar zijn levendig, rozerood vrouwtje liet glijden. Het kwam hem evenwel raadzaam voor het onderwerp niet verder uittewerken; daarom maakte hij plotseling de opmerking dat het in een war- | |
| |
men
zomer, gelijk den juist voorbijgesnelden, een groot genot was zulk een reusachtigen beukeboom voor de vensters te hebben, welke de zonnestralen onderschept en 's avonds eene gezellige zitplaats aanbiedt.
‘Mijn vrouw denkt er anders over,’ merkte Wandelheem op, terwijl hij met zijn handen in de zakken, de beenen recht uitgestrekt, diep in zijn matten tuinstoel wegzonk, zonder zijn oogen van den donkeren huisgang aftewenden.
‘Houdt u zooveel van warmte, mevrouw?’
Kamper poogde die vraag op een beteekenisvollen toon uittespreken, die voor Bertha niet verloren ging en den griffier op nieuw een kleur deed krijgen.
‘Zij houdt er van omdat ik er niet van houd,’ antwoordde Wandelheem voor zijn vrouw, maar zij deed alsof zij hem niet hoorde, en zeide vriendelijk:
‘Burgemeester, warmte gaat bij mij boven alles. Evenwel haat ik dien beukeboom nog meer omdat hij onze kamer zoo somber maakt dat ik dikwerf schreien moet zonder te weten waarom, en bovendien zoo kil dat ik geregeld eens per maand verkouden en koortsachtig ben. Maar... mijn man wil van geen omhakken hooren.’
‘Hij tracht zich elke maand het genot te verschaffen u te kunnen oppassen.’
Wandelheem zweeg en plukte aan zijn blonde bakkebaarden zonder het hoofd te verroeren of een spier van zijn uitdrukkingloos gelaat te vertrekken.
‘Houdt u dat inderdaad voor de reden?’ vroeg Bertha met een lachje dat een opmerkzamen toeschouwer stof tot nadenken had kunnen geven.
Wandelheem liet den burgemeester geen tijd hierop een dubbelzinnig antwoord te bedenken. Op zijn ge- | |
| |
wonen
saaien toon constateerde hij een feit en daarmede moest het dan ook uit zijn.
‘Mijn zenuwen hebben behoefte aan rust. Ik kan dat schelle licht niet verdragen.’
Het was werkelijk uit. De burgemeester kende den gepensionneerden luitenant te goed om niet te weten hoever hij gaan kon. Bovendien genoot hij van het half medelijdend, half verachtend glimlachje dat Bertha hem toewierp en dat hij als een ‘confidence’ opnam.
Perrin, dien zij ook met een snellen blik had vereerd, bekroop voor de honderdste maal de lust om zijn gastheer een oorveeg toetedienen, met de verklaring dat hij een beul was voor de engel, die het geluk hem in de armen had geworpen, maar even als de negen en negentig vorige keeren smoorde hij zijn woede in de warme thee, en verdiepte zich in de onmogelijkheid dat hij zelf eens met den luitenant van rol zou kunnen verwisselen.
Allen zwegen eenige oogenblikken stil. Wandelheem staarde in den gang, de griffier draaide aan zijn blond kneveltje en de burgemeester, die nooit de persoon aanzag met wie hij sprak, begluurde Bertha, die de drie kopjes nogmaals met suiker bedeelde.
Onbewegelijk strekte de beuk zijn breede kroon boven hunne hoofden uit; in den zoelen Septemberavond zond het insluimerend dorp hun uit de verte zijn laatste zuchten toe. Langzamerhand bereikte een verwijderd gerinkel hunne ooren, en dof gerol van wielen werd duidelijker en toen knalde er een zweepslag door de lucht.
‘De diligence komt laat aan,’ merkte de griffier op.
‘Ik ben nieuwsgierig onzen nieuwen huurder te zien,’ zeide Bertha.
| |
| |
‘Weer wat anders,’ gromde de luitenant en op iets luider toon ging hij voort: ‘Toen ik er van sprak een kamer te verhuren aan een jongen schilder, die mij door een vriend werd aanbevolen; heb je een gezicht getrokken, alsof al het wereldsche onrecht op jou hoofd alleen was neergekomen. De eerste huurder was nauwelijks in huis of je gebruikte den man als bood-schaplooper, en nu zie je al met nieuwsgierigheid naar den tweeden uit.’
‘Ja, die schilders zijn gevaarlijke menschen,’ voegde de burgemeester in, met een glimlach op zijn ongezonde, rood en grijs gemarmerde wangen, die aan een beet in een onrijpen appel deed denken.
‘Maar iedereen zou nieuwsgierig zijn indien hij alles wist wat ik omtrent dien man gehoord heb.’
‘Bevatten die mededeelingen geheimen, mevrouw?’
‘O! neen, burgemeester. De goedige Fokke heeft geen geheimhouding verlangd voor iets wat in den Haag algemeen bekend is.’
‘Aha! de nieuwe commensaal is dus een Hagenaar.’
‘De vriend, voor wien Fokke een kamer heeft gevraagd, heet Upbergen. Twee jaren lang is hij verloofd geweest met een zeer mooi meisje, dat echter altijd zwak schijnt geweest te zijn en er in het laatste voorjaar aan de tering gestorven is. Naar de beschrijving van Fokke te oordeelen werd wel zelden een vrouw bemind als deze. Verschrikkelijk moet Upbergen zich haar dood hebben aangetrokken. Hij wilde van niets en van niemand weten. Aan schilderen dacht hij niet meer, zijn beste vrienden vermeed hij. Peinzend voor zich uit te zitten staren was zijn eenige bezigheid.’
‘Met dat al heeft hij een aardigen schep geld van
| |
| |
haar geërfd, dit vergeet je er bij te zeggen’, viel Wandelheem haar in de rede.
De burgemeester grijnsde zonder op te zien maar Bertha ging voort:
‘Zijn somberheid nam zoo toe, dat men voor krankzinnigheid vreesde. Den geheelen zomer duurde dit aldus voort, totdat, na lang bidden en smeeken, hij er nu in toegestemd heeft met zijn schilderkist eenige dagen hier te komen doorbrengen. Zijn vrienden meenen dat alleen afleiding en werkzaamheid hem weer kunnen genezen.’
‘Een echte romanheld dus,’ zeide de burgemeester.
De griffier merkte aan dat er meer romanhelden op de wereld rondloopen dan de meeste menschen vermoeden, en werd voor dat woordje van pas door een dankbaren blik uit Bertha's helder blauwe oogen beloond. Kamper meende juist een doelmatige repliek gevonden te hebben, toen Wandelheem op zijn droogsten toon opmerkte:
‘Er is anders nog al wat toe noodig om Bertha's belangstelling gaandetemaken.’
Onzeker of er geen hatelijke bedoeling in die woorden liggen kon, vergenoegde Kamper zich nu met een kwaadaardig neertrekken van zijn mondhoeken, waarvan echter de luitenant niets bemerkte.
Op eens ontwaarde hij aan het andere eind van den donkeren gang, waar nog steeds zijn droomerig starende oogen heen gericht bleven, een bleek schijnsel. Stemmen weerklonken in het voorhuis, de schilders waren aangekomen. Terstond sprong Bertha op om den nieuwen huurder te gemoet te gaan, toen een mannestem uit den gang riep:
‘Is het geoorloofd?’
Bij het weifelend licht van het drietal kaarsen, die
| |
| |
naast Bertha's theeservies stonden, herkenden de gasten het zwart behaard gelaat van den schilder Fokke, en toen Wandelheem's bevelend ‘kom buiten’ hem de gevraagde vergunning had verstrekt, werden zij ook zijn vriend Upbergen gewaar.
Bertha en Tonie wierpen elkander een onderzoekenden blik toe. Blijkbaar had Fokke beider nieuwsgierigheid gaandegemaakt. In het halfdonker scheen het den nieuw aangekomene te ontgaan, dat mevrouw Wandelheem een beweging maakte alsof zij hem de hand wilde toesteken maar zich plotseling weerhield. Van zijn kant bepaalde hij zich tot twee koele buigingen, een tegenover Bertha, de andere voor de drie overigen bestemd. Fokke drukte onder het voorstellen allen de hand en ging toen naast den griffier zitten, aan wien hij zijn bewondering voor den zeldzaam schoonen najaarsavond te kennen gaf.
‘Wil u niet een oogenblik plaatsnemen, mijnheer Upbergen?’ vroeg Bertha met een zekere schuchterheid, die haar allerliefst stond, maar die de burgemeester ongewoon vond.
‘Mijnheer verlangt zeker eerst zijn kamer te zien; je moest mijnheer den weg wijzen, Bertha.’
De luitenant, die zich zonder een voet te verzetten recht had opgericht, zakte weer in zijn zetel neer. Bertha was reeds vooruitgegaan naar de deur toen Fokke tusschenbeiden kwam.
‘Neen, lieve mevrouw, dat kan ik niet dulden. U heeft gasten, die uw gezelschap natuurlijk niet willen missen, terwijl ik immers, als huisvriend, mij het recht mag aanmatigen Tonie naar boven te geleiden. Ik weet waar licht te vinden is, ik zal zorgen dat hij zijn voe- | |
| |
ten
veegt en het koffertje zullen wij samen naar boven dragen zonder de trap te beschadigen, wees gerust.’
‘Ik maak gaarne van uw vriendelijkheid gebruik, Fokke, hoewel mijnheer Upbergen mij wel zeer onbeleefd zal noemen.’
‘Volstrekt niet, mevrouw. Indien hier iemand onbeleefd is ben ik het, die u zoo laat kom lastig vallen.’
‘Wij zien u straks toch nog hier?’
‘Natuurlijk’ viel Fokke in, Upbergen voegde er bij:
‘Indien wij u niet storen?’
‘Integendeel, tot straks dus.’
De beide schilders verdwenen in huis en de griffier merkte aan dat die Fokke wel wat zwaar op de hand was met zijn dienstbetooningen. -
In den gang stonden een drietal koperen blakers op een eikenhout geschilderd tafeltje.
‘Mevrouw Wandelheem heeft je nog geen handigheid geleerd’ zeide Upbergen, toen zijn vriend, naar lucifers zoekende, een der blakers afstootte, die rinkelend over de steenen rolde. Doodsbang dat zij het gehoord zou hebben stak Fokke haastig licht aan om te zien of er niets gebroken was. Gelukkig was alles heel gebleven en verscheen Bertha niet om den onhandige te beknorren.
Op het bovenportaal legde hij uit waarom zij niet naast elkander zouden wonen. Wandelheem en zijne vrouw hadden hun slaapkamer aan den voorkant op het zuiden; daaraan grensde een klein vertrek waarin hij Tonie een kijkje kon vergunnen. Het diende hoofdzakelijk tot bergplaats van porselein, glaswerk, kleedingstukken, linnen en andere huiselijke benoodigdheden, die in een paar
| |
| |
hooge, ouderwetsche kasten waren weggesloten, maar het hoekje tusschen het venster en de gegrendelde zijdeur, had Bertha min of meer als boudoir ingericht. Tegen de deur stond een canapé van sterk verschoten gele zijde, aan de overzijde een nagemaakt ebbenhouten schrijftafeltje overladen met porseleinen beeldjes, vergulde kandelaartjes en vaasjes van glas en aardewerk. Op de tafel voor de canapé lag een onvoltooid tapisseriewerk en tegen het raam stond een blinkende naaimachine.
Fokke deelde nu aan zijn vriend mede dat die zijdeur voornamelijk hem er toegebracht had de aangrenzende kamer voor zichzelven te houden, 't Was zulk een genot naast het aardige vrouwtje te wonen dat hem met haar blauwe oogjes zoo onweerstaanbaar aantrok. Hij hoorde haar in- en uitgaan, kon zelfs haar zuchten onderscheiden, en was altijd dadelijk bij de hand wanneer zij voor 't een of ander hulp noodig had. Bovendien had hij Upbergen het beste licht willen geven en daarom een kamer aan den overkant, op het noorden, voor hem gevraagd. Met den sleutel, die aan een haak hing, maakte hij de deur open en ging zijn vriend met licht voor.
‘Eenvoudig maar netjes’ zeide Fokke, en die loftuiting was verdiend. Veel meubelen stonden er niet; een ijzeren ledekant, een bruine latafel met koperen knoppen die een paar vazen met papieren bloemen droeg, een geel geverfde waschtafel met een rond spiegeltje voorzien, een mahoniehouten tafel en drie stoeltjes van Weensch fabrikaat; doch alles verried een zorgende hand en men voelde dat het hier niet noodig zou zijn het licht uitte-blazen, alvorens de lakens van het bed op te slaan.
Fokke noemde elk stuk bij zijn naam als had zijn vriend nooit een meubel gezien; ten slotte overtuigde
| |
| |
hij zich dat er water in de lampetkan was, trok het gordijn op en schoof het raam omhoog. Tonie schrok van den donkeren achtergrond waarop zijn blik stuitte, zoodra het lichte katoen naar boven rimpelde. Hij had een helderen hemel met duizende sterren verwacht en op het sluimerend aardrijk de glimlichtjes van heerenhuizen en hofsteden; in plaats daarvan strekte een zware beuk zijn dicht hoofdak voor het venster uit, en het schijnsel der kaarsvlam dat de voorste bladeren rossig tintte, verdiepte nog het duister van de zware kroon. Hij verbeeldde zich een rouwfloers te zien dat over de stille tevredenheid van zijne kamer was uitgespannen, een sombere wolk, die hem het uitzicht in de vrije natuur versperde. Het denkbeeld beangstigde hem dat er geen zonnestraal op zijn vloer spelen zou, want zijn ziel verlangde naar licht en zijn oog naar de eindelooze verte.
‘Kijk toch eens naar buiten, Tonie. De kaarsen flikkeren door het groen heen, de beuk lijkt wel een kerstboom, die nog niet geheel is aangestoken.’
Toen Tonie het hoofd naar buiten stak zag hij inderdaad een paar gouden starren door het gebladerte heenflonkeren, terwijl een donkere gloed langs de gepleisterde muur naar boven kroop tot dicht aan zijn venster. De avond was zoel en stil. Levenszat genoot de machtige beukeboom die laatste weelde. Hij droomde van de vurige liefkozingen der lente en van de langzame verzadiging in den gloeienden zomernacht, en toen een diepe zucht van het stervend leven suizend voorbijsnelde, zag Tonie een siddering door de bladeren gaan. Slaapdronken knikten zij en onder het insluimeren zonden zij hem hun laatste kussen toe, bedwelmend kil.
| |
| |
Ware Bertha niet juist bezig geweest met het afwasschen van het theeservies, dan hadden de beide schilders elk woord kunnen verstaan dat beneden gesproken werd. Thans kon Fokke alleen de verschillende stemmen onderscheiden, en maakte hij daarop fluisterend zijn vriend opmerkzaam.
‘Hoor, dat is de griffier, een uil, maar een goedhartig kereltje. Natuurlijk is hij een vereerder van mevrouw Wandelheem. Er is niemand die aan haar betoovering ontkomt, en toch is zij niet coquet. Zij heeft behoefte aan wat aanbidding en haar lamme man behandelt haar ais een dienstmeid, ja, erger dan dat, want een dienstmeid zou al lang weggeloopen zijn, indien zij had moeten verduren wat zijn vrouw met engelen-geduld verdraagt. Luister, dat is zijn geluid. Heb je ooit nurkiger, toonloozer stem gehoord? Als luitenant van de cavalerie heeft hij bij de groote manoeuvres zijn been gebroken door een val van het paard. Toen dit hersteld was, maar stijf bleef, heeft hij zijn pensioen genomen en is hier gaan wonen, waar hij voor weinig geld dit huis kon krijgen dat niemand koopen wilde omdat het, lager dan den straatweg, letterlijk in een moeras ligt. Of dat ongezond is voor zijn vrouw kan hem niet schelen, misschien is 't hem wel aangenaam! Terwijl zij hard werkt omdat zij te weinig bediening heeft, doet hij niets dan op de societeit luieren, zich beklagen dat hij geen geld genoeg heeft, en wangunstig zijn van iedereen, die meer bezit. - De stem, die je nu hoort, is die van den burgemeester Kamper, een man die zich met al zijn geld hier begraven heeft, omdat hij zijn rijke Indische vrouw nergens durft vertoonen. Weinigen hebben haar ooit gezien, maar aan praatjes dat zij in een boom zit, haar zwarte meid bijt, van
| |
| |
haar vingers eet enz. ontbreekt het natuurlijk niet. Ondertusschen vervolgt Kamper mevrouw Wandelheem met zijn laffe aardigheden en dubbelzinnige complimentjes. Luister maar.’
Beneden klonk het nu duidelijk:
‘Ik heb nog nooit zoo'n verfsmeerder benijd, lieve mevrouw, maar thans zou ik er haast toe komen. Zoodra ons huis wordt opgemaakt neem ik bij u mijn intrek, of worden hier alleen artisten geduld?’
‘Iemand, die het zoo goed gewend is als u, burgemeester, zouden wij niet durven ontvangen,’ luidde het antwoord.
‘Hoor je wel,’ vervolgde Fokke, ‘dat ze hem terugwijst. Zoo gaat het altijd, doch ondertusschen heeft hij haar in opspraak gebracht, en wordt er zelfs beweerd dat hij zijn zin wel krijgen zal, indien hij maar lang genoeg aanhoudt. O! die dat beweren kennen haar niet, want zij is een engel van reinheid en 't is haar man zelf, die den burgemeester aanhaalt. Die onverschillige kwelgeest zegt altijd: ‘wat kan 't mij schelen?’ Hij doet het om haar te sarren, wel overtuigd dat hij niet ongerust behoeft te zijn. - Hoor, hoe vroolijk zij lacht. Altijd opgeruimd, en toch heeft zij meer reden om te schreien dan om vroolijk te zijn, maar zij heeft wilskracht, het lieve wijfje. Ziet zij er niet allerliefst uit?’
Upbergen, die tot nog toe zwijgend geluisterd had, moest thans voor zijn meening uitkomen. Hij deed het met een rondborstig: ‘neen!’ dat Fokke met een verbaasden blik beantwoordde, en ging toen voort:
‘In de eerste plaats houd ik niet van zulk licht blond haar en zulke schel blauwe oogen, vervolgens heb ik een
| |
| |
afkeer van een wipneus en ten slotte heeft zij iets overdreven innemends dat mij tegenstaat.’
‘Voor mij zijn die helder blauwe oogen en die korenblonde lokken juist haar grootste bekoorlijkheden, en wat dat aardige neusje aangaat, het is waarlijk te klein om er aanmerkingen op te mogen maken. Jij verwerpt ook alles wat geen antieke schoonheid is, en....’
Bijna had hij er bijgevoegd: jou meisje was toch ook geen model, maar hij zweeg nog bijtijds; zijn goed hart verbood hem zijn vriend een pijnlijk oogenblik te bezorgen.
‘Bovendien,’ vervolgde Upbergen, ‘moet ik je een bekentenis doen. Uit je schrijven, dat je hier een beetje den Werther speeldet, heb ik dadelijk een ongunstige meening van mevrouw Wandelheem opgevat. Dat je verliefd bent op elk lief meisje en mooi vrouwtje dat je tegenkomt weet ik, maar ditmaal ben je verder gegaan dan ooit en daarvan geef ik haar de schuld. Indien zij behoefte heeft aan aanbidding, zooals jij dat noemt, dan kan zij haar man daarom vragen en zoo deze weigert, zal zij 't er wel naar gemaakt hebben!’
‘Daar komt de medoogenlooze rechter weer voor den dag,’ riep Fokke lachend uit. ‘Cato de censor.’
‘Ja, voor al die grillen van getrouwde vrouwen ben ik inderdaad zonder mededoogen.’
‘Stil,’ viel Fokke hem in de rede, ‘spreek zoo luid niet, zij kunnen beneden alles verstaan.’
‘Laat ons dan ook naar beneden gaan,’ besloot de verontwaardigde schilder, ‘het past evenmin dat wij beluisteren, als dat wij beluisterd worden. Daarbij komt dat het hier onaangenaam kil is.’
En terwijl hij zoo sprekend het venster sloot, kon hij een rilling niet weerhouden.
| |
| |
Beneden vonden zij de beide gasten nog aanwezig Bertha had het theeservies weggezet en was juist heengegaan om wijn te halen. Fokke vloog aanstonds de donkere achterkamer binnen waarin hij wist dat hij haar vinden zou, Upbergen nam tusschen Wandelheem en den burgemeester plaats. Binnen weinige minuten kwam Bertha den gang weder uit, een vierkant blad met kleine en groote glazen dragende. Fokke volgde, beladen met een karaf water, een suikerpot, een flesch wijn en een flesch cognac. Zoodra Wandelheem en Perrin hun grog hadden bereid en Fokke vergunning had gekregen namens de gastvrouw zijn vriend, den burgemeester en zich zelven van wijn te voorzien, zette Upbergen, die tegenover Bertha zat, het gesprek voort dat hij met den luitenant had aangevangen. Het liep over de toekomstige tramway-lijn, welke het dorp met Arnhem zou verbinden.
Fokke drong er op aan dat zijn lieve gastvrouw niet te lang buiten zou blijven. De avonden begonnen al koud te worden en onder zulke groote boomen moest men 's avonds niet te laat blijven zitten. Lachend verzekerde Bertha dat zij niets van de koude voelde en gelukkig een gezondheid van ijzer en staal had. Zij legde een sterken klemtoon op dit: gelukkig.
De burgemeester, die een hekel aan Fokke had omdat hij bij mevrouw Wandelheem in gunst scheen te zijn, zeide daarop:
‘Ik hecht volstrekt niet aan de ongezondheid van het zitten onder de boomen, en Wandelheem blijkt mijn gevoelen te deelen, want anders zou hij zijn vrouw er niet aan blootstellen, niet waar Perrin?’
De griffier geloofde er niets van, maar een beschul- | |
| |
diging
tegen zijn gastheer uittespreken durfde hij niet, en daarom gaf hij den burgemeester gelijk.
Die woorden waren de aanleiding tot een gedachtenwisseling tusschen den burgemeester en Fokke over de uitwasemingen der boomen en de samenstelling van den dampkring. Daar geen van beiden van dat onderwerp ooit eenige studie had gemaakt kon hun gesprek niet veel belangrijks opleveren.
Dit was echter niet de eenige reden waarom Bertha in 't geheel niet toeluisterde.
Bij het rossig schemerlicht der drie kaarsen, dat grillig zwevende schaduwen in de diepten van ieders gelaatstrekken tooverde was al haar aandacht op Upbergen gevestigd, die haar van zijn kant met geen blik vereerde. Zij zag scherp, maar hij zat ver van haar af, en de vlammen flikkerden haar in de oogen. Wel onderscheidde zij zijn donkeren knevel, die over de mondhoeken treurig neerhing, als ware hij van Slavischen oorsprong, ook zag zij den geheelen vorm van zijn ietwat vierkant hoofd duidelijk tegen den donkeren hemel afgeteekend, maar een blijvende uitdrukking kon zij niet vatten, en nadat zij hem lang en scherp had begluurd verviel zij in een droomerig staren dat den burgemeester niet ontging.
‘Is u dat niet met mij eens, mevrouw Wandelheem?’ riep hij plotseling uit.
Bertha schrok op 't hooren van haar naam, en kleurde een weinig terwijl zij antwoordde:
‘Vergeef mij, burgemeester, dat ik een oogenblik met mijn gedachten was afgedwaald. Mijn zwak hoofd kon uw diepzinnige redeneeringen niet volgen.’
Fokke nam aanstonds haar partij.
| |
| |
‘Een goede les die wij daar krijgen, burgemeester. Wij zijn erg onbeleefd geweest door over onderwerpen te spreken welke mevrouw natuurlijk geen belang kunnen inboezemen.’
‘Mijnheer, de schilder, je doet mevrouw Wandelheem onrecht aan, als je meent dat er onderwerpen bestaan waarvan zij geen verstand heeft. Ik wed dat de oorzaak van haar afdwaling in een nog diepzinniger quaestie dan de onze gezocht moet worden!’
Kamper gaf deze woorden, met stemverheffing uitgesproken, bepaaldelijk met het oog op Upbergen ten beste, maar deze luisterde niet toe. Wandelheem had hem naar zijn leven gevraagd, en gedeeltelijk daarom, gedeeltelijk uit reactie tegen Fokke's meening werd hij meer en meer voor den man ingenomen. Evenwel, na een lange uitweiding over zijn richting in de kunst was 't hem eensklaps of er een kille ademtocht uit den beukeboom neerdaalde, hij huiverde. Bertha bemerkte het, en zeide:
‘Mij dunkt, wij moesten naar binnen gaan, mijnheer Upbergen krijgt het koud.’
‘Mevrouw, ik wil niet de oorzaak zijn dat het gezelschap vroeger opbreekt dan het u aangenaam is. Ik huiverde, dat is waar, waarschijnlijk deed de avondlucht mij een weinig aan na de lange, warme reis, maar dat is nu al weder voorbij.’
‘Neen, mijnheer Upbergen, ik sta er op dat wij naar binnen gaan. Als u eens ziek werd zou het mooie najaar voorbijgaan zonder dat u iets had gewerkt, terwijl uw vriend natuurlijk eveneens te huis zou moeten blijven om u optepassen. Dat alles mag niet gebeuren!’
‘U ziet, mijnheer Upbergen, dat mevrouw Wandelheem
| |
| |
uit liefde tot de kunst den kunstenaar onder haar bijzondere hoede neemt,’ merkte de burgemeester aan op een toon, die kwaadaardig genoeg klonk, ofschoon hij hem vergeefs sarcastisch poogde te maken.
‘Ik ben mevrouw Wandelheem voor haar goede bedoelingen dankbaar’ antwoordde Tonie zoo droog dat het zelfs den luitenant trof, die onder het opstaan hem toevoegde:
‘Het schijnt u niet te bevallen door een vrouw beschermd te worden. Je hebt gelijk, mijnheer de schilder, houd de vrouwen op een afstand.’
De burgemeester keek Bertha ter sluik aan, terwijl hij een glimlach van vergenoegen nauwelijks bedwingen kon. Fokke stootte in het voorbijgaan zijn vriend tegen den arm en beijverde zich Bertha behulpzaam te zijn door het overdragen van stoelen, glazen, en flesschen. In zijn onhandigen ijver liet hij als gewoonlijk een paar glazen vallen, en brak er zelfs een dat hij beloofde door een ander te zullen vervangen.
Nog een oogenblik zat het gezelschap binnen bij dezelfde kaarsen bijeen; Fokke naast mevrouw Wandelheem, als een verloofde haar aanstarend, altijd bereid voor een woord of wenk optevliegen, Upbergen zoover mogelijk van haar verwijderd, zich uitsluitend met den luitenant of den burgemeester onderhoudend. Het gesprek vlotte echter niet meer en Bertha's vroolijkheid, die haar in het begin van den avond zoo menig schertsend woord op de lippen had gebracht, had plaatsgemaakt voor een stroeve ernstigheid, die het kleine mondje gesloten hield en zelfs de blonde wenkbrauwen met een paar diepe plooien boven het ietwat dikke wipneusje dreigend samentrok. Wel deed Fokke zijn best om hare zwarte
| |
| |
gedachten te verdrijven en vroeg hij zelfs fluisterend of zij verdriet had, maar zij maakte zich met een kort antwoord van hem af, stond op en gaf daardoor het teeken tot vertrekken.
Toen de burgemeester haar met een innemenden glimlach voor het vriendelijk onthaal dankte, viel het Upbergen op dat zij onvergelijkelijk mooie handjes had. Kamper wist het reeds en hield haar blanke vingers zoo lang mogelijk in de zijnen, terwijl zijn duim zacht over het fluweelen vel heen en weder streek. Perrin was er ook van overtuigd en kreeg een kleur toen hij den tweeden handdruk mocht genieten.
Zoodra echter de beide heeren vertrokken waren en Upbergen met een enkel woord de gastvrouw bedankte en goeden nacht wenschte, rijkte zij haar hand aan Fokke toe, en bepaalde zich tegenover Tonie tot een koele buiging, die niet minder koel beantwoord werd. De schilders verlieten te zamen het vertrek.
Boven gekomen ging Fokke de kamer van zijn vriend binnen, deed de deur achter zich toe en wierp hem met zenuwachtige haast de volgende woorden in het aangezicht.
‘Hoor eens, Tonie, indien het soms je plan is mevrouw Wandelheem zoo grof te blijven behandelen als je van avond hebt gedaan, dan zal 't mij aangenaam zijn wanneer je haar zooveel mogelijk ontwijkt, en nooit meer gebruik maakt van een vriendelijke uitnoodiging die zij je uit goedhartigheid doet.’
‘Ik verlang niets liever, waarde vriend. Om te schilderen en van de natuur te genieten ben ik hier gekomen. Met de menschen van het huis heb ik alleen in
| |
| |
zooverre te doen als ik hun de kamerhuur betaal. Op vrij wijn maak ik geen aanspraak!’
‘Goeden nacht!’
‘Goeden nacht.’
Met een harden slag viel de deur achter Fokke toe.
Toen Upbergen den volgenden morgen ontwaakte liet het geelachtig katoenen gordijn voor zijn venster slechts een vaal schijnsel door, als zag zijn kamer in een nauwe straat uit, waar hooge huizen de stadsdampen gevangen hielden en den zonnestralen het binnendringen beletten. In den gang was het nog volkomen stil; buiten verstoorde alleen het getjilp der vogels de landelijke rust. Haastig en gedruischloos kleedde hij zich aan, sloop toen op de teenen den bovengang door en de trap af. Op de gesloten voordeur stak geen sleutel, maar de tuindeur was slechts van een grendel voorzien. Hij opende ze voorzichtig en was buiten. Frissche herfstlucht streelde hem 't gelaat, een doorschijnende nevel voorspelde een helderen najaarsdag.
Een blik achter zich werpend trof hem de saaiheid van het gepleisterd huis achter den zwaren beukeboom verscholen. Hij begreep waarom hij gisteren avond gehuiverd had, en verwonderde zich niet meer dat Wandelheem zulk een bleeke gelaatskleur had.
Het leven moest duf en zwaar zijn in die benedenkamer. Met haar zwart groene luiken staarde zij hem thans niet minder somber aan dan den vorigen avond met haar donkere ruiten in dofgroene kozijnen gevat. Hij wilde weg, naar buiten, alleen zijn met de natuur, ontwaken uit een zwaren slaap vol bange droomen.
| |
| |
Zoodra hij uit den lagen, vochtigen tuin door het hek naar het zandige pad was opgeklommen dat met een wijden boog op den straatweg uitmondde, lichtte hij den breedgeranden hoed af opdat de ochtendwind hem door het dikke haar zou spelen. Toen haalde hij diep adem dat het bloed hem de aderen zwellen en de wangen gloeien deed, richtte het fiere hoofd uitdagend omhoog en wierp een blik in het rond.
Hem was de morgen en al het genot dat hij beloofde, hem was de natuur in haar rijken najaarsdos.
O! herfst, tijd van kleuren, boven alle jaargetijden had hij u lief!
De lente had hem rijke beloften gedaan, en de zomer had ze wreed geschonden; gij beloofdet niets, maar gij kust hem op het voorhoofd en zijn krachten herleven, gij lacht hem m de oogen en zijn levenslust ontwaakt weer, gij ontvouwt hem uw schoonheid en hij vindt een doel in zijn leven terug, een wezen om lieftehebben, een godin om te aanbidden! Neen, hij was nog te jong om nu reeds alle hoop vaarwel te zeggen, te krachtig om te vertwijfelen, te gezond om den drang van het leven te weerstaan. Daarom wilde hij zijn als gij, frissche, verkwikkende herfst, voor wien de gloed der jeugd is uitgedoofd, de barensweeën zijn vergeten, en die in 's levens kleurenspel een kalm genieten vindt. Rein als uw sterkende adem, geen hartstocht in den boezem, zóó wilde hij leven voor de kunst, voor de eenige liefde die ons nooit begeeft.
Toen hij zich alleen zag op den langen weg dacht hij bijna hardop:
‘Dwaas, die ik was, verkwijnend in een duffe kameratmosfeer, huizennokken tot eenig uitzicht, sombere
| |
| |
overpeinzingen tot eenig gezelschap! Schenkt een eindelooze wanhoop haar één seconde aan mij weer? Waarom niet genoten wat zij zelve, de aangebedene, mij niet weigeren zou?’
Met immer vlugger, veerkrachtiger schreden liep hij voort; het dorp lag al ver achter hem. Naar alle zijden bood de natuur mild hare schatten aan.
Eerst waren het kleine tuinen, toen grootere hofsteden, die aan beide kanten den straatweg begrensden. Het eenzame landhuis met zijn gesloten luiken sluimerde nog in zijn laatsten dos van donkerroode wingerd en helgroene begonia met vlammende kelken. De kronkelende paden rond de kleine vijvers verbeidden onder de verdorde bladeren de werkzame hand, die hen reinigen zou, totdat zij een blank tapijt geleken dat het coquette landschap voor de voeten der meesters had uitgespreid. De bruinroode coleus vulde het bed waarin de bonte geraniums hadden gebloeid, en de bescheiden maandroos bloosde voor 't laatst. Weldra maakten de sierlijk aangelegde parken voor de vierkante akkers plaats, waar de grauwe aarde in diepe voren omgeploegd van den langen arbeid rustte, of het winterkoren haar met een dons bedekte, fijn en zacht als het ontluikend vlas om een jongelingskin. De blauwachtig roode en dofgroene boerenkoolen stonden er in lange rijen aaneengeschaard en tusschen de geschoren heggen legden de kroten lange roode strepen als van donker geronnen bloed. Hier was 't vooral dat de herfst zich gelden deed. Als een parelgrijs floers spreidden de nevelen zich uit over velden en weiden, tot diep in den horizont, waar zij in een blinkend waas het hemelgewelf verbonden aan de aarde. Lang streden zij met de lage zonnestralen
| |
| |
die zij in het oosten tot een goudbruinen glans ineensmolten, en in het dicht geboomte tot bleeke bundels samenpakten, die rozige kringen teekenden op den purperen grond. Maar zegevierend rees de zon omhoog en als de dampen, bleeke schimmen gelijk, volgden om haar te bestrijden, joeg zij ze aan den blauwen hemel uiteen of brak ze in een regen van diamanten, die vonkelend neervielen op de aarde en met duizende kleuren blonken aan elken halm van het gras en elk blad van het kreupelhout. Dan trokken zij in de bosschen terug, klemden zich in kille omhelzing aan de statige kruinen van beuken en eiken vast, en zonken als donkerblauwe sluiers in de diepe schaduwen van het somber denneloof en van het dicht struikgewas neer. Doch ook daar smolten zij weg voor den zonnegloed, en als de toppen, donkergeel en rossigbruin van ouderdom, onder de kussen van den scheidenden zomer huiverden, schudden zij de koude tranen af, als een regen van schitterende edelgesteenten.
Thans straalde de natuur in volle pracht van verven.
Met een laatste stuiptrekking van haar machtig leven vereenigde zij nog eenmaal de tînten van alle jaargetijden tot een onbeschrijfelijk schoon geheel. Aan den hemel paarde zich het rozig waas der lente aan het lichtend zomerblauw. Terwijl op de platanen nog het vroolijke groen der jeugd lag en de lange warmte het frissche spurrietapijt met een dons van witte bloesems had bedekt, was de pijnboom reeds in zijn somber wintergewaad gehuld en gloeide zijn kronkelige stam als in het rossig schijnsel van den vroegen winteravond. Roodbruin mijmerde de kastanjeboom naast den zilveren, geelgevlekten berk, donkergroen, goud stralend uit de verdorrende
| |
| |
bladspitsen, de beuk bij den karmozijnen Amerikaanschen eik. In het flets groene gras lag het afgevallen blad in bonte kleurschakeering te sterven en bij het zwart gemarmerd blad van den getanden eschdoorn gloeiden de vurige bessen van den hulst op het glimmend gebladerte. -
Lang had de natuur hem afgewezen, den machtigen heerscher, die het eerst aanzoek had gedaan om haar hart, maar nooit was hij van haar zijde geweken. Zij had hem vergeten toen zij zich in de armen stortte van haar eerste, warme liefde, zij was hem blijven vergeten toen haar liefde dood en haar schoot in vruchtbaarheid zwellende was. Ontwaakt uit des levensdroom had zij hem thans herkend aan haar zijde. Zij riep hem toe dat haar hartstocht gestorven was en zij geen liefde meer begeerde, maar hij achtte haar woorden niet; zij wees hem haar gerimpeld gelaat en haar vervallen lichaam, doch hij lette er niet op. Streng en ernstig hield hij aan, hij had gezworen te zullen bereiken en voor dien wil boog zij eindelijk het fiere hoofd.
De laatste bruidegom zou komen en nog eenmaal wilde zij zich tooien met al de schatten die zij bezat. De sluier van blanke nevelen, op 't hoofd met zilveren herfstdraden vastgehecht, viel golvend neder op het statige kleed van zonnestralen geweven, met blauwe weerschijnen in de diepe plooien. Onderaan hechtte zij een rand van diamanten, de eerste steenen, die zij had bemind, toen haar jonkvrouwelijk oog nog slechts de tranen kende van weelde en genot.
Op de borst gloeide een rozige amethist uit louter bloesemtint geboren. Zij had er slechts één meer, al de anderen waren geborsten, verstoven wijd en zijd.
| |
| |
Van de heldere smaragden, die haar als jonge moeder sierden, had zij er meerderen bewaard en die reeg zij nu samen tot een snoer dat driemalen haar hals omslingerde. In haar ooren hing zij een turkoois en een saffier, de een melkblauw als de hemel van haar lentemorgen, dieper getint de ander aan het ernstig azuur van haar middaggloed gelijk. Twee donkere steenen bleven over voor het grijzend haar, de robijn en de topaas, de bloedige traan waarmede zij den korten lentelust had geboet in 't pijnlijk vruchtendragen, en den heeten stempel, dien thans den najaarsdag op haar voorhoofd had gedrukt, terwijl zijn stervende gloed haar het afscheid op de kaken kuste.
Nu wierp zij met vrouwelijke ijdelheid een laatsten blik op het beeld dat zij in den effen waterspiegel ontwaarde en wachtte haar meester af. Zij vreesde hem niet meer. Zij had des levens lust gekend, des levens smart geleden; haar lachte geen hoop meer toe, geen angst beklemde meer haar hart. De sombere bruidegom had gezegevierd.
En als de laatste najaarszon aan den horizont onder zal zijn gegaan, snelt hij aan op de vleugelen van den storm, voorafgegaan door heel zijn machtig heir. Huilend zullen zijn trawanten over de aarde heenjagen en zich legeren om de bruid. Dan zal elk, die in het voorbijgieren zijn koude lippen op haar voorhoofd drukt, haar een kleinood van het lijf rukken totdat zij naakt staat, bevend van koude, beschaamd en machteloos. En als hij eindelijk zelf verschijnt om de stervende met zijn armen te omklemmen, zal hij in den langen huwelijksnacht zijn bruidsgeschenk haar op het marmeren voorhoofd drukken: een diadeem van bleeke opalen. -
| |
| |
Nog droeg zij het kleurrijk bruidsgewaad, en vonkelde zij van edelgesteenten, toen onze wandelaar haar aanschouwde. Die kleurenpracht streelde zijn kunstenaars oog en verhelderde de sombere duisternis die zich in zijn hoofd had gelegerd. Hij genoot het heerlijk tafereel; in het vroege morgenuur was er niets dat zijn genot verstoorde. Rust lag op de velden en op de bosschen; van den hemel daalde louter vrede neer. Een zacht getjilp trilde nauw hoorbaar door de lucht en het verre gedruisch van een ontwakende wereld verhoogde slechts de kalmte van den ochtendstond.
Zoodra hij een zijpad ontdekte verliet hij den rechten straatweg, en drong met zoet verlangen, alsof een aangebeden vrouw haar armen hem opende, dieper door in het heiligdom der natuur.
Hier vond zijn schildersblik schat op schat. Nu eens was 't een rood gedakt huisje, verscholen tusschen het hout met een moestuintje er voor, waarin de hooge boon aan de staken verdorde, terwijl de zwellende koolen als reusachtige bloemknoppen uit den bodem te voorschijn kwamen. Het blauwend verschiet, dat met fijne tinten door het geboomte heenspeelde, legde zulk een zachte, vredelievende stemming over het geheel dat 't hem speet geen palet en penseel te hebben om zich aanstonds aan het werk te kunnen zetten en dien indruk van rust en tevredenheid in lijnen en kleuren terugtegeven.
Dan weer kreeg hij op een heuvelrug eensklaps Arnhem in het gezicht. Op den bruinen hei-voorgrond dit sierlijk boschje van sombere dennen, afgewisseld door een enkelen bedeesden berk; daarachter een blinkend stukje Rijn, dat de groene Betuwe met haar gazen nevel- | |
| |
sluier
begrensde en tegen den gloeienden morgenhemel de rookende stad, in fijn grijze dampen gehuld.
Het meest echter trok het ernstig, bijna eentoonig heigezicht hem aan. Onmetelijke ruimte uittedrukken door middel van dien wolligen, bruinen bodem, die, gelijk een golvende zee, zich naar den horizont uitstrekte, immer blauwer wordend tot hij zich oploste in zilveren nevel en in den hemel scheen te verdwijnen. Eene enkele blauwgroene pijnboom met hoog uitgespannen kroon zou bij het stroomend beekje, onder hooge biezen verborgen, de noodige kracht aanbrengen om het doek te verdiepen. Er was iets grootsch in die eenzaamheid dat hem machtig aantrok.
Op een kleine hoogte zette hij zich neder om in gedachten het tafereel dat hem voor den geest zweefde te ontwerpen. Hij schetste, hij werkte 't uit en kon er niet meer van scheiden. Hij bleef er zoolang zitten tot hij in gepeinzen verzonken een ander beeld weerzag waarvan hij eveneens niet had kunnen scheiden toen hij 't geschetst had, een vrouwenkopje met blanke rozen op 't marmerkoud voorhoofd, een wit kussen onder het doodsbleek gelaat. 't Was voor de eerste maal dat hij er zonder bitterheid aan kon denken. In den aanvang had hij gemord, de vuist gebald tegen den onzichtbaren roover van zijn geluk en heel het menschdom vervloekt, omdat hij waande dat er niemand leed zooals hij.
Nu was er vrede in zijn ziel neergedaald, de dageraad van een nieuw leven doortintelde den somberen nacht, aan het verloren geluk dacht hij met den stillen weemoed waarmee de herfst de vervlogen Meimaand betreurt. Het was hem of dit aanminnig beeld van vlekkelooze liefde zijn geheele toekomst heiligen zou, of de reine
| |
| |
ziel die van het leven slechts de lentegeuren had ingeademd en met kinderlijke schaamte was heengegaan toen het lichaam krachtiger voedsel vroeg, thans als een engel boven hem zweefde, en op zijn arbeid zegenend zou nederzien. Dan was 't immers niet waar dat hij haar verloren had! Dan kon hij haar aanbidden als vroeger, en zou zij komen op het geluid van zijn stem en in zijn ziel tevredenheid wekken.
Zoo peinsde hij lang totdat de frissche lucht hem overeind deed springen en hij verder dwaalde door velden en bosschen, over heide en wei. Toen hij hongerig werd at hij een hard stuk tarwebrood in eene kleine hut, sprak er met de vrouw en lachte er met de kinderen totdat zij allen den vroolijken meneer een welgemeend tot weerziens toeriepen.
Twee uur had de kerkklok reeds geslagen voordat hij, luchtig van hart en het hoofd vol plannen, in het dorp terugkeerde en weinige minuten later de openstaande voordeur van Wandelheem's woning binnentrad.
In den gang viel zijn eerste blik op Fokke, die in een luchtig zomergewaad dat de geheele kleurgamma van grijs tot geel vertegenwoordigde, de linnen broek vol verfvlekken, voor eene geopende kast op de knieën lag. Tegelijkertijd hoorde hij een vrouwenstem uit de achterkamer roepen: ‘breng mij alles wat op de onderste plank ligt!’
Zoodra Fokke hem bemerkte sprong hij op.
‘Mijn hemel Tonie, waar ben je toch den heelen morgen geweest? Ik heb je eerst gewacht, toen gezocht, eindelijk in het dorp naar je gevraagd, maar nergens was een spoor van je te ontdekken.’
Upbergen begon nu een geestdriftige beschrijving van
| |
| |
den heerlijken morgen, dien hij had doorleefd. Middenin moest hij ophouden omdat zijn vriend hem de hand op den arm legde. Fokke had de stem van mevrouw Wandelheem weer vernomen, die vroeg waar hij bleef, en antwoordde:
‘Ik kom terstond, mevrouw; Tonie is teruggevonden. Hij beschrijft mij zijn zwerftocht.’
Toen verscheen het kleine wipneusje, dat Fokke zoo bekoorde, aan de deur van de achterkamer, de helder blauwe oogen richtten zich vorschend op Tonie, en Bertha vroeg vergunning om te mogen toeluisteren.
‘Met genoegen’ zeide de schilder, en hij meende dat van harte, want hij voelde zich te gelukkig om niet iedereen gaarne in zijn stemming te laten deelen. Terstond ging hij met zijn verhaal voort, beschreef den weg, dien hij genomen had, vertelde waar hij had gerust, schilderde de vergezichten en de boomgroepen, de kleine boerenwoningen en de groote buitenplaatsen, waaraan hij voorbij was gegaan. Wanneer Bertha niet dadelijk raadde welk park of welk uitzicht hij bedoelde, riep hij zijn vriend te hulp en vroeg hem of hij die heerlijke landstreek niet reeds dikwijls had doorkruist en alles beter bij name kon aanduiden. Fokke had er echter ongeveer niets van gezien en keek dus ietwat verlegen, terwijl hij mompelde:
‘Ja, ja, ik weet wel wat je bedoelt. O! 't is een heerlijk land hier.’
Tonie's blijde stemming was nog lang niet bedaard toen hij zijn reisverhaal ten einde had gebracht. In plaats van moeheid scheen het dat de lange wandeling hem integendeel verhoogde levenskracht had geschonken. Ware de dag niet reeds zoover gevorderd geweest, hij
| |
| |
zou ongetwijfeld naar palet en penseel hebben gegrepen om een der landschappen, die hem voor oogen zweefden, en waarvoor hij in gedachten de terrasiena- en okertinten reeds getemperd had, met weinige penseelstreken op zijn schetspapier te vestigen. Hij had behoefte aan werkzaamheid, inspanning, vermoeienis als 't mogelijk ware. Daarom noodigde hij zijn vriend uit op het biljart hunne krachten te gaan meten in den tijd die nog voor het etensuur overschoot.
Weer kwam dezelfde verlegen uitdrukking op Fokke's gelaat te voorschijn, terwijl zijn goedige, zwarte oogen van Tonie naar Bertha dwaalden. Indien hij 't vooruit geweten had, dan zou hij natuurlijk... heel gaarne... maar hij had gisteren mevrouw Wandelheem overgehaald tot een groote wandeling en haar beloofd op zijn beurt vandaag in eenige huiselijke zaken behulpzaam te zijn; Tonie zou dus inzien... niet waar... dat...
‘Ga gerust met uw vriend mede, Fokke,’ viel Bertha hem in de rede, ‘mijn zaken kunnen wel tot morgen wachten.’
‘O! neen, lieve mevrouw. Wat ik beloofd heb moet ik doen, zelfs al deed ik het minder gaarne dan nu het geval is.’
‘Natuurlijk’ hernam Tonie, op koelen toon, als ware hij eensklaps ontnuchterd uit zijn roes van natuurgenot. ‘Ik zou zulk een verzuim niet op mijn geweten willen hebben. Bekommer je dus niet om mij; ik heb boeken. Tot straks.’
Met een zwijgende buiging voor mevrouw Wandelheem liep Tonie de trap op, maar Fokke volgde en hield hem boven staande.
‘Je bent toch niet boos, Tonie?’
| |
| |
‘Wel neen, kerel. Ik ben niet bang voor de eenzaamheid en kan des noods ook alleen eten, wanneer je misschien beloofd hebt met een servet over den arm achter de mooie mevrouw Wandelheem aan tafel te bedienen. Wees in dat geval zoo goed mij te zeggen waar ik hier het best eten kan.’
‘Tonie, die plagerij staat je leelijk, maar ik zal je toonen dat ik tegenover iedereen even nauwkeurig ben in het nakomen mijner beloften. Klokslag half vijf vinden wij elkander ín den Vergulden Ploeg.’
‘Afgesproken. Vermaak je ondertusschen goed en vergeet niet dat je haar alles van de onderste plank moet aangeven.’
Fokke was al verdwenen.
De verliefde gedienstigheid van zijn vriend was ditmaal niet in staat Upbergen lang te ontstemmen. Hij haalde even met een medelijdenden glimlach de schouders op en dacht toen weer aan zijn landschappen, schilderde in zijn verbeelding een kolossalen herfst, en nam eindelijk, moe van al de kleuren die hem voor de oogen dansten, een boek op om zijn aandacht een andere richting uitteleiden. Het was Lewes' werk: Ons leven. Van romans hield hij niet.
Nu eerst viel de donkere beukeboom hem weer in de oogen, wiens grijsgroene schaduwen treurig door het van zindelijkheid stralend kamertje zweefden, van het scheidend zonlicht slechts een mat schijnsel doorlatend. Hij moest dicht bij het open venster gaan zitten om nog gemakkelijk te kunnen lezen, en daar was 't kil.
Nauwelijks had hij het boek opengeslagen of in den tuin klonken stemmen. Hij meende eerst Fokke's geluid te herkennen, maar bemerkte weldra dat het Wan- | |
| |
delheem
was, die met zijn vrouw sprak. Hij luisterde niet, maar onwillekeurig ving zijn oor een paar zinsneden op. Zij behoorden tot een brommigen uitval van den luitenant. Op zijn gewonen, langzamen toon zeide hij:
‘Wil die schilder jou bedienen, mij is 't wel. Als hij wist dat je vrouwelijke lieftalligheid een ijskoude natuur verbergt zou hij misschien wat bekoelen in zijn ijver, maar dat is zijn zaak. Hij behoeft echter niet te denken dat hij nu een recht verkregen heeft om op zijn beurt bediend te worden.’
‘Maar daaraan denkt die goede Fokke niet.’
‘Ik verhuur geen kamers met bediening door mijn vrouw.’
‘Een knoopje aan een halsboord, ziedaar al wat hij vroeg.’
‘Voor een dubbeltje kan hij dat in een winkel gedaan krijgen. Hij vraagt het alleen om een gelegenheid te hebben op je zoogenaamd mooie handen te zitten kijken. Niet dat mij dat hinderen zou, want wat kan 't mij schelen; maar ik verkies niet te wachten totdat je galanten bediend zijn.’
‘Je hebt immers geen minuut gewacht. Zoodra ik je stem hoorde ben ik opgevlogen en...’
‘Doet er niet toe; een halve minuut is ook al te lang. Maak mij niet zenuwachtig. Ik wil gehoorzaamd worden en daar is 't mee uit!’
Weer volgde een antwoord van Bertha; maar Tonie wilde niet langer toehooren, hij verweet zich reeds de weinige woorden, die hij had opgevangen, en sloot het venster.
Na dien morgen van licht en lucht was 't hem echter onmogelijk langer in de sombere kamer te vertoeven, die het goedig egoïsme van zijn vriend hem had toebedeeld. Hij wierp zijn boek ter zijde en ging de trap af
| |
| |
met plan voor het etensuur nog wat door het dorp te dwalen en misschien het een of ander schilderachtig intérieur te vinden.
Beneden ontmoette hij den luitenant, die juist op zijn stok geleund, zijn stijf been met groote, langzame stappen achter zich aantrekkend, den gang binnentrad. De norsche uitdrukking van zijn bleek, strak gelaat ontging Tonie niet, maar verdween bijna geheel, toen hij vroeg:
‘Ga je er alleen op uit, mijnheer Upbergen?’
‘Ik moet wel, mijnheer Wandelheem, aangezien ik nog niemand hier ken, en mijn vriend andere bezigheden heeft.’
‘Zoo! Laat hij je nu al in den steek? Als je met mij mede wilt gaan, zal ik je op de societeit introduceren en je in kennis brengen met eenige heeren.’
‘Gaarne.’
Toen het middagmaal in den Vergulden Ploeg was afgeloopen bleven de beide vrienden nog een oogenblik zitten praten. Onder het opsteken eener sigaar vertelde Tonie dat Wandelheem hem in de societeit: de Harmonie had gebracht en aan verschillende leden voorgesteld. Het lokaal was hem tegengevallen, maar de menschen waren allervoorkomendst geweest. De burgemeester, die aan een partij biljart bezig was, had hem uit de verte met de hand gegroet, en de griffier, die terstond naast hem plaats genomen had, was van een spraakzaamheid geweest welke hij gisteren avond niet zou hebben vermoed. Behalve de velen, die hem de hand
| |
| |
hadden gedrukt, en wier namen hij voor 't meerendeel weer vergeten was, had hij zich in 't bijzonder onderhouden met den gepensioneerden kolonel Suter en den wethouder van Zanten. Fokke kende beiden, want in de eerste dagen van zijn verblijf op het dorp had hij eveneens een paar malen de Harmonie bezocht. Zelfs wist hij dat Wandelheem den kolonel een onverzoenlijken haat gezworen had, omdat deze hem ‘luitenant’ noemde, terwijl hij alle herinneringen aan zijn militairen loopbaan steeds had pogen uittedooven. Wandelheem durfde echter den kolonel niet aan, die door zijn spreken in korte, schaarsche sententie's een reputatie van gevatheid en scherpte had verkregen, welke allen leden vrees inboezemde. Van van Zanten, een rijk geworden hôtelhouder, voormalig eigenaar van den Vergulden Ploeg, was 't hem bekend dat hij jaren lang de inwoners geërgerd had door het opschrift boven zijn deur: ‘Logement-, stal- en wethouder,’ en dat hij thans zoowel op publiek als op privaat terrein de verklaarde vijand was van den burgemeester. -
‘En wat zullen wij van avond doen?’ riep Tonie uit toen de jongen die hen bediend had, de tafel begon aftenemen.
‘Ja, ik weet niet wat jij doet, maar aangezien mevrouw Wandelheem voor het eten de verschikkingen niet geheel klaar heeft gekregen, die...’
‘Zoo ga jij weer naar mevrouw Wandelheem. Vrijheid, blijheid, mijn waarde. Het spijt mij dat je onder zulk een invloed bent gekomen, en ik raad je aan voorzichtig te wezen. Meer kan ik niet doen. Je weet hoe ik over die zaak denk.’
| |
| |
‘Je overdrijft Tonie. Geloof mij, er is geen gevaar bij. Morgen gaan wij schilderen, op mijn woord. Maar ik wil weten dat je goed bezorgd bent voor dezen avond, zeg mij dus welke je plannen zijn?’
‘O! ik zal mijn weg vinden. De societeit is twee stappen ver. Als er niemand is kan ik ten minste rustig een courant lezen.’
Tonie keerde dus naar de societeit terug en vond werkelijk het lokaal ledig. De dikke rook, die een drietal uren geleden de twee kamers had gevuld, was opgetrokken, maar de sterke jeneverlucht hing er nog immer. Bij het schemerlicht van twee petroleumlampen - de overigen werden eerst opgestoken wanneer er een genoegzaam aantal leden tegenwoordig was of het biljart werd gebruikt - nam hij de twee ineenloopende kamers nader in oogenschouw. De achterste, de grootste, waarin geen kleed lag en de naakte, witte muren, behalve met een keuenrek en opschrijfbord, alleen met de portretten van den koning en zijne gemalin waren versierd, heette de speelkamer omdat zij het groote biljart en eenige wrakke speeltafeltjes bevatte, die bijna uitsluitend op Zaterdagavonden werden gebruikt.
De voorste, die van een afgesleten kleed was voorzien, diende tot leeskamer, hetgeen de lange, groene tafel met nieuwe en half verscheurde couranten bewees. Het bruin witgebloemd behang waarop de sierlijk geschreven naamlijsten van leden en oud-leden naast een exemplaar van het reglement achter glas vergrauwden, gaf er een tint van gezelligheid aan, die nog verhoogd werd door het driekante buffet in den hoek, waarop in groote karaffen de drank met alle kleurschakeeringen van het zwartachtig bruin van den Portwijn tot het
| |
| |
hoog geel van het citroenbitter en van het bloedrood van de bessen-jenever tot het doorschijnend wit van de klare prijkte.
Bij de aangestoken lamp, die boven de leestafel hing, nam Tonie plaats, bestelde een glas bier aan den jongen, die half slapend tegen het buffet hing, en nam een Handelsblad op met het plan aftewachten of er iemand komen zou met wien hij praten of biljartspelen kon.
Het duurde niet lang eer de deur open ging en de ex-logementhouder, een gezette veertiger, wiens bolle, bleeke wangen den pater Goedleven verrieden met een ‘'n avond’ de leeskamer binnenstapte.
‘A! zoo, is u 't mijnheer Upbergen, ik herkende u zoo gauw niet. Goed gegeten in den Vergulden Ploeg?’
‘Niet kwaad, mijnheer van Zanten.’
‘Het zal gesmaakt hebben na zulk een lange wandeling. - Hoe staan de papieren? Oostenrijksche bank alweer achteruit?’
Met deze vragende woorden vouwden hij een courant open, ondersteunde zijn hoofd met beide handen, drukte de ellebogen op de tafel en begon met zulk een aandacht de prijslijst der effecten te bestudeeren dat Tonie zijn neergelegd Handelsblad eveneens weer opvatte. Nadat zij eenige oogenblikken zwijgend hadden doorgelezen, ging de deur nogmaals piepend open en trad een kleine gedaante binnen in een lange manteljas gehuld. Tonie herkende kolonel Suter aan zijn roodgeaderde hangwangen door een zwarte stropdas gestut. Na het afzetten van zijn hoogen cilinder kwam ook het pruikje voor den dag dat rossig tegen de grijze nekharen afstak. De kolonel maakte zwijgend een beweging, welke het midden hield tusschen een burgerlijke buiging en een militairen groet. Daarop nam
| |
| |
hij aan het tegenovergestelde uiteinde van de tafel in een grooten manden stoel plaats, en begon bedaard dikke rookwolken te ontwikkelen uit de lange pijp die de jongen hem aanbracht, voorvaderlijk gebruik, waaraan alleen de kolonel nog vasthield.
Ook hij nam eene courant en begon te lezen.
Op eens lichtte van Zanten het dikke hoofd op en zeide:
‘Mevrouw Wandelheem nog frisch?’
‘Ik meen van ja,’ antwoordde Tonie, ‘ik heb haar van daag slechts even gezien.’
Nogmaals las ieder een oogenblik door, toen van Zanten wederom opkeek met de woorden:
‘Hoe maakt het toch uw vriend Fokke? Hij is immers een vriend van u? Twee malen hebben wij hem hier gehad en over 't algemeen is hij goed bevallen, maar sedert dien tijd kregen wij hem niet weer te zien. Werkt hij zoo druk.’
‘Spek,’ bromde de kolonel, ‘in de keuken werkt hij bij mevrouw Wandelheem.’
De Wethouder lachte dat hij aan het hoesten raakte en een half glas Beijersch bestellen moest om tot bedaren te kunnen komen. Tonie deed een poging om zijn vriend te redden door hem van luiheid te beschuldigen en beweerde dat hij wel aan het werken zou komen nu zij te zamen konden uitgaan, maar daarvan wilde van Zanten niets hooren. Met allen eerbied voor den invloed van mijnheer Upbergen op zijn vriend hield hij het toch nog meer op de mooie oogen van mevrouw Wandelheem. Ja, hij verstoutte zich zelfs Tonie den raad te geven op zijn hoede te zijn dat hij ook niet werd ingepakt.
| |
| |
Nu vielen dergelijke aardigheden niet in Tonie's smaak, hij trachte dus het gesprek een andere richting uit te leiden door de vraag of de burgemeester 's avonds niet op de societeit verscheen
‘Wel wis en drie. Dat is er ook al een, die zijn vrouw niet met zijn gezelschap vermoeit. Heeft u al opgemerkt dat hij verzot is op mevrouw Wandelheem?’
‘Ik ben nog te kort hier om zelf opmerkingen te kunnen maken, maar het praatje is mij al ter oore gekomen.’
‘'t Is meer dan een praatje, maar Wandelheem kan gerust zijn. Zij wil niets van hem weten en dat is niet te verwonderen.’
Weer lachte van Zanten dat hij schudde, en toen Wandelheem juist op dit oogenblik de kamer binnenkwam ontving hij hem met de woorden:
‘Ja, mijnheer, je moogt wel hooren wat ik zeg. Ik beweer dat er geen grooter geluksvogel op de wereld is dan jij.’
‘Je zondert toch je eigen persoon uit, mijnheer van Zanten?’
‘Wel neen. De mijne was een goed wijf, doch verre van mooi. Jij echter hebt de mooiste vrouw van mijlen ver in het rond, en toch durf je drie weken lang een jongen schilder in huis nemen, zoo zeker ben je er van dat zij je aanbidt.’
‘Spek,’ gromde de kolonel aan de overzijde, hard genoeg om door den luitenant te worden verstaan. Deze ergerde zich evenwel meer aan den ex-hotelhouder dan aan den ouden Suter. De enfant-terrible-aardigheden van den eerste, waaraan de leden van de Harmonie sedert lang gewend waren, gingen hem dezen keer wat
| |
| |
al te ver. Op den toon van iemand, die kalm een standje wil uitlokken, antwoordde hij:
‘Je zegt dat alsof het je verwondert dat mijn vrouw begrijpt wat zij doen en laten moet.’
‘De hemel beware mij! Drik! Een halfje voor den schrik.’
‘Bovendien,’ ging Wandelheem voort, ‘is Fokke niet zoo maar een schilder. Ik verhuur geen kamers aan den eerste den beste. 't Is een gunst die ik aan een oud vriend bewijs.’
De zaak was dat Wandelheem het aanzien, dat hij aan zijn naam en zijn rentenierschap te danken had, eenigermate had zien dalen, toen hij de societeits-leden bekend had gemaakt met zijn voornemen om de ledige kamers in zijn huis te verhuren, indien hij er een fatsoenlijken, goed betalenden huurder voor kon vinden.
Hij had daarom bij herhaling de verzekering gegeven dat hij Fokke alleen uit vriendschap opnam, en, om aan dit verhaal klem bijtezetten, had hij de beide schilders als goede kennissen in de societeit geintroduceerd, waar zij, dientengevolge met groote voorkomendheid werden ontvangen.
Ondertusschen waren er meerdere leden binnengekomen, waaronder de burgemeester en de griffier. De lampen werden opgestoken. De biljartballen tikten eentonig door het gegons der stemmen heen, en Dirk, uit zijn dommeling ontwaakt, slofte heen en weer door den blauwen walm die in lange strepen halverwege tusschen tafel en zoldering zweefde. Kamper, die reeds voor het eten zoo vriendelijk tegen Tonie was geweest, dat deze hem het ‘verfsmeerder’ van den vorigen avond van ganscher harte vergeven had, kwam nu tegenover hem zitten,
| |
| |
en mengde zich in het gesprek. Van Zanten vereerde hij zonder hem aantezien met een genadigen hoofdknik, maar de kolonel, geen dupe van deze beleefdheid, bestelde een haltje cognac-grog met een schilletje, en kwam naast Tonie zitten wien hij in het oor bromde:
‘Ik ruik kruiddamp.’
De burgemeester had een nieuwtje. Starkenberg, die juist een jaar geleden getrouwd was, had onverwachts zijn vrouw verloren. Men sprak van een miskraam.
‘Hij zal 't zich niet aantrekken’ riep van Zanten uit. Alleen om de duiten heeft hij haar genomen, terwijl hij zijn hof maakte aan de gezelschapsjufvrouw van zijn tante.’
‘Erfgenaam, binnen 't jaar weer bruiloft, potverteren,’ verkondigde een stem, die als een orakel uit de dikke wolk kwam welke naast Tonie omhoog steeg.
‘Zoo gaat’ het, hernam van Zanten. De eene wordt om haar geld gezoend, de andere om haar mooie oogen. Wat zeg jij burgemeester?’
Kamper werd grijs van nijdigheid, wikkelde zijn rossig blond bokkensikje om zijn mageren wijsvinger en zon op een vinnig antwoord.
‘Ach! buurman’ - tot groote ergernis van den burgemeester, die beweerde tot een oud geslacht te behooren was de ex-herbergier door aankoop van een stuk land zijn buurman geworden, - ‘wat zal ik u zeggen? Ieder heeft zoo zijn manier om geld te maken.’
Deze toespeling op den smokkelhandel waardoor van Zanten, volgens de publieke opinie, rijk geworden was, ontging niemand. Het bloed steeg den getroffene naar het gelaat, maar hij beheerschte zich en zeide kalm:
‘Accoord.’
| |
| |
De burgemeester, nog niet voldaan, ging voort:
‘Ik heb vernomen dat uw arbeiders strikken hangen in mijn boomen. Als ik er een snappen kan zal ik 't niet nalaten.’
Nu bleef van Zanten hem het antwoord niet schuldig. Hij haatte den burgervader reeds sedert den zomer toen de commissaris des konings op Kamper's aanraden zijn vrouw in den Zon haar intrek had doen nemen in plaats van in den Vergulden Ploeg, die destijds aan hem toebehoorde. Bijna lachend van jovialiteit voegde hij Kamper toe:
‘Ik wist niet dat je een enkel strikje op andermans grond voor zulk een strafbaar feit hieldt, burgemeester. Kom, laat de jongens begaan, de een vangt lijsters, de ander snip.’
‘Tirailleurs-vuur!’ bromde de kolonel Tonie in 't oor, terwijl Kamper, die voelde dat Wandelheem hem met welgevallen gadesloeg, het onaangenaam besef had dat iedereen de gezochte hatelijkheid begreep zonder dat hij er iets op kon antwoorden. Van Zanten bestelde nog een halfje.
Het werd Tonie onaangenaam te moede bij dezen loop van het gesprek. Hij deed nogmaals een poging om een nieuw onderwerp aantegeven en vroeg Wandelheem, die weer in een courant keek, of hij nieuws gevonden had.
‘Nieuws niet, maar het staat er in van dien Deventerschen ritmeester.’
Nu wist Tonie niets van een Deventerschen ritmeester af, maar de leden van de Harmonie waren gelukkig beter op de hoogte, zoodat hij van vier kanten tegelijk de verklaring kreeg dat een ritmeester uit Deventer ge- | |
| |
vlucht
was met de vrouw van een raadslid, dat de man het paar te Brussel had achterhaald, dat er een duel was gevolgd en dat de officier den echtgenoot dood had geschoten.
‘Dat zit er op,’ hernam Wandelheem, een duel is onzin. Wanneer bij mij een dief inbreekt schiet ik hem neer als hij ongewapend is, heeft hij wapens dan zie ik geen reden mijn huid er aan te wagen, maar roep den veldwachter.’
De kolonel gromde iets onverstaanbaars waarin militaire eer en spek voorkwam. De griffier, die een kleine hatelijkheid wilde plaatsen, zeide:
‘Ik wist niet dat u zoo gevaarlijk was. Mijnheer Upbergen mag zijn vriend wel waarschuwen...’ Op deze hoogte begrijpende dat hij veel te ver was gegaan voegde hij er eenigzins gejaagd bij, ‘wanneer hij eens laat te huis kwam zou u hem misschien voor een ongewapenden inbreker kunnen houden.’
Wandelheem, die den griffier aandurfde, snauwde hem bijna driftig toe:
‘Leuter toch niet over dien Fokke! Is dat een man?’
De kolonel had er thans genoeg van en stond op met den vragenden uitroep:
‘Partijtje?’
Van Zanten en twee andere leden volgden hem naar de andere kamer; de burgemeester en de griffier begaven zich naar het biljart.
Toen Tonie met Wandelheem alleen was gebleven noodigde deze hem uit een flesch wijn te drinken. Wandelheem was een der weinigen die alle Zaterdag-avonden wijn dronk, tot groote ergernis van den kolonel, die beweerde dat Bertha dien middag zeker geen vleesch te
| |
| |
eten kreeg. Onder het genot van een glas Bordeaux overviel den luitenant een vlaag van vertrouwelijkheid, die waarschijnlijk de terugwerking was van Bertha's vriendschappelijken omgang met Fokke. Hij beklaagde zich zelfs.
Langzaam, doch met een grooten omhaal van woorden, vertelde hij aan Tonie hoe onaangenaam het was zich te moeten bekrimpen, vooral wanneer men voor rijk doorging omdat men rentenierde. Hij was bedrogen en daarvan droeg hij nu de gevolgen. Bertha's moeder had niet alleen den schijn aangenomen van zeer rijk te zijn, maar hem zelfs verzekerd dat haar dochter eenmaal een aardig inkomen zou hebben. Bij haar sterven had hij bemerkt dat het niet de helft bedroeg van hetgeen hij zich had voorgesteld. Daarom was hij genoodzaakt geweest in zulk een gat te gaan wonen, waar men zich behelpen moest met het gezelschap van rijkgeworden smokkelaars, half suffe oud-militairen en gepromoveerde domkoppen met wie hun familie geen raad wist. Het zou hem een genot wezen zijn vrouw in de wereld te kunnen brengen. In plaats daarvan moest hij keukenwerk van haar vergen en nog trachten te vergeten dat zij eigenlijk de oorzaak van zijn ellende was.
Tonie gevoelde het onaangename van dien toestand. Wel kwam hem de vraag op de lippen of er dan geen baantje te vinden ware geweest waardoor hij zijn vrouw dat keukenwerk althans had kunnen verlichten, maar zijn vooroordeel tegen Bertha fluisterde hem tot antwoord in dat de man immers zijn pensioen had verdiend en stellig reeds een ritmeesters tractement zou hebben indien hij geen stijf been had behouden.
Wandelheem deelde hem nog een menigte bijzonder- | |
| |
heden
uit zijn leven mede, en verdiepte zich vervolgens in de biographieën van de aanwezige leden, een reeks van tafereelen waarin hij het bruin niet spaarde. Nadat hij ten slotte op den kastelein, den jongen, het bier, den wijn en den rook had gesmaald, was het middernacht geworden voordat zij opstonden en bij een helderen maneschijn naar Rosorum - zoo heette zijn villa - terugkeerden.
Op den bovengang reikte Wandelheem hem de hand, terwijl hij op bijzonder vertrouwelijken toon goeden nacht wenschte.
Meenende nog gedruisch te hooren in Fokke's slaapkamer draaide Tonie er behoedzaam de deurkruk van om en ging binnen. Hij had zich vergist. Zijn vriend sliep.
Boven de grauwe bed-deken kwam zijn donker hoofd als een Holofernes-tronie op het witte kussensloop uit Even openden zich de zwarte oogen tegen het kaarslicht en goediger dan ooit keken zij Tonie aan. ‘'t Is een lief vrouwtje’ fluisterde hij, en sliep weer in, den slaap des gerechten.
Fokke hield woord. Den volgenden morgen was hij het eerst op de been, en trokken de beide vrienden behoorlijk uitgerust met vouwstoelen en schilderkisten eerst den rechten straatweg op, toen een mul zijpad in, dat hen spoedig naar een uitgestrekte heide voerde. Het weder was niet minder gunstig dan de vorige dagen. Wel was de hemel niet effen blauw meer en joeg de noordwesten wind zware grijze wolken, die de zon met bjinkend zilveren randen omzoomde over hunne hoofden
| |
| |
heen, maar voor het schildersoog zetten deze dreigende voorboden des te grootere bekoorlijkheid aan het landschap bij. Lange schaduwen gleden over de aarde heen, nu eens een krachtigen voorgrond aanbrengend van somber blauwachtig dennegroen en bruinen tijm met grauw zand gemarmerd, dan weer, door de strakke lijn van een duister pijnbosch in den horizont, verdubbelden glans schenkend aan het melkachtig blauw van den lichtenden hemel.
IJverig werkten onze schilders door. Met weinige, juiste trekken vestigden zij de snel wisselenden effecten op het papier terwijl hun oog onwillekeurig het karakter van het landschap en de stemming van den dag zoodanig in zich opnam dat het hun naderhand mogelijk zou zijn te huis de studiën tot schilderijen te voltooien.
Toen het middag werd vergenoegden zij zich met een stuk brood en een glas melk in een nabijgelegen hut genuttigd; daarna hielden zij zich met kleinere schetsen bezig, waardoor zij een rijken voorraad détails als struiken, schuurtjes, geiten, arbeidende boeren en boerinnen verzamelden, die eenmaal tot stoffeering konden dienen.
Tegen twee uur werd Fokke onrustig. Hij begon uitterekenen in hoeveel tijd zij terug konden loopen, klaagde over vermoeidheid van de oogen en bekende eindelijk ronduit dat hij 't niet over zich verkrijgen kon mevrouw Wandelheem den geheelen dag alleen te laten nadat hij zoovele weken lang haar in alles had bijgestaan. Tonie lachte hem uit, maar gaf toe, vergezelde hem naar Rosorum en begaf zich van daar naar de Harmonie. Ettelijke dagen gingen op deze wijze voorbij. Wel begonnen de dagelijksche societeits-praatjes Tonie te vervelen
| |
| |
en ergerde hij zich aan de dubbelzinnige belangstelling, welke de leden in de kleinste bijzonderheden van elkanders leven en huishouding stelden, maar welke andere toevlucht bleef hem over wanneer de beukeboom de eenzaamheid op zijn kamer ondragelijk maakte, terwijl Fokke hem zijn gezelschap onthield?
Dank zij een aanhoudenden noordwesten wind werden de regenwolken voorbijgejaagd voordat zij haar inhoud op de aarde konden uitstorten en genoten onze schilders nog van menige wolkschaduw, die hun penseel met vlugge streek wist te volgen en vasttehouden. Te huis komend wijdde Fokke zich meestal aan mevrouw Wandelheem en 's avonds verdeelde hij zijn uren zoo nauwgezet mogelijk tusschen zijn ouden vriend en zijn bekoorlijke vriendin.
Op zekeren dag kwam hij van een wandeling met Bertha zoo laat te huis dat Tonie reeds alleen gegeten had en naar de societeit was getrokken. Toen Fokke hem aldaar opzocht werd hij met de vraag begroet of mevrouw Wandelheem haren kamerheer vrijaf had gegeven. Fokke, die de spotternijen van zijn vriend geduldig verdroeg, antwoordde:
‘Integendeel. Zij is 't juist, die mij hierheen gezonden heeft. Morgen gaan wij naar Nijmegen, waar Wandelheem een dokter wil raadplegen omdat hij zich verbeeldt dat zijn gehoor achteruit gaat. Er is nog een plaats in het rijtuig over die ik gemachtigd ben je aantebieden.’
Dankend wees Tonie deze uitnoodiging van de hand. Als reden voor zijne weigering gaf hij de noodzakelijke voltooing op van een aangevangen schets. Inderdaad zag hij in deze vriendelijkheid slechts het gevolg eener gewetenskneep, die mevrouw Wandelheem begrijpen
| |
| |
deed dat haar vertrouwelijkheid met Fokke zonderling moest afsteken tegen hare in 't oog loopende koele verhouding tot den anderen commensaal. Hij werd dus genoodigd wijl de omstandigheden deze beleefdheid geboden; een dergelijke eer gevoelde hij zich niet genoopt aantenemen.
Fokke hield niet lang aan. Den volgenden avond bij zijn terugkeer deelde hij Tonie mede dat de dokter geen spoor van ongesteldheid in Wandelheem's gehoororgaan had kunnen ontdekken en repte verder geen woord over den tocht. Van zijn kant onthield Tonie zich eveneens van uitweidingen, hoewel hij, al schilderende, dien morgen het voornemen had opgevat zijn vriend bij gelegenheid eens kort en bondig te vertellen hoe hij dacht over de vriendelijkheden van de lieve mevrouw Wandelheem en de hoffelijkheden van mijnheer Fokke haar aanbidder.
Den dag daarop deed die gelegenheid zich aanvankelijk niet voor. Het licht was zoo gunstig dat onze schilders bijna zwijgend hard doorwerkten. Aan die gespannen aandacht was het toeteschrijven dat zij de donkere wolkenmassa niet bemerkten, die langzaam boven den horizont achter hen omhoog rees. Was reeds de ochtendstond minder frisch geweest dan die der vorige dagen, tegen den middag werd de atmosfeer drukkend. Elk koeltje sluimerde in het hooge gras en in de gebruinde bosschen, nu ging ook de zon schuil achter de zwellende, grauwe wolken. Nog strekte zich een lange streep blauwe lucht achter de beide schaapskooien uit, waarvan Tonie een schets nam, en het thans effen grauwe landschap met zijn stille, sombere boomgroepen schonk hem de groote partij van rijk bruin, die in zijn lucht het spelend licht te voorschijn brengen moest.
| |
| |
Daar rolde eensklaps een lange donderslag over hunne hoofden heen, de eerste toon van het machtig requiem waarmee de natuur afscheid nam van den zomer en tot den dood zich voorbereidde. Aanstonds pakten de schilders hunne gereedschappen bijeen en namen zij den terugtocht aan. Zij waren minstens twintig minuten van huis verwijderd, dun gekleed, en niet van regenschermen voorzien. Stevig zette zij door, eerst de hobbelige heigronden over, toen door het dikke zand van het rijslag heen, dat in den straatweg mondde.
Weldra stak de wind op en vlogen hun enkele groote droppels in het aangezicht. Toen was in een oogwenk de gansche hemel met jagende wolken bezet en trok onder het fluiten van den storm de laatste donderbui met geweldige slagen over Gelderland heen. De boomen zwiepten en kraakten. Met het verdorde loof gaven zij duizenden hunner frissche bladeren prijs, die in een wilden cirkeldans ten hemel vlogen, om dwarrelend op de aarde terugtezinken, en dan weer met duizenden lang gestorven broeders door den wervelwind te worden opgezweept en voortgejaagd, hier vereenigd in een kuil neergesmeten, ginds ver uit elkander geblazen, machtelooze prooi van den gierenden storm. Het zand stoof op in dichte wolken, die, aan het schuim van een golvende zee gelijk, over de heuvelen zwierden of als draaiende zuilen omhoog stegen terwijl de scherpe kristallen den wandelaar door het gezicht sneden en de oogen verb lindden Het was een woest Bachanaal, waarin de natuur haar laatste wellusttranen zich met geweld uit de oogen perste, de laatste bloesems van haar stervende leden rukte en in een krankzinnige opflikkering van hartstocht zich het laatste hulsel van het lichaam scheurde en naakt den
| |
| |
dood in de armen zonk. Toen de razernij bedaard en de strijd gestreden was trok de hemel zijn effen rouwkleed aan en stortten zijn tranenbeken op de wereld neer. Een lange rilling trok door het geboomte heen, de ontbladerde twijgen en de kwijnende grashalmen schudden een regen van grauwe droppels af, en het leven van een jaar lag op den killen bodem te rotten.
Nat en verkleumd worstelden de schilders zwijgend door het dikke zand voort. Zoodra zij den straatweg onder de voeten hadden konden zij een vluggeren tred aannemen, die hun spoedig den kerktoren van het dorp boven het geboomte in het oog deed krijgen. Bij de laatste kromming ontwaarden zij de lichtroode huizenreeks, met haar donkergrijze daken treurig uitkomend tegen den grauwen hemel; nog weinige stappen en zij gingen het hek door dat het kleine voortuintje met den nooit gebruikten oprit van den straatweg scheidde.
Nauwelijks waren zij den gang binnengetreden of Bertha's stem klonk hun in de ooren
‘Dat komt er van als men onnadenkend is en geen parapluie meeneemt!’
Met deze woorden kwam zij de achterkamer uit, een coquet bruinfluweelen hoedje, met een groote struisveer versierd, op 't hoofd.
Fokke vond dat ze er uitzag om te stelen.
‘Kom nu maar binnen en neem een glaasje melk met brandewijn tegen de vochtigheid.’
‘Dat is een kostelijk denkbeeld, mevrouw’ riep Fokke opgewonden uit, terwijl hij Tonie voor zich uit duwde, dier meer lust toonde regelrecht naar zijn kamer te gaan.
‘U wil toch ook wel even binnenkomen, mijnheer Upbergen?’
| |
| |
‘Indien ik u niet lastigval, mevrouw.’
‘Mij? Integendeel. Wandelheem is uit, maar in de achterkamer zal u den burgemeester vinden, die hier schuilt voor den regen. Hij heeft een glaasje brandewijn mij niet geweigerd, maar ga toch binnen.’
Fokke's geestdrift was merkbaar bekoeld bij het vernemen van die tijding. Hij wist wat men op de societeit van den burgemeester en van zijn toevallige bezoeken bij Bertha, als Wandelheem uit was, vertelde. Dit was echter de eerste keer dat hij hen te zamen aantrof.
‘Mijn hemel wat is u nat!’ riep Bertha uit, toen zij Tonie zijn glas overreikte. ‘Wij zullen de jassen bij het vuur moeten drogen. Wil u de goedheid hebben straks uw jas buiten te hangen, mijnheer Upbergen.’
‘U is waarlijk al te goed, mevrouw.’
‘Je moet weten, burgemeester, dat ik mij haast als een oudere zuster van de heeren beschouw, die voor hen zorgen moet. Mijnheer Upbergen ken ik nog zoo weinig, maar Fokke heeft heusch wel een zorgende vrouw noodig. U weet niet hoe slordig hij is. O! die schilders, 't is ongelooflijk! En altijd heeft hij wat te verstellen. Dan is 't een knoopje aan een handschoen - hij trekt nooit handschoenen aan - dan is 't een strikje in een das, elk oogenblik iets anders.’
‘Hè mevrouw!’ riep Fokke bijna droevig uit.
‘Ik geloof 't gaarne,’ zei Kamper. U verwent uw commensalen. Wie weet of ze niet met opzet de knoopjes van hun handschoenen trekken?’
‘Burgemeester, u is ondeugend! Maar nu ben ik toch nieuwsgierig of mijnheer Upbergen denzelfden smaak heeft als ik. Een schildersoog is zeker al heel moeilijk
| |
| |
te bevredigen. U wil mij immers uw oordeel wel zeggen over mijn hoedjes, mijnheer Upbergen?’
‘Met genoegen, mevrouw, hoewel het in mode-artikelen bitter weinig waarde voor u hebben kan.’
‘Integendeel, ik heb den burgemeester ook al om zijn meening gevraagd en daar wij niet overeenstemmen kan uw keus misschien den doorslag geven.’
Met deze woorden haalde zij uit een groote, ronde doos een sierlijk zwart fluweelen hoedje voor den dag met een diadeem van veeren opgemaakt, den bol verscholen onder een tuil van donkere, Fransche rozen. Nadat zij het met een allerliefste hoofdbuiging voor den spiegel had opgepast en heen en weder geschoven tot het eindelijk naar haar zin stond op het golvend haar, nam zij de lange, zwarte linten onder de kin met haar, fijne vingers bijeen dat zij als een lijst het ovale kopje omsloten, wendde zich lachend naar Upbergen en zeide:
‘Frou-Frou!’
Coquet nest, dacht Tonie, maar er was toch iets dat hem aantrok in die coquetterie.
‘Den Gracieux heeft u gezien,’ ging zij voort, ‘nu Clair de lune.’
De fluweelen hoed werd voorzichtig ter zijde gelegd en een zalmkleurige, vilten er voor in plaats genomen, die van voren met een glimmenden kever was versierd, waarachter een groene papegaaievleugel schuin omhoog rees. De spiegel scheen eensklaps onnoodig te zijn. Ruw als een kind van tien jaren drukte zij zich den vilten bol op het hoofd, glimlachte niet meer, draaide even voor Tonie heen en weer, en verzocht hem een keuze te doen.
| |
| |
Eigenlijk had Tonie noch aan Frou-Frou, noch aan den Gracieux, noch aan Clair de Lune eenige aandacht geschonken, maar er was iets dat hem zeide welk oordeel werd verlangd en hij raadde dan ook zoo juist dat Bertha van blijdschap in de handen klapte toen hij aan Frou-Frou de voorkeur schonk.
‘O! u is een kenner,’ riep zij schalks uit. ‘Wie weet of ik u niet nog eens weer om raad kom vragen!’
't Was of die mogelijkheid Tonie schrikken deed.
Eensklaps sprong hij op, dankte mevrouw Wandelheem met weinig woorden voor haar vriendelijkheid en verliet het vertrek. Fokke, anders zoo spraakzaam, thans volhardend in zijn stilzwijgen, volgde hem niet, en toen Kamper dit bemerkte zette deze den hoed weder neer dien hij opgenomen had om te vertrekken.
Hij gevoelde zich tegenover den doornatten schilder in een voordeelige positie waarvan hij niet nalaten mocht een goed gebruik te maken.
Nog een oogenblik hield Bertha zich bezig met het bewonderen van haar hoeden. Op Tonie's oordeel scheen zij veel prijs te stellen, hetgeen Kamper ergerde, zoodat hij de bijtende vraag niet weerhouden kon of de keuze van haar man zoo merkwaardig met het oordeel van den schilder overeenstemde dat zij meende met het gevoelen van den laatste te kunnen volstaan! Tot eenig antwoord herhaalde zij Wandelheem's: ‘wat kan 't mij schelen’ en bootste daarbij zijn eigenaardigen, luien, minachtenden toon zoo treffend na, dat de beide heeren zich van lachen niet konden onthouden. Van harte stemde zij in en Fokke vond haar bekoorlijker dan ooit. Daar zij echter bemerkte dat noch de schilder, noch de burgemeester aanstalten tot vertrekken maakten, vroeg zij
| |
| |
vergunning hare huiselijke werkzaamheden te mogen hervatten. De heeren konden blijven zoolang zij wilden, maar in haar klein huishouden was veel te doen. Zij had slechts ééne dienstbode en moest dus den geheelen dag de handen uit de mouwen steken. Op die wijze bleef de stille kamp tusschen Fokke en Kamper onopgelost; de laatste vertrok met een vloed van verontschuldigingen en Fokke nam kil en huiverend naar boven de wijk.
Nu kon hij evenwel zijn ergernis niet langer in de borst opgesloten houden. Een jas en vest over den arm liep hij naar Tonie over, dien hij op een heftigen aanval vergastte tegen de onbeschaamde indringerij van den burgemeester, die net zoo lang het lieve vrouwtje met zijn bezoeken, zijn complimenten en zijn aardigheden lastig zou vallen, dat Wandelheem haar verdenken kon van de ongepaste vriendschapsbetuigingen van dien man door woord of daad te hebben uitgelokt.
‘En jij dan?’ was al wat Tonie antwoordde.
‘Ik? Je denkt toch niet dat ik mevrouw Wandelheem in opspraak wil brengen?’
‘Dat je 't wilt, beweer ik niet, maar dat je 't doet en dat zij het wederkeerig jou doet, is zeker.’
‘Och, wat! Je zedige vormelijkheid ziet weer spoken. Ik heb medelijden met het arme, lieve schepsel, dat door haar man verwaarloosd wordt. Als je wist hoe innig dankbaar zij is voor een enkel vriendelijk woordje, dan zou je misschien berouw hebben over de stugge wijze waarop je haar bejegend hebt van den dag af dat je hier aangekomen bent.’
‘Ik stug?’
Tonie had zich juist verweten dat hij dwaas genoeg was ge- | |
| |
weest
haar in die hoedenquaestie naar den mond te praten.
‘Als jij mijn waarde,’ zoo ging hij voort, haar en je zelven wat minder door je romantische kunstenaarsbril bekeekt, zou je inzien dat ik niet te stug en jij daarentegen veel te lieftallig bent. Overal waar ik kom wordt over je gesproken en altijd op denzelfden toon van medelijdende ironie. Zelfs Wandelheem heeft je hofmakerij opgelet en lacht er mee. 't Is of de geheele wereld je als een onschuldig vliegje beschouwt dat wel om een kaars fladdert, maar den moed mist zich in de vlammen te wagen. Begrijp je niet dat het mij hindert je dus tot den speelbal verlaagd te zien van een coquette vrouw, die zich tot tijdverdrijf met je vermaakt, en je ten slotte niet minder uitlacht dan de leden van de societeit met haar echtgenoot aan het hoofd? Kom, laat ons van hier gaan. De mooie dagen zijn toch gedaan, en indien je fatsoenlijk man blijven wilt kan je verhouding tot mevrouw Wandelheem wel de bron van een menigte onaangenaamheden maar van geen enkel rein gelukkig oogenblik voor je zijn. Wees verstandig en laten wij morgen, overmorgen of uiterlijk Zondag vertrekken. Is dit afgesproken?’
Fokke antwoordde eerst niet, maar staarde Tonie met zijn goedige oogen verwonderd aan. Hij begreep de gevaren niet waarvoor hij gewaarschuwd werd. Hij dacht dat de geheele wereld als hij zelf was, overvloeiende van goedhartigheid, dwepende met een vlekkelooze, Platonische liefde, en in dit zoet vertrouwen gaf hij zich met een onbegrensd egoïsme aan de opwellingen zijner natuur over. En zij waren rein die opwellingen, omdat zij de kracht misten datgene te begeeren wat aan een
| |
| |
ander toebehoorde, en dus bezweken voordat er nog sprake was van strijd.
Tonie kende dat nadenkend stilzwijgen van zijn vriend en toefde een oogenblik met de herhaling zijner vraag. Toen hij evenwel nogmaals zeide.
‘Is het afgesproken?’ vond hij 't een slecht teeken dat Fokke antwoordde:
‘Ik zal er over denken,’ en voegde er daarom bij: ‘In allen gevalle vertrek ik.’
Fokke was gewend beneden bij mevrouw Wandelheem te ontbijten. De luitenant vertoonde zich eerst veel later. De weinige keeren dat Tonie te huis gebleven was, had hij op zijn kamer, al werkende, een klein ontbijt genuttigd.
De effen grauwe regenmorgen, welke op de donderbui volgde, hield hem wederom in het kamertje achter den beukeboom gevangen. Het was er nu lichter en vroolijker geworden, want de wind had duchtig in het gebladerte huisgehouden.
Zoodra Fokke beneden kwam, snelde mevrouw Wandelheem, van pret in de handen klappend, op hem toe.
‘Denk eens welk een plezier mij wacht! Van avond wordt in Arnhem de Faust gegeven, en Wandelheem heeft gezegd dat wij er heen zouden gaan. O! ik houd dol van Faust! Eigenlijk heb ik nog heel weinig opéra's gezien, niet meer dan drie, maar muziek is iets heerlijks voor mij!’
Lachend en zingend danste het vrouwtje door de kamer tot groote verrukking van Fokke, die tranen in de oogen kreeg en de wijze lessen van zijn vriend geheel vergat.
‘En weet je wat hij er bij heeft gevoegd?’ vervolgde
| |
| |
zij. ‘Als de heeren er ook heen gaan, kunnen wij twee plaatsen in het rijtuig aanbieden. Mochten zij iets vroeger willen afrijden dan zal ik hun het prachtige goed Betuwzicht laten kijken. Wij hebben een permissie om op de plaats te wandelen. - Zou je mee willen gaan?’
‘Als u mij mede hebben wil, niets liever dan dat, mevrouw?’
‘Waarom niet,’ hernam zij tamelijk koel; ‘maar wees dan zoo goed aan uw vriend te vragen of hij ook met ons gaat.’
‘Mevrouw, ik hoop dat u 't mij niet kwalijk nemen zal, wanneer ik dit niet doe. Mij zal 't aangenaam zijn indien Tonie van de partij is, maar toen ik hem de vorige maal uw uitnoodiging overbracht, heeft hij op zulk een vreemde manier zich van de zaak afgemaakt, dat ik niet gaarne voor den tweeden keer een dergelijk antwoord van hem ontvangen zou!’
Op deze weigering was mevrouw Wandelheem klaarblijkelijk niet voorbereid. Zij keek Fokke aan alsof zij op eens een geheele verwikkeling vermoedde, die ontward moest worden. Niets dan een langgerekt, ‘zoo’ ontglipte aan haar mond. De glimlach stierf om haar lippen weg, met een nadenkende plooi trokken de fijngeteekende wenkbrauwen boven het wipneusje samen, en peinzend ging zij aan het venster staan, om den schilder zich in 't minst niet meer bekommerend.
Fokke begreep niets van die plotselinge verslagenheid. Hij meende haar beleedigd te hebben en vroeg vergiffenis voor zijn stellige weigering, welke hij in haar eigen belang als noodzakelijk beschouwde. Haar verzekering
| |
| |
dat zij in het minst niet twijfelde aan zijn goede bedoelingen bracht hem echter nog verder van de wijs.
Eindelijk nam zij weer aan de tafel plaats, schonk zich een kopje thee in en begon een gesprek over het donkere najaarsweer. Dit gaf Fokke moed, en hij begon haar de schilderachtige schoonheid van zulke grijze dagen duidelijk te maken.
Zij nam niet eens den schijn aan van naar hem te luisteren.
Midden in zijn verheerlijking van een zilveren kleurengamma viel zij hem in de rede met de woorden:
‘Daar heb ik vergeten wol te koopen.’
‘Mag ik voor u gaan?’ luidde terstond zijn gedienstig aanbod.
‘Als 't niet te veel gevergd is gaarne, maar zonder een oogenblik van je werktijd af te nemen. Die opoffering zou ik niet durven vergen.’
‘Voor u iets te doen, mevrouw, is nooit een opoffering. Bovendien kan ik oogenblikkelijk gaan. U weet, voor tien uur werk ik nooit.’
Dit was juist wat Bertha verlangde. Zij gaf hem nu hare instructie's voor het allerlaatste huis van het dorp en noodigde hem uit zich vooral niet te overhaasten; zij kon wachten.
Nauwelijks had Fokke de voordeur achter zich toegetrokken of Bertha ging de trap op.
Een diepe blos, die terstond voor een gemarmerde, zenuwachtig bleeke tint plaatsmaakte, vloog over haar gelaat. Hetgeen zij wilde doen was toch zoo iets verschrikkelijks niet. Aan Fokke's kamer had zij zoo vaak aangeklopt; meer dan eens was zij zelfs binnengetreden om zijn schetsen te bezien.
Waarom was 't haar dan nu of zij op het punt stond
| |
| |
een misdaad te begaan? Een dief gelijk sloop zij in haar eigen huis de trap op en wanneer een trede kraakte bleef zij staan, angstig rondkijkend of geen mensch haar bespiedde. Toch was zij overtuigd dat niemand haar zien kon. Het loopmeisje kwam eerst over een uur, Fokke was uit en haar man nog in diepe rust.
Bij Tonie's kamer aangekomen bleef zij wederom aarzelend staan. Als een hamer sloeg haar hart. Eindelijk vermande zij zich en klopte aan.
‘Binnen’ klonk het en zij voelde berouw, maar het was te laat.
Stappen dreunden door het vertrek. Haastig rukte zij de deur open, en voor haar stond Upbergen met palet, penseel en schilderstok in de hand.
Zijn verwonderd ‘Mevrouw’ berokkende haar een laatste oogenblik van zwakte. Op den stoel, dien hij met een snelle beweging van den muur nam, zonk zij neer.
‘Is u ongesteld, mevrouw?’
‘Ach... 't heeft niets te beteekenen... Een kleine hartklopping door het snelle trappen-klimmen.’
Tonie zag haar oplettend aan. Het zilveren licht van den grauwen morgen, door het verdorrend groen nog getemperd tot een bijna ziekelijk teederen glans, speelde over het blanke voorhoofd en de strooblonde lokken. Tegen den donkeren achtergrond kwam het bleeke kopje met de schel blauwe oogen eigenaardig krachtig en toch zoo fijn van toon uit.
Bertha, bemerkend dat zij indruk op den schilder had gemaakt, vond het verloren aplomb terug. Met een glimlachje, dat twee verleidelijke kuiltjes in haar welgevulde wangen te voorschijn riep, sprak zij hem aan.
‘Mijnheer Upbergen, heden avond wordt in Arnhem
| |
| |
de Faust opgevoerd. Indien u er heen zou willen gaan, heeft mijn man mij opgedragen een plaats in ons rijtuig aantebieden. Hij zou u ook gaarne een prachtig buitengoed laten zien, dat aan een zijner vrienden behoort, die in dezen tijd van het jaar reeds naar Nice vertrokken is. Mij zou het zeer aangenaam zijn indien u deze uitnoodiging wilde aannemen. Misschien gelooft u mij niet indien ik beweer prijstestellen op uw aangenaam gezelschap. Ik wil daarom liever als reden opgeven, dat mijn man Betuwzicht alleen in geval u meegaat bezoeken wil.’
Tonie was reeds tot het inzicht gekomen dat hij mevrouw Wandelheem onbeleefd bejegend had. De gelegenheid om zijn fout te herstellen, die zij hem zelve aanbood, mocht hij dus niet van de hand wijzen. Wat hij zich niet bekende was, dat zijn ijdelheid gestreeld werd door het bezoek dat zij hem bracht. Veeleer verweet hij zich nu haar van coquetterie beschuldigd te hebben; zij was immers even vriendelijk tegenover iedereen. Niet dat hij zijn vriend een onderscheiding misgunde, maar hij kon zich niet voorstellen dat een vrouw van eenig karakter in Fokke's zoetsappige bewondering behagen scheppen kon.
Een laatste zweem van wantrouwen deed hem vragen of hij geen anderen rechten in den weg kwam, maar toen zij naïef verwonderd antwoordde: ‘andere rechten? Van wien?’, ontbrak hem de moed den naam van Kamper te noemen.
Hij nam dus de uitnoodiging aan en wilde haar daarna eenige schetsen toonen. Zij verontschuldigde zich echter omdat haar man wachtte.
Toen zij beneden aankwam verscheen Fokke juist aan de deur.
Tegen half een uur hield het rijtuig voor Wandel- | |
| |
heems
woning stil. Een koude noordenwind had den regen doen ophouden, en groote blauwe openingen in het grauwe gordijn geblazen, dat boven de Geldersche dreven hing uitgespannen.
Door den wind opgejaagd vlogen de wolken naar het zuiden heen, nu eens zich verbindend tot lange, effen grijze lappen, dan weder uiteenstuivend en vervloeiend, aan den neergeslagen rook van een voortijlende locomotief gelijk.
Bertha stapte het eerst den tentwagen in; zij vond het doordringend koud. Fokke, die volgde, nam aan den overkant plaats, en Wandelheem naast haar, omdat hij niet tegen achteruitrijden kon.
Een klein uur duurde het alvorens zij Betuwzicht bereikten. Er werd weinig gesproken, Fokke deed nu en dan een vraag omtrent de goederen waar zij voorbij reden, maar nadat Wandelheem verklaard had dat het spreken in een rijtuig hem zenuwachtig maakte, vergenoegde hij zich met de bewondering van Bertha's linkerhandje dat ongehandschoend op haar schoot rustte. Een groote diamant flikkerde aan haar ringvinger.
Ook Tonie lette de onberispelijk gevormde vingers, het ronde polsje met de licht blauwe aderen, de vlekkelooze, doorschijnende nagels en vooral de zachte, blanke huid op, die zich bij het openen der hand tot vier kuiltjes verdiepte, bij het sluiten glad om de fijne knokkels boog. Intusschen dwaalde Bertha's blik meermalen met een vorschende uitdrukking naar Upbergen heen, en gaf zij verwarde antwoorden wanneer Fokke het woord tot haar richtte.
Zoodra het rijtuig stilhield sprong zij er luchtig uit, zonder op den gedienstige te letten, die haar zijn steun
| |
| |
aanbood. Upbergen volgde. Wandelheem met zijn stijf been werd door den beleefden tuinman geholpen, die hem terstond herkende, al was mijnheer in langen tijd niet op de plaats komen kijken. De praatgrage oude begon met het gezelschap een uitgewerkt relaas te geven van den lijdenden toestand van 's landheers vrouw, waarnaar Wandelheem zich verplicht voelde onderzoek te doen, en noodigde daarna het viertal uit maar eens overal rondtezien. De luitenant verontschuldigde zich echter. Hij kende de plaats, en zijn been hinderde hem te veel in het loopen. Met hulp van den tuinbaas maakte hij voor Bertha een uitgewerkt plan de campagne op, waarin de hooge koepel, de vijver, de beek en het starrebosch in geleidelijke volgorde waren opgenomen. Daarop liet hij zich een kamer in het woonhuis openen, waar hij hun terugkeer zou afwachten.
Een glans van vergenoegen overtoog Bertha's gelaat, toen zij in het midden tusschen de twee schilders den weg door den tuin naar het bosch insloeg. Zij voelde zich vrij, de frissche lucht wekte haar op, een uitgelaten vroolijkheid maakte zich van haar meester. Met een zekere haast waren zij het park binnen gesneld, verlangend naar een verwarmende beweging, want, ofschoon de zon de slapende natuur vervroolijkte, blies de noordenwind met ijskouden adem over de velden. In stede van hun ondoorzichtig groen kleed vertoonden de bosschen lange reeksen van naakte stammen, grijze, diep gegroefde eiken met zilvergroen mos bedekt, glimmend witte berken met afschilferende schors en zware bruingroene beuken gelijk kerkzuilen opstijgende uit den grond. Terwijl zij hun naakte armen spookachtig ten hemel hieven als smeekten zij genade voor de nijpende winter- | |
| |
kou,
die hun tot in het merg doordringen zou, waren de grijze paden en het groene grastapijt gemarmerd met de duizenden bladeren die de storm hun had ontrukt, en op den bodem uitgespreid, waar de regens ze hadden doorweekt en donkerbruin getint.
Bertha overstelpte de beide schilders met vragen. Van den boom, wiens naam zij vergeten was, sprong zij naar een opvatting in kunst waarover zij hen samen had hooren twisten, van Tonie's overleden moeder, die Fokke haar als een zeer talentvolle vrouw beschreven had, kwam zij zonder overgang op de oorzaken van regen en wind. Tonie beijverde zich haar te woord te staan. Wanneer hij zijn vriend voorkwam of een vraag beantwoorden kon waarop de ander geen bescheid wist, lachte Bertha luid en dreef zij zelfs uit tergenden overmoed den spot met Fokke's goedigheid.
Eerst kwamen zij aan het starrebosch, doch van de hooge pijnboomen met hun machtige, roode stammen, hun eeuwig groene kruinen, waardoor de wind met grootsche eentonigheid zijn ernstige liederen zingt, had Bertha een afkeer.
‘Het leven’ zeide zij, ‘is al treurig genoeg ook zonder pijnboomen.’
Nu ontwaarde zij in de verte op een heuvel den koepel; daar had 't haar altijd beter bevallen.
Plotseling zette zij 't op een loopen en de verbaasde schilders volgden, eerst Fokke, toen Upbergen. Op zijn magere, zwaaiende beenen kon Fokke het onmogelijk tegen den vluggen, krachtigen Tonie uithouden. Hij was al ver achter toen de laatste Bertha inhaalde en op zijde bleef. Aan den voet van den heuvel hield zij
| |
| |
even stil en keek Tonie aan. Het was hem of er een bliksemstraal uit haar oogen schoot.
Een schelle kreet ontsnapte haar lippen, met verdubbelde snelheid rende zij hem vooruit, het slingerend pad op, en kwam het eerst boven aan.
Vuurrood, met zwoegenden boezem, het hoofd in den nek geworpen zag zij Tonie haar volgen, en toen hij onder het opklimmen omhoog keek trof hem een zegevierende blik. Nog sprakeloos van de onstuimige drift waarmede zij de steilte was opgesneld, lachte zij hem toe zoodra hij naast haar stond, en wees, met een trek van medelijdende minachting om den mond, op Fokke, die blazend en kuchend achter zijn vriend aanstrompelde. Eindelijk had ook deze den koepel bereikt waar hij terstond op een bank neerviel, goedig lachend, een grootvader gelijk die vergeefsche pogingen heeft gedaan om zijn dartel kleinkind in haar sprongen te volgen.
Langzamerhand kreeg Bertha haar spraak terug, en noemde zij de namen op van alle belvédères en torens, die zij in het uitgestrekt vergezicht konden ontdekken. Zij was uitmuntend op de hoogte. Met haar kleinen vinger volgde zij den Rijn, de straatwegen, zelfs de smalle slooten, noemde de woningen op waarachter zij verdwenen, de plaatsen die zij doorsneden, teekende in het verdorrend geboomte de grenzen van Betuwzicht af, wees diep in den gezichteinder, waar de bruine heide de kale akkers begrensde, de plekken aan door de schilders in hunne schetsen opgenomen, en keerde telkens met welgevallen naar de Arnhemsche torens terug. De stad was de wereld, die haar aantrok. Een paar minuten bleef zij er zwijgend heenstaren, toen wendde zij zich plotseling om, en riep uit:
| |
| |
‘Nu moeten wij krijgertje spelen. Ik loop vooruit tot aan dien eersten denneboom beneden. Volgt mij zoodra ik daar ben en dan zullen wij zien wie mij krijgt. Opgepast!’
Zonder een antwoord aftewachten, snelde zij met een zenuwachtigen gil het pad af, vlug als een hinde, met moeite haar vaart intoomend om niet voorover tetuimelen en beneden de boomen te kunnen ontwijken. De dorre bladeren dwarrelden achter haar op.
Zoodra zij den denneboom bereikt had liepen de schilders haar na met niet minderen spoed. Recht over het gras heen sprong Tonie de helling af, en oogenblikkelijk bleef Fokke zoover achter dat er aan geen inhalen meer te denken viel. Als de wind stormde Upbergen voort, de vluchtende vrouwengestalte achterna; in een oogwenk was de afstand, die hen scheidde, tot een armslengte ingekrompen. Nog één sprong, en hij sloeg den arm om het fluweelen jakje heen en lichtte haar in dolle vaart van den grond, terwijl zij gilde van schrik en in haar angst zich met beide armen vasthield aan zijn hals. Maar hij klemde haar tegen zijn schouder, gierde rond, en liet de slanke gestalte zacht neerzinken op het zand, waar hij haar staande hield totdat zij de oogen weer opende, die zij duizelend in den wilden ommezwaai gesloten had. Beiden hijgden van inspanning en drift. Toen zij bijkwam lachte zij hem weder toe, de oogen schitterend van dartelheid, overmoedig als het renpaard dat trappelt van ongeduld om zijn krachten te meten.
‘Nog eens,’ riep zij uit en snelde weer terug, den berg op, in de linkerhand de belemmerende rokken, met de rechter tartend boven het coquette, zwart fluweelen hoedje wuivend, waarop de grijze struisveder golfde in den wind.
| |
| |
Fokke was nog niet aangekomen, en reeds snelde zij hem weer voorbij naar den koepel terug. Boven wachtte zij echter, de oogen gesloten, de lippen half geopend. Toen Fokke er aankwam leunde zij met de eene hand op Tonie's schouder, de ander hield zij tegen het wild kloppend hart aangedrukt. Terwijl de ongelukkige wedrenner, bleek van inspanning, weer op zijn bank neerzonk kwam zij spoedig bij en mompelde:
‘Arme sukkel! - Laat hem den volgenden keer voorgaan’ voegde zij er tegen Upbergen bij.
Tonie liet Fokke voorgaan. 't Was of hij Bertha's medelijdend minachtenden glimlach had overgenomen nu hij zijn vriend met korte sprongen naar beneden zag galoppeeren, den grauw linnen hoed in de hand, het dunnend haar fladderend in den wind, de panden van zijn donker grijze jas in de maat achter hem aan golvend en de magere beenen spartelend van machteloozen ijver. Bijna tot aan den voet liet hij hem komen voordat hij, als een pijl uit den boog, in vier sprongen de helling af, hem op zijde en vooruit vloog! Maar nu schemerde 't voor zijn oogen; de boomen, die hij voorbij snelde, verdwenen in een nevel, nog even zag hij het zwarte jakje vlak voor zich, strekte den arm uit, omvatte den lichten last, en voelde dat de grond onder zijn voeten wegzonk.
Als een enkele, grauwe vlek draaiden de naakten stammen om hem henen.
Weer gilde Bertha het uit, weer riep zij: ‘nog eens!’ en ijlde zij terug de hoogte op.
Voor de derde, voor de vierde, en voor de vijfde maal galoppeerde Fokke den heuvel op, en telkens gunde Tonie hem een grooteren voorsprong. Eindelijk liet hij hem tot dicht bij Bertha naderen voordat hij zijn hoed
| |
| |
in de hoogte wierp, bewust van zijn kracht en vlugheid. Dan sprong hij als een tijger naar beneden, voelde niet meer dat zijn voet den grond beroerde, stoof Fokke voorbij met een dolzinnige vaart waarover hij het bedwang volkomen verloren had, en hief Bertha in zijn arm op, den prijs van zijn overwinning, den buit van zijn jongen overmoed. En als hij haar tegen zijn borst aanklemde gilde zij niet meer, maar wierp het hoofd, dat al lang den hoed had verloren, met een half gesmoorden zucht van overweldigend genot achterover. Lange, zijden haren streelden hem de lippen, en machteloos hing zij in zijn arm, dronken van den woesten zwaai door de lucht en van het jagend bloed dat haar brein benevelde.
Zij waren nu wel genoodzaakt eenige oogenblikken te gaan zitten om allen weer op adem te komen. De koude noordenwind had Bertha donkere rozen op de kaken gekust. Haar hoed zette zij evenwel nog niet op, het golvend haar bleef los langs de welgevormde schouders hangen. Met haar flikkerende oogen en haar frissche, roode wangen meende Tonie dat zij er thans werkelijk bekoorlijk uitzag, en ook zij merkte op hoe zijn oogen glansden en hoe zijn bloed snel door de opgezette aderen liep.
Fokke was nog immer bleek; hij kwam bij, doch langzaam. Ondertusschen schepte hij een goedig behagen in Bertha's onschuldige vroolijkheid. Hij vond dat zij wel wat verdiende in haar treurig bestaan, en zijn verbeelding schetste hem het idyllisch tafereel eener jonge moeder die met haar kindje stoeit; onderschrift: nog eenmaal jong.
Van haar blond kopje naar de poezele handjes dwalend vond zijn schildersblik dat op het hoedje eenige
| |
| |
najaarsbloemen en groene takjes bijzonder goed zouden staan. De vergunning gevraagd en verkregen hebbende deze versiering te mogen aanbrengen verwijderde hij zich al zoekende, terwijl hij het luchtig hoofddeksel op de uitgestoken vingers van zijn linkerhand in evenwicht hield.
Intusschen had Bertha met de punt van haar En-cas diepe lijnen in het schelpenpad getrokken. Zoodra Fokke ver genoeg af was om haar woorden niet meer te kunnen verstaan, zeide zij tot Tonie:
‘Weet u wel dat uw weigering om mede naar Nijmegen te gaan mij diep gegriefd heeft?’
Tonie wist niet wat hierop te antwoorden. De ware reden van zijn weigering kon hij moeilijk zeggen en toch gevoelde hij lust haar die te doen raden. Niet zonder aarzeling sprak hij:
‘Ik vreesde te storen’ en begreep terstond dat hij een dwaasheid gezegd had, toen zij hernam:
‘Mij dunkt die vrees had u voor mijne rekening kunnen laten. Indien een dergelijk gevaar bestond zou ik u geen uitnoodiging hebben gedaan.’
‘U begrijpt mij verkeerd,’ antwoordde Tonie snel, meenende zijn fout te herstellen, maar te laat bemerkend dat hij slechts een tweede dwaasheid bij de eerste voegde, ‘ik vreesde Fokke te storen.’
‘O!’ riep Bertha uit met een kort en snel schouderophalen, dat aan het mengsel van minachting en verbazing door haar toon uitgedrukt, een eigenaardige kracht bijzette. Na een blik op den bloemenzoekenden schilder te hebben geworpen, die langzaam naderde, voegde zij er bij:
‘Ik ben mij niet bewust u ooit eenigen grond voor dergelijke gedachten gegeven te hebben, maar....’
| |
| |
‘'t Is te koud om lang te blijven zitten,’ riep Fokke die nu recht op hen aankwam. Zoo spoedig mogelijk voleindde zij fluisterend:
‘Ik verzeker u dat ik van daag niet mede zou gegaan zijn indien ik deze wandeling met hem alleen had moeten doen.’
Een antwoord zweefde Tonie op de lippen, maar het was te laat, Fokke stond voor hen. Hij had nog slechts een paar groene takjes gevonden; bloemen schenen er daar in de buurt niet meer te zijn.
Even onverwacht als Bertha naar den koepel was gesneld rees zij nu op, en sloeg zonder omtezien een van de lanen in die op den heuvel uitliepen. De schilders volgden en waren haar weldra weder op zijde.
Aan het tegenovergestelde einde van den rechten weg vertoonde zich op den achtergrond van grauw kreupelhout de witte vlek van een stuk muur of een klein huis. Daarop liepen zij aan.
Halverwege werd het pad door een even rechte laan gesneden, die tusschen struikgewas besloten, aan weerszijden een onafzienbare reeks geraniums vertoonde, afgewisseld door slanke stamrozen. Aan de stamrozen was knop noch bloesem meer te ontdekken, maar op het vroolijke groen der geraniums gloeide hier en daar in de verte nog een vermiljoen roode bloem.
‘Dat is juist wat ik hebben moet!’ riep Fokke uit, terwijl hij met haastige schreden de laan binnenging.
Zoodra Bertha hem zag wegsnellen scheen haar iets intevallen. Zij fluisterde Tonie een ‘kom mee’ in het oor en liep haastig door. Tonie volgde. Van tijd tot tijd wierp zij een blik achter zich; naarmate zij het eind van de laan naderden ging zij sneller en sneller voort.
| |
| |
De witte vlek werd tot een tuinhuisje, dat op een eiland in een uitgestrekten vijver lag. Rechts vertoonde zich een kleine waterval, welke de breede kom van stroomend water voorzag, voor hen lag, als op een tapijt van afgevallen bladeren, een groen en wit geverfd bootje, door middel van een ketting en ijzeren pen aan den oever bevestigd.
Zonder zich te bedenken sprong Bertha het bootje binnen. Nauwelijks was zij gezeten of Fokke naderde op een draf.
‘Gauw!’ gilde zij Tonie toe, die haar bedoeling begrijpend, de pen uit den grond trok.
De ketting viel rammelend op de voorplecht neer, een krachtige duw dreef het ranke vaartuig van den oever af, en juist op het oogenblik dat Fokke den waterkant bereikte wiegelde de boot onder den druk van Tonie's voet, die er in was gesprongen, langzaam naar het midden toe.
Vergeefs strekte de schilder smeekend de handen naar Bertha uit en zond hij haar zijn teederste klaagtonen na. Zij bleef onwrikbaar, en lachte hem zoo hartelijk uit dat hij 't niet eenmaal over zich verkrijgen kon haar deze grap kwalijktenemen. Hij troostte zich met de gedachte qu'on tourmente ceux qu'on aime, en verzuimde er bij te denken qu'on n'aime pas toujours ceux qu'on tourmente. -
In de eerste weken van haar huwelijksgeluk had de teringachtige eigenares van Betuwzicht den romantischen inval gekregen van het eilandje in den vijver een boudoir te maken, waarin haar liefde naar hartelust zou kunnen toegeven aan dien hang naar eenzaamheid welke zwakken, teergevoeligen naturen eigen is. Haar
| |
| |
man had aanstonds aan dien wensch gehoor gegeven en er een kleinen tempel gebouwd, aan Cupido gewijd, die in een achttiende-eeuwsche tuin niet misplaatst ware geweest. Menig gelukkig oogenblik hadden zij er samen doorleefd; in den aanvang slechts de warme uren van den middag, later bij voorkeur den zoelen zomeravond, ten slotte wel eens den ganschen dag. Te zwak reeds om ver te kunnen gaan, wilde zij het geliefkoosd plekje niet verlaten, dat door een breede watervlakte gescheiden was van de wereld, waarin haar jaloezie van lijdende vrouw den beminden man vreesde te verliezen.
Twee malen had Bertha reeds op Betuwzicht gewandeld, doch geen van beide keeren had zij het eilandje bezocht. Wandelheem, wien het niet ontgaan was dat zij er met groote belangstelling over sprak, had een bezoek aan het kleine heiligdom als zeer ongepast van de hand gewezen. Nu kon zij eindelijk hare nieuwsgierigheid bevredigen.
Terwijl Tonie de ijzeren pen in den grond bevestigde, had zij de deur reeds geopend en was het achtkante huisje binnengegaan Fokke mocht het aanzien dat zijn vriend haar volgde en beiden uit het gezicht verdwenen.
Bertha was niet de persoon om het raffinement van een vrouwen-boudoir midden in de vrije natuur naar waarde te schatten. Toch nam zij met belangstelling van binnen alles in oogenschouw. De lichtgele houten vloer, met sierlijke donkerbruine figuren ingelegd, harmonieerde volkomen met de porselein witte verf der kozijnen en deurpaneelen, die met fijne gouden biesjes waren afgezet. Benieuwd welke kleur van gordijnen en stoelbekleedsel men daarbij gekozen had, lichtte zij de
| |
| |
hozen op waaronder de zijde was verborgen. Een warm amarant-rood gloeide haar tegen. De kleine bergplaatsen in den muur waren echter gesloten; waarschijnlijk bevatten zij eenig glaswerk benevens de onontbeerlijke snuisterijen eener vrouw. Wat haar bijzondere goedkeuring wegdroeg was het koepeldak dat zich boven hunne hoofden tot een blauwen hemel welfde, waarin een kring van mollige engeltjes bloemen strooiend rondzweefden, terwijl in het midden, als door cherubijnen gedragen, een kroontje van Saksisch porselein naar beneden hing, dat met een wolk van fijn gaas was omgeven.
Toen Tonie binnentrad streelde de geur van Iris-poeder hem als de aanraking van een zachte vrouwenhand langs het gelaat. Bertha, die op een sofa was neergezonken, wenkte hem naast haar plaatstenemen. Weer trok zij met haar En-cas lijnen over den grond, ditmaal volgde zij de figuren van den ingelegden vloer.
Een zonderlinge verlegenheid overviel Tonie zoodra hij naast haar zat. Hij wilde van haar wegschuiven, maar durfde niet.
Zonder optezien sprak zij hem toe:
‘U heeft in het voorjaar een zwaar verlies geleden.’
Geen onderwerp had Tonie op dit oogenblik onaangenamer kunnen zijn. Van nature in zich zelven gekeerd, besprak hij ook met zijn beste vrienden nooit wat hem na aan het hart lag. In Bertha's mond was 't of zijn liefde werd ontheiligd, en toch gevoelde hij dat niets zulk een strenge opvatting rechtvaardigde. Zich met een kort antwoord van de zaak afmaken zou misschien het verstandigst wezen; daarom zeide hij:
‘Ja, mevrouw, een zwaar verlies. Fokke heeft u daar waarschijnlijk al meer dan genoeg van verteld.’
| |
| |
Bertha bleek niet van plan te zijn zoo spoedig haar onderwerp te laten varen. Als had zij zijn stuggen toon niet begrepen, ging zij voort:
‘Met levendige kleuren heeft hij ons uw wanhoop geschilderd. Hij had zulk een diep medelijden. - U moet wel ontzaglijk veel van haar gehouden hebben, en,’ voegde zij er zachter bij, ‘zij moet wel bijzonder lieftallig zijn geweest.’
Tonie voelde dat een onweerstaanbare lust zich van hem meester maakte om Bertha iets onmeedoogend wreeds te zeggen. Waarom spreekt zij ook juist daarover, klonk het in zijn binnenste, maar tegelijkertijd begreep hij dat dit niet de ware oorzaak van zijn hardvochtigheid kon zijn. Zonder recht te beseffen wat hij wilde antwoordde hij:
‘Ja, mevrouw, zij was lieftallig, bijzonder lieftallig zelfs, en ik heb zooveel van haar gehouden dat er in mijn ziel wel geen greintje liefde meer is achtergebleven. Al wat mijn hart bezat heeft het aan haar geschonken. Doch zij was niet lieftallig voor iedereen! Er waren er die haar haatten, omdat zij haar niet kenden, en misschien ben ik wel de eenige geweest, die ooit een blik wierp in het binnenste heiligdom van haar hart. Wij begrepen elkander en dat was ons voldoende. Het oordeel van een anderen man had voor haar even weinig waarde als voor mij dat van een andere vrouw! - Doch, welk belang kan dit alles voor u hebben, die haar nooit heeft gezien? Laat de dooden rusten en spreken wij over iets anders.’
Dat die woorden een zijdelingsche beschuldiging tegen haar moesten bevatten, kon Bertha niet ontgaan. Zij sneden haar door de ziel heen, maar er zijn oogenblikken in het leven dat men de hand zou willen kussen, die de pijnlijkste wonden slaat. De bewegingen van den En-cas
| |
| |
werden immer sneller en onzekerder; alsof hij zich tot taak had gesteld de onzichtbare, grillige figuren te onthouden, die op den vloer werden getrokken, volgde Tonie's blik ze na. Eensklaps hielden zij stil en legde Bertha het speeltuig, naast zich op de sofa neer. Daarna sprong zij op en ging vlak voor Tonie staan, de armen naar beneden gestrekt, de vingers krampachtig gekruist. - Een oogenblik zag zij hem aldus zwijgend aan, ook hij sprak geen woord, men hoorde alleen het kraken van haar kleine vingers. Toen zeide zij met een stem, die van aandoening trilde:
‘U veroordeelt mij dus ook als een coquette vrouw, die haar man ongelukkig maakt en anderen het hoofd op hol brengt?’
Waarom is nu Fokke niet hier was Tonie's eerste gedachte, want hij brandde van verlangen om in het bijzijn van zijn vriend die vrouw te vernederen, door haar zoo brutaal mogelijk een waarheid in het gezicht te werpen, welke hij op dit oogenblik weer voor onwederlegbaar hield. Fokke liep echter nog immer langs den vijver op en neer, als een hond die niet zwemmen kan en zijn meester te water heeft zien gaan. Daarom bedacht hij een ander antwoord, zeker niet minder hard bedoeld, al was 't in den vorm gekuischter.
‘Mevrouw,’ zeide hij, ‘ik beweer in 't geheel niet u te kennen.’
‘O! maar u oordeelt toch! Ik ben overtuigd dat op de societeit iedereen het heeft toegegeven dat ik een wispelturige vrouw ben, zonder hart, die slechts behoefte heeft aan afwisseling en heden door den een, morgen door den ander aangebeden worden wil!’
‘Maar, mevrouw....’
| |
| |
‘Ach, ontken het niet! Meent u misschien dat ik niet weet wat zij achter mijn rug vertellen, al die buigende vleiers, die zoo streng zijn in de beoordeeling eener vrouw, en zoo toegevend wanneer het een man geldt? Zij kennen natuurlijk precies de behoeften en de plichten van een vrouwenhart, en elk dier braven heeft door zijn vlekkelooze deugd het recht verworven den eersten steen op mij te werpen. Bedrogen is hun vriend Wandelheem, bedrogen door mijn moeder, bedrogen door mij, dat hebben zij allen, dat heeft hij zelf u moeten zeggen: doch nooit is 't bij één hunner de vraag opgekomen of ik misschien de bedrogene zijn kon. Een vrouw heeft geen recht zich te beklagen. Ik verlang ook hun medelijden niet. Ik verg niet eens dat zij rechtvaardig in hun oordeel zullen zijn. Slechts één vraag heb ik te doen... aan u... heeft u aan hun woorden geloof geslagen of niet?’
‘Geen van beiden,’ antwoordde Tonie, en die woorden waren nauwelijks zijn mond ontsnapt of hij had er berouw van ze te hebben gesproken.
Met een blik, waaruit verbittering en wanhoop spraken, wendde Bertha zich naar het venster om; een siddering liep over haar gansche gestalte heen. Hij zag hoe zij de kleine vuisten balde om de zelfbeheersching te behouden, die op het punt was haar te verlaten. Bange zuchten rezen schokkend op uit haar beklemde borst. Tonie kon den blik, die om vergiffenis smeekte, niet meer van haar afwenden, zijn lust om haar te kwetsen was in een pijnigend medelijden veranderd. Het oogenblik naderde dat hij op de knieën neerzinken, haar hand met kussen bedekken en bidden zou: Bertha, vergeef mij.
Zij liet het echter zoover niet komen. Even plotseling
| |
| |
als zij zich van hem afgekeerd had, wendde zij zich nogmaals om, nam haar En-cas van de sofa op, opende de deur en ging in het bootje zitten. Tonie volgde en roeide haar naar wal.
Niet ten onrechte had Fokke, die met blijdschap het bootje weer van het eiland zag afsteken, bij zich zelven de berekening gemaakt dat Tonie het eerst aan land zou komen, en er dus weinig kans voor zijn behulpzame hand bestond om Bertha in het uitspringen te kunnen steunen. Evenwel, waar het een vrouw geldt falen dikwijls de zekerste redeneeringen. Toen Bertha bemerkte dat Tonie in een schuine richting naar den oever stuurde, welke den achtersteven ten slotte zeer dicht bij den kant brengen moest, wachtte zij het oogenblik af dat hij opstond om eveneens opterijzen, op het zitbankje te stappen en haar sprong te nemen naar den wal.
Een kreet van schrik kon Fokke niet bedwingen. Met één wijden stap van zijn lange beenen, stond hij op den kant, strekte juist bij tijds de armen uit, greep haar aan en verlengde met een ruk den te korten sprong tot op het gras dat den vijver omzoomde. Ware hij een schrede verder af geweest, Bertha zou met een onaangenaam voetbad haar gril hebben betaald; thans was hij 't zelf, wiens linkervoet van het gras gleed en een oogenblik diep in het slijk verzonk.
Van die opofferende daad had de arme schilder al bitter weinig voldoening. In stede van hem haar dankbaarheid te betuigen, was 't of Bertha den bewezen dienst nog kwalijknam. Het bewustzijn van een dwaas figuur te hebben gemaakt, verstikte elk gevoel van erkentelijkheid in haar gemoed. Dat het juist Fokke geweest was, die haar voor grootere ongeriefelijkheden had bewaard,
| |
| |
deed haar tegenover Tonie dubbel onaangenaam aan. Met een nijdigen ruk ontnam zij hem haar hoed, dien hij in de hand had gehouden - natuurlijk niet zonder nadeelige gevolgen voor de grijze struisveder - trok de bloemen er driftig af en sloeg den kortsten weg in naar huis. Een laatste, donkerroode dalia strooide haar Encas als een regen van bloeddruppels op den grond neer; van haar plan om de beek nog te bezoeken, voorheen haar geliefkoosde plek, zag zij eensklaps af.
Zwijgend ging het drietal met snelle schreden voort. Bertha, innig boos op haar bovenlip bijtend, Tonie, nu en dan steelsgewijze een verlegen blik op haar werpend, overweldigd door de tegenstrijdigste aandoeningen, Fokke terneergeslagen door de zonderlinge uitwerking van zijn tijdig hulpbetoon, waarvoor een doorweekte laars en een vertoornd gebaar zijn eenige belooning waren geweest. Toch helderde deze drukkende stemming nog onverwachts op. Alvorens het woonhuis te bereiken moesten zij den keurig onderhouden bloementuin doorgaan, waar nog een late maandroos in der haast haar sober aandeel zonnewarmte genoot, terwijl de dalia er reeds den naderenden winter uit de bruine randen van haar pas ontloken bloemen profeteerde. Zoodra zij het bosch achter den rug hadden, verving een glimlach den wreveligen trek om Bertha's lippen. Bij een hooggele dalia hield zij stil, plukte de bloem af en hechtte haar vast op Fokke's borst.
‘Het eereteeken voor belangrijke krijgsverrichtingen’ zeide hij dankbaar.
‘Je zoudt een uitstekende boeren-bruigom zijn!’ riep zij lachend uit.
‘Schiet er voor uw roeier ook niet een kleine beloo- | |
| |
ning
over?’ vroeg Tonie, die behoefte gevoelde met Bertha vrede sluiten.
‘Wel zeker’ klonk het antwoord, terwijl zij bij een maandrozenbed neerhurkte waaraan maar ééne frissche bloem nog overig was.
‘De doornen zullen u steken, ziehier een mes’ riep Fokke verschrikt uit, maar het was al te laat. De roos, welke zij aangevat had, schudde al haar blaadjes af; slechts een kalen steel hield zij in de hand.
Een paar seconden bleef Bertha nadenkend op dit kleurloos geraamte staren; toen ontviel het aan haar vingers. Langzaam rees zij overeind zonder Tonie aan te zien, sprak geen woord meer tot een der schilders en ging verder, recht op het huis aan.
Wandelheem had zich niet verveeld gedurende het tweetal uren die Bertha aan hare wandeling op de plaats besteedde. De tuinbaas-huisbewaarder had zonder schroom voor den vriend van mijnheer de daagsche zitkamer geopend, en met wellustige behagelijkheid was de luitenant daar in den gemakkelijksten zetel bij een der vensters neergezonken, het stijve been op een wiegstoeltje uitgestrekt, dat de gedienstige oude had aangeschoven.
Het was koud in het ruime vertrek en door de witte hozen, waaronder stoelen, sofa's, de vergulde kroon, de luchters en de spiegel verborgen waren, als teergevoelige planten onder het beschuttend stroo, bijzonder ongezellig, maar Wandelheem's voet had het mollig tapijt gevoeld, zijn blik schatte de waarde der groote Chineesche vazen op den schoorsteenmantel, en zijn verbeelding maakte hem voor een oogenblik heer en meester van al wat hij zag en al wat hij vermoedde.
| |
| |
De praatgrage tuinman beschouwde het als zijn plicht mijnheer een kwartiertje gezelschap te houden, en verhaalde hem in dien korten tijd zoovele karakteristieke bijzonderheden van de voornaamste familiën uit den omtrek, dat de luitenant, die er zich vroeger op liet voorstaan beter dan iemand op de hoogte te zijn van al wat er in en bij Arnhem voorviel, eenige groote gapingen in zijn veelomvattende kennis aanvullen kon. Zoodra hij echter bemerkte dat de oude in herhalingen begon te vervallen, wist hij hem door een hardnekkig stilzwijgen en een duidelijke neiging om de oogen te sluiten en het hoofd rustig nederteleggen tot een ietwat verlegen aftocht te dwingen. Hij gevoelde behoefte zich voor een oogenblik in zijn denkbeeldige heerschappij te verdiepen.
De zitkamer moest opgeknapt worden. Alles zag er te eenvoudig, te alledaagsch uit. Er was te weinig goud in behangsel en verf. Het tapijt was niet leelijk, maar een Deventersch zou veel rijker staan; ook gaf één kroon te weinig licht voor zulk een groot vertrek. Waarom niet in elken hoek een lamp op een hoog voetstuk geplaatst? Dat zou immers tegelijkertijd tot sieraad strekken.
Over het uitzicht naar den kant van Nijmegen, dat hij verleden jaar dwars door het bosch had laten hakken, was hij zeer tevreden, maar de symmetrie vorderde aan de andere zijde van het huis een even groot offer van zwaar hout.
Of hij rijden wilde? Ach ja, wat zou hij anders doen? Albert moest de Engelsche vossen maar voor het Utrechtsch wagentje zetten, of neen, hij zou liever de nieuwe Friezen nemen, dan kon mevrouw met de vossen uitrijden. Niets ging hem boven een span zwarte, Friesche paarden.
Hij had een mooie vrouw en het behoorde tot zijn
| |
| |
grootste genoegens met dat kostbaarste stuk zijner bezittingen in Arnhem te pronken. Een gemakkelijker echtgenoot dan hij was ondenkbaar. Het eenige wat hij van zijn vrouw verlangde was dat zij in alle opzichten boven hare zusteren uit zou blinken. Wat het kostte kwam er niet op aan.
In dit stadium zijner overdenkingen kwam de tuinbaas hem nogmaals storen. Zijn vier kleinzoons waren tehuis gekomen, als mijnheer 't niet kwalijk nam, zou hij hen even binnen laten. De oudste was nu bijna veertien jaren oud.
Wandelheem had er niets tegen en begroette het viertal met een genadigen hoofdknik. Hij schepte er zelfs behagen in zich als een nieuwe landheer voortedoen en sprak hen toe op dien inquisitorialen toon, welken hij aan deze waardigheid verbonden achtte. Van die grap had hij echter weinig genoegen, De drie jongsten bleven hem zwijgend met open monden aanstaren, de eenige, die hem scheen te begrijpen, antwoordde met een even onveranderlijk als ongeloovig: ‘nou’, dat eindigde met hem zenuwachtig te maken. Toen de jongens eindelijk al achteruitschuivende de kamer verlieten, begonnen zij luider en luider te ginnegappen naarmate zij dichter bij de deur kwamen, en barstten buiten in een zeer hoorbaar gelach uit.
Na hun vertrek kwam de luitenant tot de overtuiging dat er uit den oudste wel iets groeien kon. Hij zou hem onder streng toezicht laten studeeren. Hoeveel geniale koppen gaan niet uit geldgebrek verloren! Wie weet of er van dezen eenvoudigen tuinmanszoon door zijn toedoen geen minister worden kon. Dit bracht hem op de mogelijkheid van een politieke loopbaan voor zich
| |
| |
zelven. Hij had zijn gezond verstand even goed als anderen en daar kwam het toch maar op neer. Die veelweterij deed het hem niet. Evenwel, het verschiet van onvermijdelijke lasten aan elke betrekking verbonden noodzaakte hem weder van dit voornemen aftezien. Een rustig leven was toch beter dan al dat onvruchtbaar gehaspel. Hij stond boven een dergelijke eerzucht.
Nog eenigen tijd dwaalde hij in gedachten door zijn bezittingen rond, overal verbeteringen en verfraaiingen aanbrengend, die zijn landgoed tot het schoonste en best ingerichte van geheel Gelderland maakten, toen zijn blik door het venster op zijn vrouw en zijn commensalen viel, die haastig op het huis toeliepen. Hij ontwaakte uit een heerlijken droom.
Daar was zij weder, dat blok aan zijn been, die blijvende herinnering aan een dwaasheid waarmede hij zijn geheele leven had bedorven! Wat deed het er toe of hij een mooie vrouw had, wanneer hij geen vermogen bezat om een dergelijk luxe-artikel te doen schitteren? De kruideniersvrouw van het dorp was ook mooi en toch kwam het in niemands hoofd op den kruidenier te benijden! Wrevelig rees hij uit zijn leuningstoel overeind om de schilders tegemoet te gaan, die hem dankten voor de genotvolle wandeling hun verschaft. Bertha was intusschen bij de tuinmansvrouw binnengegaan, ten einde haar loshangend haar weder in orde te brengen en onder het fluweelen hoedje te verbergen. Zoodra zij gereed was drukte Wandelheem den tuinman een rijksdaalder in de hand, en nam ieder zijn plaats in het rijtuig weder in. Onder het wegrijden kon Bertha de opmerking niet weerhouden dat zulk een vrijgevigheid weinig in overeenstemming was met hunne middelen. Vrij barsch kreeg zij tot antwoord dat hij
| |
| |
er voor bedankte door zulke menschen van kaalheid te worden beschuldigd. Zij antwoordde niets, en bleef zwijgen totdat het rijtuig voor het hôtel de Arend stilhield. Een drietal heeren ging met hen aan tafel. Zij schenen elkander niet te kennen; geen van hen zeide ten minste een woord.
Ook Bertha werd niet spraakzamer. Geen glimlach verdiepte de bekoorlijke kuiltjes in haar wangen. De ernstige rimpel hield de wenkbrauwen streng bijeen en uit de peinzende oogen, die strak op het tafelkleed gevestigd bleven, terwijl de fijne vingers zenuwachtig het brood kneedden en kruimelden, schoot nu en dan een blik, fel als de stralen van den diamant aan haar vinger, naar Tonie heen die over haar zat.
Die blikken hinderden den jongen schilder, hij meende dat Fokke ze moest opmerken en begon zich tegenover zijn vriend in een gedwongen verhouding te gevoelen. Hij vergistte zich echter. Zoodra de goedige Fokke het servet in zijn halsboord bevestigd had, werd zijn aandacht zoodanig geboeid door een smakelijke kippensoep, dat hij ternauwernood tijd had de bekoorlijke handjes, waarvan hij zulk een groot bewonderaar was, met een oogopslag te vereeren. De tong die volgde, was naar het getuigenis dat hij tusschen twee beten aflegde, eveneens onovertreffelijk. Hij vroeg er voor de tweede maal van en moest zich dus haasten.
Niemand sprak. Men hoorde alleen het geschuifel der bedienden, het geklikklak van borden en het rammelen van mes en vork. Die stilte begon Tonie als lood op het gemoed te drukken. Hij moest ze verbreken, het koste wat het wilde en toch was hij bevreesd voor den klank van zijn eigen stem. Hij voelde dat Bertha hem aankeek, dat haar diamant met vurige stralen hem in de oogen flonkerde en 't was of die glans hem zijn herinnering deed verliezen, of elk woord dat hij
| |
| |
te voorschijn brengen zou een dwaasheid moest zijn. Wat heerschte er dan tusschen die vrouw en hem? Was 't haat die hem bezielde, was 't minachting, was 't medelijden, was 't nieuwsgierigheid? Hij vroeg 't zich af en vond geen antwoord; zijn oog dwaalde verlegen rond en ontmoette geen rustpunt voor zijn vervolgden blik.
Uit dezen onaangenamen toestand redde hem Wandelheem door de vraag of hij de stad Arnhem goed kende. Hij antwoordde ontkennend; het spreken ging beter dan hij gedacht had. Eenmaal zoover gevorderd, slaagde hij er in den luitenant, die vroeger in Arnhem had gelegen, over de rijke Arnhemmers zijn geheelen voorraad lang vergeten familie-schandalen en kernachtige anecdoten te doen uitkramen. Hij deed zelfs zijn best naar hem te luisteren, maar zijn gedachten dwaalden telkens af als de diamant zijn oog met een nieuwen bloedrooden of helder witten lichtstraal prikkelde. Dan doorleefde hij den zonderlingen dag weer van het begin af, eindig de met Bertha aantezien en voelde dat zij hem zijn blik teruggaf met een kracht alsof zij in het binnenste van zijn ziel wilde lezen.
Op het dessert wilde Fokke een fijne flesch schenken, maar Wandelheem wees zijn aanbod dankend af; zooals 't heette omdat veel wijn hem te zenuwachtig maakte en voor zijn vrouw in 't geheel niet deugde, inderdaad omdat het hem stuitte van een schilder iets anders aantenemen dan den huurprijs van de kamer, dien hij ten overvloede door zijn vrouw liet inkasseeren. Hij stelde daarop voor een singeltje rondte wandelen, hetgeen hem koffiegeld zou besparen.
De zaal verlatend vond Bertha gelegenheid Tonie haastig in het oor te fluisteren:
‘Bied mij een arm aan, ik moet u spreken.’
| |
| |
Fokke, die nu weer zijn geheele aandacht aan het ‘lieve vrouwtje’ wijdde, kwam haar juist den raad geven zich ter dege intestoppen omdat de avonden koud begonnen te worden, toen Tonie, het bevel volgend, haar luide verzocht van zijn arm gebruik te willen maken. Terstond greep zij den aangeboden steun vast en trok hem haastig de deur uit; Wandelheem, die met Fokke volgde, bleef ver achter.
Tonie begreep dathet aan haar was het eerst te spreken. Een oogenblik scheen zij te zinnen op een begin; toen zeide zij:
‘Natuurlijk hebben zij u veel kwaad van mij verteld; daarom wil ik dat u alles weet. - Ik woonde met mijn moeder in Arnhem. Ik was een kind en wist van het leven niets af. Behalve een paar neven en eenige buren, meest oude jufvrouwen, trad er nooit een vreemde over den drempel van ons huis. Aan uitgaan was voor mij geen denken. Toen kwam Wandelheem op bovenkamers tegenover ons wonen. Ik lette in den aanvang alleen zijn paard op, dat 's morgens van ongeduld trappelend in de straat wachtte, en meer nieuwsgierige gezichten dan het mijne naar de vensters lokte. Eindelijk bemerkte ik ook den officier. Ik vond dat hij een gunstig voorkomen had. Hij sloeg het paard soms zoo ruw met de karwats dat het hoog opsprong, ik hield dat voor een teeken van moed. De uniform trok mij bovendien aan. Hij groette mij een paar malen, wist bij ons aan huis te komen, en zoo is 't gebeurd. Hoe kon ik hem liefhebben, ik wist niet wat liefde was. Na moeders dood heeft hij haar beschimpt en vervloekt omdat zij hem had bedrogen, zooals hij zeide; ik heb nooit geweten wat zij hem gezegd of beloofd had. Dat ik echter bedrogen kon zijn, die in plaats van een man een zenuwachtigen lafaard, een
| |
| |
karakterloozen dwingeland kreeg, daaraan dacht hij niet!’
‘Loop zoo hard niet’ klonk Wandelheems stem achter hen; zij vertraagde den pas.
‘En toch was 't zoo’ ging zij voort ‘en wist ik het reeds twee jaren lang, dat van de liefde waarop een vrouw recht heeft ik nooit een sprankje genieten zou. Toen heb ik naar een kind verlangd om ten minste één wezen in de wereld te kunnen liefhebben. Het eerste kwam dood ter wereld en is het eenige gebleven. Dit alles heb ik u willen zeggen niet omdat ik een genadig oordeel afsmeek! O! denk dat niet. Ik wil slechts dat u weet wie u haat, wanneer u als onfeilbaar rechter een streng vonnis over mij velt.’
‘Mevrouw, hier kan van haten geen sprake zijn.’
‘Maar ik wil dat u mij haat! Ik kan uw onverschilligheid niet dragen; zij zou mij krankzinnig maken! Ik had van razernij in den vijver kunnen springen toen u antwoordde: geen van beiden, op mijn vraag of u al dan niet geloofde wat er van mij wordt gezegd! Haat mij zeg ik, haat mij, of....’
Zij voleindde niet, maar Tonie begreep alles. Het werd hem bang om het hart. 't Was of hij eensklaps alle zelfbedwang verloor. Er was iets dat hem meesleepte en hij voelde dat hij geen weerstand bieden kon. Hij poogde te zwijgen, maar zijn lippen herhaalden:
‘Of..?’
‘O! die vraag is verschrikkelijk wreed!’ riep Bertha uit. ‘Moet ik dan alles zeggen?’
‘Rechtsom’ commandeerde Wandelheem; zij waren in de Vijzelstraat aangekomen.
Een rijtuig schoot in vollen draf voorbij, het schelle licht der lantarens bliksemde Tonie in de oogen, hij bleef
| |
| |
stilstaan. Maar Bertha trok hem voort, haar arm om den zijne geklemd, als gold het een prooi die zij niet meer wilde prijsgeven. Het was vol in de straten. Die woelende menigte maakt hem dronken; het licht, dat uit de winkels stroomde, verblindde hem. De huizen, de menschen, de vlammen, alles begon hem te draaien. Hij voelde alleen hoe zij hem vasthield, haar hoofd op zijde boog tot het bijna zijn schouder beroerde; en vlak aan zijn oor, terwijl haar warme adem langs zijn wang streek, fluisterde zij:
‘Aan de betoovering die je op mij uitoefent kan ik geen weerstand bieden. Den eersten avond reeds dat ik je zag, heb je een indruk op mij gemaakt dien ik vergeefs poogde te vernietigen. Je waart koel en die koelheid doodde mij. Mijn hart heeft altijd behoefte aan liefde gehad. Zij hebben gepoogd het te vertrappen, doch het heeft weerstand geboden; het kon niet sterven.’
Zij sprak voort, maar Tonie hoorde niet meer. Hij verbeeldde zich dat alle voorbijgangers hem aankeken in de helder verlichte straat. Met den vinger wezen zij hem na; zij jouwden hem uit!... En Wandelheem, die achter hen liep, merkte hij dan niets? Zou hij niet aanstonds de hand op zijn schouder leggen en vragen....? Maar dat alles kon niet waar zijn, het was een droom, een vreeselijke droom waaruit hij moest ontwaken!....
Wezenloos starend waggelde hij voort en liet zich leiden als een kind.
Eindelijk zag hij in de verte een groote donkere vlek. Zij naderden de singels; daar zou hij ten minste onopgemerkt zijn. En weer hoorde hij dat zij zeide:
‘Na zooveel ellende heeft dit arme hart den man gevonden dien het achten, eeren en liefhebben kan.
| |
| |
Moge nu de wereld het met haar vuil bedekken, voor dien man valt het neer opdat hij 't opneme en koestere aan zijn borst of vermorzele onder zijn voet.’
Maar de duisternis onder die reusachtige ijpen beangstte hem. Hij durfde niet omhoog zien naar de stammen die kraakten, en de toppen die ruischten en hun laatste bladeren prijsgaven aan den wind. De lichten der rijtuigen joegen langs hen heen, 't was of eenzelfde razernij in al wat leefde was ontbrand. Het duizelde hem. Wederom schrok hij van Wandelheem, die riep:
‘Loop toch zoo gauw niet.’
Een geluid volgde, dat hij als Fokke's stem herkende en daarna hoorde en zag hij niets meer, voordat een schel licht hem als uit een diepen slaap ontwaken deed. Zij stonden in het voorportaal van den schouwburg.
Fokke nam de plaatsen; hij behoefde dus slechts te volgen. Bertha aanzien dorst hij niet. Toen zij fluisterend beval ‘ga vooruit,’ schoof hij de lange bank binnen en zat naast haar.
Terstond ving de ouverture aan. De eerste maten deden hem zeer. Tranen blonken in zijn oog, slechts met moeite kon hij zich vermannen.
Een bedrijf snelde voorbij zonder dat zij elkander aanzagen. Hij deed zijn best opteletten; Gounod's Faust was een zijner lievelingsstukken.
Zoodra het scherm was neergezonken kocht Fokke een paar tekstboekjes, waarvan hij er een aan mevrouw Wandelheem gaf. Eerst keek zij er alleen in, maar in het derde bedrijf verzocht zij Tonie het vasttehouden. Hij hield het haar voor, doch zijn hand beefde zoo, dat zij het blad aan de andere zijde steunen moest. Ongemerkt verplaatste zij haar vingers, totdat zij Tonie's hand bereik- | |
| |
ten
en omspanden. Zacht als fluweel, voelde hij het fijne handje drukken. 't Was hem of hij opnieuw zijn bewustzijn verliezen zou; maar hij wilde, hij moest zich goed houden. Groote droppels parelden op zijn voorhoofd, terwijl hij met aandacht trachtte toetezien en te luisteren.
Daar klonk het:
‘Laisse-moi, laisse-moi contempler ton visage.’
en het werd nacht voor zijn oog. Zoo had hij nog nooit muziek gehoord. Elke zenuw in hem trilde. Vaster en vaster werd zijn hand omklemd. Een stroom van ongekende zaligheid doortintelde zijn ziel. Heete tranen biggelden langs zijn wangen, diepe zuchten welden op uit zijn borst. Een hemel van geluk brak met verblindenden glans open, de engel der liefde strekte haar armen naar hem uit, hij zonk er in neer, en het weergalmde in zijn ziel:
Je veux 't aimer et te chérir!....
Je t'appartiens!.... je t'adore!....
Pour toi je veux mourir!....
| |
| |
Vroegtijdig werd Tonie den volgenden ochtend gewekt. Hij verbeeldde zich dat iemand zijn naam had genoemd. Nauwelijks zat hij overeind of hij hoorde ten tweede male roepen; het geluid kwam van den gang, hij herkende Bertha's stem.
‘Wat is er?’
‘Lees spoedig.’
Met deze woorden werd tusschen deur en drempel een briefje naar binnen geschoven dat hij terstond opende.
Het hield de volgende regelen in:
Eenige vriend,
Het is nog zoo donker dat ik haast niet zien kan wat ik schrijf. Ik wil evenwel niet langer wachten met u medetedeelen dat W. van morgen vertrokken is en dat ik reikhalzend naar uw komst uitzie. Laat mij niet wachten. Fokke slaapt nog. Wij kunnen slechts een korten tijd alleen zijn.
Uwe B.
Op eenigen afstand van den schouwburg hadden zij den vorigen avond het rijtuig wachtende gevonden. Bertha was naast Tonie gaan zitten, die achteruit reed; op die wijze beweerde zij minder tocht te vatten. Zij had het hoofd tegen het voorste zeildoek gedrukt en de oogen gesloten alsof zij sliep, maar zoodra de glans van de laatste stadslantaren over hun knieën was heengevlogen had haar hand onder Tonie's wijde manteljas de zijne opgezocht.
De nacht was bitter koud geweest; de noordenwind had de gesloten zeiltjes naar binnen gedrongen en zijn nijpenden adem door de kieren geperst. Wandelheem en
| |
| |
Fokke waren als begraven geweest onder dekens, jassen en doeken. Tonie echter had de koude niet gevoeld. Uit de zachte vrouwenhand, die in de zijne rustte, had een warmte zijn bloed doorstroomd aan den gloed van een vurigen, zuidelijken wijn gelijk. Zonder te weten waarom, had hij ze gedrukt als wilde hij haar verpletteren in zijn krachtigen greep, en toen die druk werd beantwoord had het in zijn oor gesuisd; ik heb je lief! Nog eens en nog eens had hij de fijne vingers samengeklemd en altijd had zij geantwoord: ik heb je lief, ik heb je lief. De lange rit was een enkele siddering geweest van onuitsprekelijk genot.
Wat voor Wandelheem verborgen was gebleven had Fokke bemerkt; eerst bij het schemerlicht van de tollantaren, de tweede maal toen hij een poging had gedaan naar buiten te gluren om - volgens zijn eigen uitdrukking - de macht der natuur te bewonderen. Doch ook al had hij niets gezien, het kon hem niet ontgaan zijn dat de stroefheid van zijn vriend tegenover het vrouwtje, dat hij zoo platonisch vereerde, een merkwaardige wijziging had ondergaan. Hij had hun fluisterend onderhoud niet kunnen verstaan, toen zij vooruitliepen in de drukke straten en onder de ruischende ijpen, maar Tonie's gloeiend gelaat bij het binnengaan van den schouwburg had hem meer dan genoeg gezegd. Hoeveel hij ook van zijn vriend hield, die vriendschap was niet bij machte de verschrikkelijke jaloezie te onderdrukken, welke hem thans begon te plagen. Daarbij kwam dat Tonie's beeld van het hooge voetstuk afviel, waarop zijn kunstenaars-fantasie den man met het gebroken hart, den held eener eenige liefde met eerbiedige bewondering geplaatst had. Hij had niet gedacht dat
| |
| |
Tonie zwak kon zijn, en 't was hem of hij vergiffenis voor den trouwelooze moest smeeken aan het lijdend gelaat der gestorven bruid, dat plotseling voor zijn verbeelding oprees.
Zoodra zij Wandelheems woning bereikt hadden en ieder zijn kamer had opgezocht, was Fokke bij zijn vriend binnengekomen met de vraag:
‘Je gaat immers morgen heen?’
Het antwoord was een wezenlooze blik geweest, die hem noopte zijn vraag te herhalen. Daarop had Tonie hem nog een oogenblik star aangezien, toen met de hand over het voorhoofd gestreken, den ontwakende gelijk, die zich van alles beroofd ziet, nadat een hevige vuistslag hem bedwelmd heeft doen nederstorten, en zijn antwoord was geweest:
‘Ja, ik ga morgen heen.’
In den gang was Fokke mevrouw Wandelheem tegengekomen aan wie hij terstond had medegedeeld dat zijn vriend morgen naar den Haag terugkeerde. -
Weinige minuten na ontvangst van het briefje opende Tonie zijn deur. Bij den ingang van het kamertje dat aan Fokke's slaapvertrek grensde zag hij Bertha, die hem wachtte. Zij legde den vinger op den mond, en fluisterde hem toe:
‘Hij slaapt nog, hier kunnen wij 't hooren wanneer hij wakker wordt.’
Daarop ging zij binnen, Tonie volgde. Behoedzaam sloot zij de deur achter hem dicht, sloeg toen de beide armen om zijn hals en liet het blonde kopje achterovervallen, de kin tegen zijn borst gedrukt, de oogen gesloten. Een diepe zucht welde met een zenuwachtige siddering uit haar
| |
| |
borst op, haar armen verslapten, zij zou achterover zijn gezonken. Maar Tonie vatte haar om het middel en klemde haar tegen zich aan. Een oogenblik bleef zijn blik vorschend op haar gelaat rusten, toen boog hij 't hoofd voorover en zijn lippen zochten haar half geopenden mond. In die houding bleven zij lang staan, onbewegelijk, dood voor al wat er rond hen gebeuren kon.
Eindelijk sloeg Bertha de oogen weer op. Zij schrok en liep op de toonen naar de deur, die haar eenvoudig boudoir van Fokke's kamer scheidde. Zij legde het oor aan het sleutelgat, maar alles bleef er stil. Gerustgesteld ging zij op de canapé zitten en wenkte Tonie naast haar plaats tenemen.
Natuurlijk vroeg hij terstond opheldering aangaande het plotseling vertrek van Wandelheem, en met haar gewonen minachtenden glimlach vertelde zij hem welke list zij had gebruikt. Zoodra Fokke haar doodelijk verschrikt had met de tijding dat Tonie vertrekken wilde was zij op een middel bedacht geweest om ten minste nog een paar uren met hem alleen te kunnen doorbrengen. Spoedig had zij 't gevonden: haar diamant.
Wetende dat haar man aan dien diamant hechtte omdat het een voorwerp van waarde was, had zij geveinsd met schrik te bemerken dat de ring haar in Arnhem van den vinger was gegleden. Een vloed van scheldwoorden was van die tijding het gevolg geweest, maar haar zin had zij gekregen. Met de diligence van zes uur was Wandelheem naar Arnhem vertrokken, ten einde pogingen in het werk te stellen het verloren kleinood terug te krijgen.
Bertha liet Tonie geen tijd zijn meening over dit bedrog haar kenbaar te maken, maar ging terstond voort.
| |
| |
‘En zeg mij nu, waarom dit overhaast vertrek?’
‘Het was al vooruit bepaald tusschen Fokke en mij.’
‘Maar wat is er dat je dwingt nu al heentegaan?’
‘Alles, of houd je mij voor zulk een onnoozelen dweper dat ik niet zou inzien hoe noodlottig mijn verblijf hier reeds voor ons beiden is geweest?
‘O! zeg dat niet! Heb geen berouw van den zonnestraal dien je in mijn ellendig bestaan hebt geworpen. Al moesten wij nu voor eeuwig scheiden, ik zou je mijn leven lang dankbaar blijven voor het eenig oogenblik van rein geluk dat ik ooit heb mogen genieten!’
En met deze woorden zonk het blondje kopje weer tegen zijn schouder aan. De saamgevouwen handen drukte zij in de zijnen, ze rondwentelend als het kind dat op moeders schoot de gemakkelijkste houding zoekt om zich nederte-vleien, en zoo, roerloos tegen hem aangeleund, fluisterde zij:
‘Tonie, ik heb je zoo lief.’
Hij antwoordde niet. Dat hij vertrekken wilde vergat hij; alle melodiëen van den vorigen avond leefden weer in hem op; hij waagde 't niet een lid van zijn lichaam te bewegen, zijn mond alleen zonk op haar voorhoofd neer met een enkelen langen, innigen kus. Nog zachter dan te voren fluisterde zij nu:
‘Tonie... heb je ooit het leven ingedacht van een vrouw die verwaarloosd wordt?... Weet je wat het zeggen wil een zielsbehoefte aan liefde te hebben en uitgelachen, gehoond en gesard te worden?’
Zij zweeg stil alsof zij een antwoord wachtte, maar Tonie zeide niets. Toen ging zij voort, met een kwalijk verborgen gloed in den gedempten toon van haar spreken:
‘Heb je ooit je in den toestand van een vrouw ver- | |
| |
plaatst,
die jaren lang het geluk heeft moeten ontberen waarop zij een heilig recht heeft verkregen?’
Weer hield zij op, doch ook Tonie bleef zwijgen. Nu barstte zij eensklaps los:
‘Mijn hemel, begrijp je dan niets?’
En Tonie begreep haar. Hij stootte haar van zich af dat zij verschrikt overeind sprong. Met een uitdrukking van ontzetting in de oogen, die haast tot afgrijzen oversloeg, zag hij haar aan, en als had die blik nog niet genoeg gezegd, riep hij uit:
‘Bertha, je bent een getrouwde vrouw!’
Die woorden sneden haar door de ziel.
‘Ik, een getrouwde vrouw!’ gilde zij, en evenals gisteren op het eilandje van Betuwzicht wendde zij zich af om de tranen van spijt te verbergen, die haar uit de oogen sprongen. Tegen de koude ruiten leunde zij het gloeiend voorhoofd aan, onder den druk van haar hand poogde zij de wilde slagen van haar hart te smoren.
Het was een oogenblik van bange stilte, en toch hoorden zij 't geen van beiden dat er in Fokke's kamer gedruisch werd gemaakt. Tonie had diep medelijden met het arme schepsel, dat aan het venster met bovenmenschelijke inspanning haar snikken verkropte en haar aandoening meester poogde te blijven. Ondanks zijn strenge beginselen kon hij haar niet veroordeelen, en evenmin legde hij zich de vraag voor of hij even zoo toegevend gestemd zou wezen indien er een andere man in het spel ware geweest. Hij had berouw, diep berouw over zijn harde woorden. Hij streed met zijn weekheid en schaamde zich te overwinnen.
Eindelijk ging hij langzaam naar haar toe, sloeg zijn arm om haar middel en zeide haar in 't oor:
| |
| |
‘Bertha, eenmaal zal je inzien hoe hoog ik je liefde waardeerde, toen ik weigerde er misbruik van te maken. Ik zou je zoo gaarne gelukkig zien, en mag toch niets voor je doen. Elk woord dat ik meer tot je richt, elke kus dien ik op je voorhoofd druk kan slechts een bron van nieuwe en grootere ellende voor je zijn. Daarom moet ik gaan, daarom moeten wij elkander nooit wederzien en het aan den tijd overlaten een wonde te heelen die al onze zorgen slechts immer grooter zouden maken.’
‘O! spreek zoo niet, spreek zoo niet!’ Waarom niet liever gezegd dat je mij haatte? Moest je mij gisteren dan alles laten bekennen om mij van daag tegentewerpen dat ik een getrouwde vrouw ben? Voel je dan niet dat je mij vermoordt?’
‘Ik zie dat ik je lijden doe en ik weet dat ik niet anders handelen mag. Bij God, dat is de waarheid! Hoor, ziehier al wat ik doen kan. Mochten ooit de omstandigheden van je leven dusdanig veranderen dat je vrij waart van dien man, of dat een langer samenzijn met hem zoo ondragelijk werd dat de diepste schande je nog een uitkomst zou schijnen, reken dan op mij. Weet echter wel wat je doet...’ op doffen toon voegde hij er bij: ‘en ik zal weten wat mij te doen staat.’
Eensklaps blonk er een straal van blijdschap in Bertha's levendig blauw oog.
‘Ja, zoo is 't goed! Je wilt mijn vriend, mijn eenige trouwe vriend zijn, niet waar? Ik zal je schrijven en je zult mij altijd zeggen wat ik doen en laten moet. O! je hebt gelijk. Niemand mag iets op mij kunnen aanmerken en dan zal jij mij ook niet verachten?’
‘Verachten? Bertha!’
‘Tonie!... Ja, ik wil goed en braaf zijn voor jou.
| |
| |
Ver van elkaar willen wij voor elkander blijven leven. Ik zal deelen in al wat je werkt en jij zult mij troosten, want ik heb behoefte aan troost in mijn treurig bestaan. Als het najaar komt zal je hier komen om te schilderen en dan zullen wij weer samen zijn 's morgens, 's middags en 's avonds, vele weken lang van onuitsprekelijk genot! En ik zal je liefhebben als de bruid die je verloren hebt, je dankbaar zijn als aan den eenigen zonnestraal die 's morgens in mijn kamer valt, je vereeren gelijk ik eens mijn moeder vereerde, de eenige, die 't altijd goed met mij heeft gemeend. Ik wil fier der kwaadsprekende wereld in de oogen durven zien, onbesmet je waardig blijven en voor jou alleen dit dorre leven dragen! O! heb mij lief, dat is al wat ik vraag, mijn eerste, mijn eenige liefde.’
Weer sloeg zij de armen om zijn hals en zonk haar hoofd bleek, zwijmeldronken achterover, en Tonie drukte haar een laatsten kus op den mond, en nog een, en nog een... zij konden niet scheiden.
‘Voor 't laatst dan!’ riep hij uit en scheurde zich los, maar zij greep hem weer vast en zeide:
‘Nog één vraag! - Indien ik vrij ware geweest, zou je mij tot vrouw hebben genomen?’
Stappen klonken in den gang, nog juist kon hij ‘zeker’ antwoorden, en Fokke opende de deur.
Hij had genoeg gehoord, Bertha's flikkerende oogen en Tonie's donker roode kleur vertelden hem de rest.
‘'t Is tijd. - De jongen wacht.’
Dat was al wat hij uitbrengen kon. In twee stappen was Tonie bij het raam. De jongen, die zijn koffer dragen zou, wachtte inderdaad. Noch hij, noch Bertha hadden hem hooren aanschellen. 't Was ook minstens nog een kwartier te vroeg.
| |
| |
‘Mijn koffer is nog niet gepakt.’
‘Ik zal je helpen,’ antwoordde Fokke, terwijl hij hem bij den arm greep.
Een seconde maar bood Tonie weerstand; hij kon den smeekenden blik uit Bertha's oogen niet verdragen. Toen wendde hij met geweld het hoofd af, en ging met Fokke heen.
Een strenge winter was voorbijgesneld. Met lange, pijnigende striemen van fellen wind en hagelslag had hij afscheid genomen, en geruimen tijd had het geduurd voor de eerste lentedag met zoelen adem de afgematte, doorweekte aarde koesteren kwam.
Tonie had in zijn atelier het vuur laten uitgaan, het neerhangend gordijn hoog opgetrokken, en het venster voor de weldadige zonnestralen en de verkwikkende voorjaarslucht geopend. Nog verbleekt door de dampen, welke uit den nattigen bodem opstegen golfde de glans naar binnen, stoeide met het fijne stof dat van den vloer omhoog zweefde en van de zoldering neerzonk om zich in den gloed te baden, bedekte het kuische lijf der Capitolijnsche Venus, die op de gebeeldhouwde, antike kast prijkte, met zijn weelderigste kussen en gloeide op de vergulde lijst om het portret van Tonie's vader, dat achter haar hing. Een enkele straal brak in het glas water en de karaf, die op tafel stonden, een andere kaatste in het Venetiaansche spiegeltje boven den schoorsteen terug, en op den donkeren muur aan den overkant vonden zij elkander weer op de studie van een Hollandsch duingezicht met fijngetinten, grijzen hemel. Een geheele wand was met
| |
| |
schetsen behangen, de kleurrijke zonsondergang aan het Scheveningsche strand naast een somber hoekje uit het Haagsche bosch, een dampige Hollandsche weide boven het bruin Zantvoortsch binnenhuis. Zoowel deze studie's als de copieën van Potters Stier, Simeon in den tempel en de Anatomische les waren allen van ouden datum. Het jongste werk was gering in aantal en leunde grootendeels omgekeerd tegen den muur aan, terwijl een kolossale herfst, glimmend van pas opgezette verf, op den ezel prijkte, die bij het geopend venster stond.
Tonie had in het laatste halfjaar weinig uitgevoerd. Uit Gelderland weergekeerd, had hij het gevoel gehad dat hij van een jarenlange reis terugkwam. De huizen, de straten, zijn atelier, alles was hem veranderd voorgekomen. Een ontmoeting met zijn vrienden had hij vermeden omdat 't hem te moede was geweest, alsof eensklaps een wereld hem van hen scheidde, en zij op zijn gelaat konden lezen dat hij niet meer dezelfde was van voorheen.
Dus had hij zich geschaamd! Maar waarom? Wat had hij zich te verwijten?
Toen hij die vraag zich voorlegde was zijn blik op een kleine schets in dof ebbenhouten lijst gevallen. Zij stelde een meisjeskopje voor met blanke rozen omkranst, het marmerbleek voorhoofd tegen een wit kussen rustend, den glimlach van een vroegen dood op de kinderlijke trekken. Lang was hij er voor blijven peinzen, de armen gekruist over de borst, de lippen strak gesloten, het voorhoofd in diepe plooien gefronst. Ook haar had hij 't gevraagd: wat heb ik mij te verwijten? Was 't slecht dat mijn hart vol medelijden zich tot een vrouw nederboog, die behoefte had
| |
| |
aan troost, dat mijn arm zich om haar sloot opdat zij staande blijven zou op den rechten weg? Is 't misdaad dat mijn ziel haar lief heeft gehad?
Maar de bleeke lippen hadden hem niet geantwoord. De engelreine ziel had van het leven slechts den bloesemtijd gekend; vergeefs riep hij haar tot rechter in over den najaarsstorm.
Den derden dag na zijn aankomst had hij van Bertha een brief van acht zijden ontvangen, een enkele betuiging van warme, eindelooze liefde. Al wat haar hart in jaren lange onderdrukking had opgekropt barstte nu los in honderdmaal herhaalde verzekeringen van onbegrensd vertrouwen en weelderige beelden van vurige aanbidding. De kuische vereering der maagd, die onbewust het leven ingaat, was er vermengd met de zenuwachtige dweperij der vrouw, die onverzadigd het genot kent; het zelfzuchtig verlangen van den felsten hartstocht met de opofferende toewijding der meest platonische onthouding.
Tonie had zich door dien brief ontstemd gevoeld. Die woordengloed beangstigde hem. Vermaakt had hem alleen in het postscriptum de beschrijving van Fokke's zonderling gedrag na zijn vertrek. Op meewarigen toon vertelde Bertha daarin hoe de jaloersche schilder terstond na Tonie's vertrek in tranen was uitgebarsten.
‘O! ik weet het mevrouw,’ had hij haar toegeroepen, ‘Tonie is veel knapper, veel geestiger, veel talentvoller dan ik. Hij is 't waard dat men zich voor hem vergeet, terwijl ik maar een onhandige domoor ben, die alleen deugt om uitgelachen te worden. Nooit had ik kunnen denken dat hij nog binnen het jaar het lieve kind zou vergeten, waarvan hij zóó veel hield, dat zijn vrienden
| |
| |
voor zijn leven vreesden toen zij stierf. Had ik dit kunnen voorzien, zekerlijk ik zou hem niet hierheen hebben gelokt. Van één ding echter kan u zeker zijn: indien zijn liefde voor haar slechts zóó kort kon duren, zal zijn plotselinge opwelling voor u het geen week uithouden!’
Hierop had zij hem ernstig verzocht te zwijgen omdat hij over zaken sprak waarvan hij niets afwist, en al snikkend had hij zich met woede op zijn boterham geworpen, tusschen elke twee beten uitroepend:
‘Ik weet alles, mevrouw Wandelheem!’
Nog vier en twintig uren had hij op Rosorum door gebracht en daarna afscheid genomen, zoo koel mogelijk.
Ernstig en waardig had Tonie op dezen brief geantwoord. Hij moest haar dringend verzoeken hem op een anderen toon te schrijven. Brieven als haar eersten mocht hij niet beantwoorden. Beiden waren zij ongelukkig, daarom konden zij elkander tot steun en troost strekken, maar het gevoel dat hem vereende mocht nimmer een anderen naam verdienen dan dien van vriendschap. Terwijl zij konden deelen in elkanders vreugde en leed moesten zij als broeder en zuster door het leven gaan.
Terstond was een tweede brief op dit schrijven gevolgd. Zij gaf hem gelijk. Vriendschap, warme vriendschap alleen mocht er tusschen hen bestaan, en hij zou haar vraagbaak, haar leidsman, haar beschermengel zijn in het leven. Duizend kussen zond zij hem met deze woorden toe, en hij kon ze gerust aannemen, want zij beleedigden de nagedachtenis zijner verloren liefde niet, het waren de kussen, die een zuster aan haar broeder zond. Zij eindigde met de woorden: broeder, blijf trouw!
Ook op dezen brief had Bertha spoedig antwoord ontvangen, maar nadat zij aanstonds een derden, een
| |
| |
vierden en vijfden, zelfs zonder de zijnen aftewachten, verzonden had, smeekte hij haar voorzichtig te wezen en de omstandigheden niet te tarten, die elk oogenblik Wandelheems aandacht op zulk eene drukke correspondentie konden vestigen.
Met de haar eigen minachting had zij hem oogenblikkelijk bericht dat zij het sluw genoeg wist aanteleggen om haar onverschilligen man, die alleen aan zijn gemak dacht, geen argwaan te geven, en terwijl zij met bijna cynische openhartigheid al de kleine plagerijen opsomde waarmede hij haar leven in de laatste dagen weer bitter onaangenaam had gemaakt, smeekte zij hem, haar niet van het eenig genot te berooven, dat haar nog enkele lichtpunten schonk in de eentonige ellende van haar bestaan.
Langzamerhand was Tonie weer aan het werk gekomen en naarmate hij aan de kunst hare vroegere rechten op zijn toewijding hergaf, raakte Bertha's beeld verder op den achtergrond. Het was met een meewarig gevoel dat hij zich harer herinnerde, terwijl zijn brieven meer en meer het vriendschappelijk praatje werden van iemand, die niets te zeggen heeft en toch niet zwijgen wil. Ook in den hernieuwden omgang met vrienden en kennissen begon hij zich te schikken. Fokke, die eenige dagen na zijn terugkomst hem op straat koel de hand had gedrukt zonder over Bertha een woord te spreken, was van lieverlede weer de getrouwe oplooper geworden, die hem in zoo menige sombere bui had verrast en getroost. Reeds had die gelukkige, door achtereenvolgens aan een tiental mooie vrouwtjes en bekoorlijke meisjes zijn hof te maken, met evenveel ijver als hij dat vroeger aan Bertha had gedaan, hem ruimschoots
| |
| |
gelegenheid gegeven de gemakkelijkheid te benijden, waarmede hij het voorwerp zijner steeds werkzame aanbidding verwisselde zonder een enkelen nacht wat losser te slapen of een enkelen middag met minder eetlust aan tafel te gaan. -
Tonie had thans het dik besmeerde palet, dat van vele uren aanhoudenden arbeid getuigde, ter zijde gelegd. Terwijl hij aan het venster naar den melkblauwen hemel tuurde werd hem een brief binnengebracht, waarvan hij aanstonds het handschrift herkende. Snel scheurde hij den omslag open, las de drie bladzijden door, herlas, de laatste regels met gefronste wenkbrauwen en frommelde het papier ineen, dat tusschen zijn vingers knitterde.
Het was juist acht dagen geleden dat in Bertha's brief de volgende regels waren voorgekomen:
‘Hij’ - met dit voornaamwoord was zij gewoon haar man aanteduiden - ‘is voor een paar dagen naar Deventer vertrokken, waar de nalatenschap van zijn zuster moet geregeld worden, over wier minderjarigen zoon hij tot voogd is benoemd. Kom morgen met den eersten trein naar Arnhem. Ik wacht je aan het station. Wij zullen den heelen dag ongestoord te zamen kunnen doorbrengen. Verlangend strek ik de armen naar je uit. Mijn vriend, mijn steun, mijn levenslust, mijn eenige schat op aarde! O! hadden de uren vleugelen en drukte ik je reeds aan mijn hart! Tot morgen dus, blijf trouw aan
je B.’
Onmogelijk! had het in zijn binnenste geklonken. Die vrouw mag je niet wederzien.
Aanstonds had hij een telegram gezonden waarin hij
| |
| |
zich verhinderd meldde, en er bijgevoegd: brief volgt. Over den brief had hij lang nagedacht.
Haar kort en bondig te verklaren dat alles tusschen hen uit was en blijven moest, zou ongetwijfeld het verstandigst zijn geweest, maar dit was hem onmogelijk. Kon hij zoo zelfzuchtig wreed handelen met een ongelukkig schepsel, dat niemand op de wereld had dan hem, en zich daarom aan hem staande hield, als de schipbreukeling aan den masttop van zijn gezonken vaartuig? Was hij niet zelf schuldig geweest door een gewillig oor te leenen aan hare teedere woorden, en had hij haar niet zijn mannenwoord gegeven dat zij ten allen tijde op hem rekenen kon? Maar dat hij thans weigerde was toch in haar eigen belang, en dat alleen zette hij immers op den voorgrond?
Hij schreef haar dus dat zij lichtvaardig had toegegeven aan een goede maar onverstandige opwelling. Hoe gemakkelijk kon het niet gebeuren dat de burgemeester of een andere van Wandelheem's kennissen haar zag vertrekken of tegenkwam in Arnhem. Wat zou zij haar man antwoorden wanneer hij haar dan rekenschap vroeg? ‘Tart het gevaar niet, Bertha’ zoo eindigde hij, ‘één dag van genoegen zou ons beiden levenslang ongelukkig kunnen maken!’
De brief, dien hij thans in handen hield, bevatte niet alleen haar antwoord op den zijne, maar ook een tweede uitnoodiging volkomen aan de eerste gelijk. Wandelheem moest wederom van Zaterdag tot Maandag te Deventer zijn; 's Zondags reisde de burgemeester nooit; voor dag en dauw zou zij vertrekken om eerst wanneer het donker was terugtekeeren. Er bestond niet het minste gevaar! ‘En bovendien,’ vervolgde zij, ‘indien er ook al gevaar
| |
| |
ware! Zou ik niet alles trotseeren om een oogenblik mijn trouwen Tonie te zien, en hem te kunnen zeggen: ik heb je lief! Wat is er voor mij nog te vreezen? Heb ik niet alles geduld, alles geleden? Is het echter voor je zelven dat je bang bent, kom dan niet, kom dan nooit.’
Deze regelen gloeiden hem in de handen, brandden hem in 't hoofd. Bang, hij, een man! Vrees, waar zij, die het zwaarst haar roekeloosheid zou boeten, alles trotseerde om hem in 't oor te kunnen fluisteren: ik heb je lief! Hij zag 't hoe zij minachtend de schouders optrok en haar lip omhoog krulde, zooals zij voor haar man en voor Fokke deed.
Neen, bij God, hij kon geen lafaard zijn!
Zijn besluit was genomen, maar de aandoening in zijn borst niet zoo spoedig bedaard. Terwijl hij met groote stappen heen en weder liep, hoorde hij 't niet eens dat er gescheld werd en dat er voetstappen kraakten op de trap.
In een licht zomerpakje waarover een zware winterjas los was omgeslagen, handen en kleeren als immer vol verf, trad Fokke binnen.
‘Goeden morgen.’
Fokke merkte 't niet dat zijn vriend in een bijzonder opgewonden toestand was, wierp zijn hoed op tafel en nam terstond voor den ezel plaats.
‘Heerlijk licht van daag! Buiten zal 't nu prachtig zijn. Wat dun gras aan een slootkantje met een hek, Rijswijk in 't verschiet en een zilver luchtje. 't Is om van te watertanden, - Je bent druk aan het werk geweest, zie ik. Dat ding wordt goed. In den voorgrond moet je nog meer helderheid brengen. 't Is te nachtelijk; de lucht is uitmuntend. Best, hoor, best! Jammer dat je mijn nieuwe, zwarte lijsten nog niet gezien hebt.
| |
| |
Iets dergelijks zou er goed om staan. Wat loop je toch heen en weer? Ben je niet wel?’
‘Heel wel, dank je. Er zijn gedachten, die mij nu en dan plagen, dat weet je.’
‘Dan kom ik juist van pas. Wij wilden morgen naar Monster gaan. Terheide is heel aardig en het weer ziet er voorloopig niet kwaad uit.’
‘Het spijt mij kerel, maar morgen kan ik niet.’
‘Kan je morgen niet? Waarom kan je morgen niet? Jakob heeft ons ten eten gevraagd bij zijn zuster, die zooals je weet te Monster woont. Daar is op het oogenblik een nichtje gelogeerd, nou!... snoepig hoor! Is je winter al klaar?’
‘Mijn winter is niet klaar en morgen ga ik niet mee.’
‘Maar, ik begrijp niet...’
‘Doe mij 't plezier en dring niet langer aan. Je weet dat ik blijf bij hetgeen ik gezegd heb.’
‘Dat je koppig bent weet iedereen, maar denk er nog eens over. In het teruggaan zouden wij in Loosduinen aanleggen, je weet wel in dat Zwaantje waar die mooie dochter is. Hoe heet zij ook weer? Sientje, geloof ik. In allen gevalle kom ik morgen ochtend even aan. Wie weet of je niet van gedachte verandert! Zie ik je van daag nog ergens?’
‘Neen, ik ben verhinderd.’
‘Tot morgen dan.’
Fokke vond den volgenden dag zijn vriend niet meer te huis. -
Toen Tonie in Arnhem uitstapte, keek hij te vergeefs naar alle kanten rond. De gestalte, die hij zich herinnerde, zag hij niet. Toch was zij er en had zij hem terstond
| |
| |
bemerkt, maar zij moest door een dichte menigte henendringen om tot hem te komen.
Eensklaps voelde hij zich bij den arm trekken en stond zij naast hem. Hij schrok; want hij begreep het niet meer dat hij die vrouw een oogenblik had liefgehad. Was hij dan met blindheid geslagen geweest, dat haar geelblond haar, waarvan hij zulk een afkeer had, hem niet was opgevallen? Had hij dan den eersten onaangenamen indruk, dien haar schel blauwe oogen en haar opgewipt neusje hem gegeven hadden, zoo geheel kunnen vergeten, dat hij haar innemend, ja mooi had gevonden? Hij begreep zich zelven niet, en in zijn gemoed ontwaakte de stemming weer van den eersten avond dat hij haar gezien had, toen haar aardigheden met den burgemeester hem zoo tegen de borst hadden gestuit, toen Fokke hem geërgerd had met zijn laffe verliefdheid, toen het hem geweest was alsof de beukeboom hem vochtige kussen toezond, en uit elke plant in den tuin en elk meubel in huis een benauwende kilheid opsteeg een miasmenrijke atmosfeer van laffe hatelijkheid en kwalijk bedwongen kleingeestige driften, waarin het leven verkankerde en giftig werd.
Maar Bertha drukte hem zacht de hand, boog zijn onderarm omhoog, legde er den hare overheen, keek hem zoo lang aandachtig van ter zijde aan dat hij onwillekeurig het hoofd omwendde om haar aantezien, en zeide toen:
‘Ik wist dat je komen zoudt.’
Van dit oogenblik af verbleekte het beeld van dien ongelukzaligen, eersten avond. Hij voelde hoe zij zich steeds dichter aan hem vastklemde en dat was al waaraan hij denken kon. -
Bertha kende Arnhems omstreken uitmuntend.
Terwijl de wandelaars zich reeds vroeg op den Velperweg
| |
| |
de stad uitspoedden om den vrijen Zondag-morgen buiten te gaan genieten, sloeg zij den Zypschen weg in en voerde Tonie achter Sonsbeek om, waar de lentezon de duizenden knoppen zwellen deed, die eenmaal tot breede bladerkronen ontvouwd, haar stralen den doortocht zouden versperren. Daar had zij oude lievelingsplekjes, door weinig wandelaars bezocht, waar men ongestoord praten kon.
Over Wandelheem spraken zij niet, over Rosorum weinig. Spoedig kwamen zij op haar levensloop terug, dien zij hem eenmaal met korte woorden had geschetst. Zij vertelde nu hoe zij vol illusiën met een onvergefelijke lichtzinnigheid had aangevangen waarvoor zij thans dagelijks bitter boeten moest, en hoe zij al haar droombeelden al had zien verdwijnen, gelijk de grijze schoorsteenrook in den helderen hemel verdwijnt. 't Was geen illusie meer dat zij zich aan hem had gehecht, want zij wist dat er in zijn hart slechts een bescheiden, tweede plaats voor haar openbleef, maar ook daarmede wilde zij zich tevredenstellen, ja een enkel woord van liefde zou haar voldoende zijn. Al wat zij nog verlangde was troost te mogen schenken en steun te ontvangen. Dat zou hij haar immers niet weigeren?
Tonie had medelijden, diep medelijden met het vrouwenhart dat om liefde smeekte. Hij zag 't nu duidelijk in dat ook hij niet leven kon zonder een wezen dat hem beminde en waarvoor hij zorgen kon. Waarom zou hij zich nog langer in koude, zelfzuchtige redeneeringen verschansen tegenover een vrouw, die de onbaatzuchtigste toewijding waardig was? Neen, het moest er uit en hij zeide 't haar voor de eerste maal:
‘Bertha, ik heb je lief!’ -
Honderdmaal zeiden zij elkander hetzelfde met andere
| |
| |
woorden, vruchteloos naar een beeld zoekend dat volkomen weergaf wat zij gevoelden. Dwaalden zij voor een oogenblik af om den schoonen dag te prijzen en het heerlijk landschap dat hen omringde, spoedig zwegen zij dan zuchtend stil, hand in hand geklemd, onmachtig aan de innigheid en den rijkdom hunner gevoelens een andere uiting te geven dan hetzelfde: ik heb je lief.
Van tijd tot tijd drukte Tonie een langen kus op haar zachte hand en die kus bracht lafenis, geen bedwelming aan. Was 't de invloed van de plechtige rust, die over velden en bosschen lag uitgespreid, was 't de werking van den lente-adem, die den brand der driften nog niet kende, of was 't misschien de afwezigheid van het gevaar alleen, die in hun borst, als gold het nog een eerste liefde, slechts het rein verlangen ontkiemen liet naar een eeuwigdurend samenzijn?
Den geheelen dag dwaalden zij door Arnhems omstreken rond en te zamen aten zij bij een oude vriendin van haar moeder, een weduwe, die Wandelheem haatte. Bertha had haar verwittigd dat zij met een harer neven komen zou.
Toen het uur van scheiden sloeg kon Tonie 't zich niet begrijpen dat zij achterblijven moest, want hij was reeds aan haar gewend alsof zij vele weken lang gehuwd waren geweest.
Op dezen dag van rein genot volgden er vele dergegelijken, want alle Zondagen ging Wandelheem eerst naar Deventer, later naar Elburg, waar zijn pupil school lag, stipt de reisplichten waarnemend, die hij meende dat op hem als voogd rustten. Was het weder gunstig dan bleven zij tot laat in den avond bij elkander, regende het dan scheidden zij vroeger, maar trotseerden onder
| |
| |
een parapluie dicht bijeengedrongen, de stortbuien zoolang, dat zij elkander alles hadden medegedeeld wat zij in de zeven weekdagen overdacht en verricht hadden.
Op een der guurste dagen van April gebeurde het dat Bertha koude vatte, en den volgenden morgen dwong de koorts haar het bed te houden. Zij zorgde wel dat Tonie er niets van vernam, maar den eersten Zondag was zij genoodzaakt hem afteschrijven en een week later meende de dokter haar nog geen vergunning te kunnen geven zich in de buitenlucht te wagen.
Nu bad zij Tonie tot haar te komen, want zij reikhalsde er naar hem weer te zien. Indien hij Zaterdagavond laat aankwam zou niemand hem opmerken, en den geheelen Zondag konden zij te zamen op Rosorum doorbrengen.
Tonie aarzelde niet lang meer; de ledigheid van den vorigen Zondag lag hem te versch in het geheugen.
Overeenkomstig Bertha's verzoek kwam hij aan toen de avond was gevallen. De wind was nog altijd koud en de wilde regenvlagen, die bij tusschenpoozen tegen de ruiten van de diligence hadden geslagen, waren afgewisseld geworden door kletterende hagelbuien, waaraan het dunne glas ternauwernood weerstand bieden kon. Op het oogenblik dat Tonie de wagen verliet was het droog. De weinige lantarens spiegelden zich in groote plassen, welke de doorweekte grond niet meer verzwelgen kon.
Zijn weg leidde voorbij de societeit. Hij nam de overzijde ten einde onopgemerkt te blijven.
Terwijl hij een blik wierp op de helder verlichte ruiten, ging hem een lange, donkere gedaante snel voorbij. Hij geloofde den burgemeester herkend te hebben.
Aan het eind van het dorp keek hij om, meenende
| |
| |
dat iemand hem volgde, maar het was waarschijnlijk de echo van zijn eigen stap geweest, welke hem in dien waan had gebracht. Hij zag ten minste niemand en ging Rosorum binnen.
Haastig schelde hij aan. De deur vloog open als had iemand in den gang op wacht gestaan, en viel terstond achter hem dicht. Diepe duisternis omgaf hem, maar Bertha hing roerloos aan zijn hals, ontrukt aan de aarde, sidderend van verrukking.
O! welk een lange, pijnigende eenzaamheid had zij doorworsteld!
Zoodra de eerste aandoening bedaard was, noodigde zij hem uit naar het kamertje te gaan, waar zij den laatsten morgen te zamen alleen waren geweest. Daar had zij met verliefde zorgzaamheid alles klaargezet wat hem na de reis aangenaam zou kunnen zijn. Vergeefs beweerde hij niets noodig te hebben. Zij stond er op dat hij eten zou, deed hem op de canapé plaatsnemen en bediende zelve, gelukkig wanneer hij een wensch te kennen gaf of zij er een uit zijn blikken kon raden.
Toen hij niets meer verlangde, stookte zij eerst de kachel op, die de wind weldra rood deed gloeien, en zette zich daarna aan zijn zijde neer. Zij spraken over hetgeen zij te zamen op Rosorum hadden doorleefd. De burgemeester, de griffier, Fokke allen passeerden de revue. Wat zou de laatste jaloersch zijn indien hij hen nu kon zien!
Maar langzamerhand werd beiden het spreken moeilijk. De glimlach verdween van Bertha's gelaat. Terwijl zij het hoofd op de borst liet zakken, alsof 't haar plotseling te zwaar geworden was, en haar oogen, na een pooze wezenloos voor zich uit te hebben gestaard, kleiner en kleiner werden, liep er nu en dan een zenuwachtige ril- | |
| |
ling
over haar geheele lichaam heen. Zwaar lag zij tegen Tonie aan, alle spieren ontspanden zich, haar vingers lieten los en haar armen vielen slap neer.
Tonie gaf de warmte schuld en wilde opstaan, doch hij zag haar in zijn arm liggen en kon zich niet verroeren.
Nu sprak zij fluisterend: ‘Tonie, geloof je in een onsterfelijk leven hiernamaals?’
Hoe was het hem mogelijk op dit oogenblik zulk een vraag te beantwoorden. Hij kon niet denken. Zijn antwoord klonk verward: hij wist het niet, wat baatte het over zulke quaestie's te redeneeren.
‘O! ik wil er in gelooven als ik altijd bij je kan zijn, mijn hoofd tegen je aangeleund, je hand op mijn voorhoofd gelijk nu. Ja, indien er een eeuwige gelukzaligheid is dan moet zij zóó wezen.’
Tonie's hand gleed van haar voorhoofd af, en zonk neer als ware zij verlamd. Zijn hart klopte dubbel snel en joeg hem het bloed naar de slapen. Hij voelde dat de hitte ondragelijk werd, zijn gelaat gloeide, zijn borst hijgde naar lucht, in zijn hoofd begon 't hem te duizelen als zou hij aanstonds bedwelmd op den grond zinken.
Hij deed een poging haar van zich af te duwen, en zij sprong verschrikt overeind. Met onvaste schreden ging hij op het raam toe, schoof het open en stak het hoofd naar buiten. Hij had behoefte aan frissche lucht.
De vrees echter, dat iemand hem zien kon, deed hem het venster weer sluiten. Hij wist niet wat hem overkwam. Zoodra hij weer op de canapé neerviel sloeg zij de armen om zijn hals, kuste hem zacht op het voorhoofd, daalde van het voorhoofd naar de oogen, van de oogen naar de wangen, van de wangen naar den mond, en die kussen brandden, als viel er een vuurregen op zijn aange- | |
| |
zicht
neer. Nogmaals zonk zij tegen hem aan, maar nu bemerkte zij de zonderlinge uitdrukking van zijn gelaat en haar armen om zijn hals geklemd, haar oogen bijna angstig in de zijnen gericht, fluisterde zij:
‘Ik ben niet slecht, niet waar? Als ik slecht ware zou je mij verafschuwen, en je verafschuwt mij niet, je hebt mij lief?’
‘Neen’ riep hij uit, en er was razernij in den toon waarop hij sprak, en in de wilde omhelzing waarmede hij haar aan zijn borst drukte. ‘Ik heb je lief, Bertha, ik heb je lief!’
Zij perste haar lippen op zijn mond; zij wisten elkander niets meer te zeggen.
Van beider leven kenden zij alles, hun geheimste gedachten hadden zij geopenbaard, in woorden hadden zij weggeschonken wat woorden kunnen geven, in duizenden kussen had het eerste opbruisende gevoel zich een uitweg gebaand, en nog altijd bleef hun gemoed vol, tot barstens toe.
Elf doffe slagen van de gangklok wekten hen uit de benauwde dommeling waarin hun geest was weggezonken, terwijl de zinnen waakten. Zij sidderden bij de minste beweging die hun houding veranderen deed, het minste geluid dat de nachtelijke stilte verstoorde.
Tonie sprong op. In elke zenuw klopten hem duizend hamers, elke druppel bloed gudste als kokend lood door zijne aderen heen. Hij voelde dat hij gaan moest, maar zij, voor wie de zelf beheersching tot een wellust geworden was, waaraan zij een laatsten prikkel wilde bijbrengen, vroeg hem nog eens:
‘Nietwaar, geen mensch kan mij iets verwijten?’
‘Neen, niemand!’ schreeuwde Tonie verward
| |
| |
en gejaagd, ‘maar nu moet ik gaan; 't is laat!’
‘Morgen kom je dus weer?’
‘Ja.’
‘Vroeg! Zorg dat je heel vroeg komt, dan kan niemand je zien.’
Tonie luisterde al niet meer. Zonder afscheid te nemen, holde hij naar beneden en naar buiten. Frissche lucht, dat was al wat hij wenschte, en hij liep den straatweg op tot ver buiten het dorp.
Het baatte hem niet. Noch de gure nachtwind, noch de snijdende hagelsteenen waren in staat hem verkoeling aantebrengen.
In de kleine kamer van den Vergulden Ploeg teruggekeerd trok hij, zonder te weten waarom, het gordijn in de hoogte, wond zich het gordijnkoord om de hand, tot het scherpe touw bloedige striemen in zijn vel getrokken had, en staarde naar buiten in den zwarten nacht.
Die pijn deed goed. De zweep, die hem op dat oogenblik gegeeseld had, zou hij dankbaar zijn geweest gelijk de zieke den heelmeester dankbaar is die het mes in het brandend gezwel heeft durven zetten. Eerst toen het dansend schijnsel van de kaars, welke diep in de pijp was gebrand, hem tot zich zelven had doen komen, wierp hij zich op de vochtige lakens van het bed neer en gaf hij zich over aan den slaap en aan zijn loodzware droomen.
| |
| |
Weer waren de akkers van hun rijken dos beroofd en verloor de zon haar zomergloed, die zich als vloeibaar goud uitspreidde over de bosschen.
Nog altijd stond de winter onvoltooid op den ezel. Achter de Capitolijnsche Venus lag nu ook het palet met stof bedekt te verdrogen. In plaats van laag neer te hangen om het voor den schilder onontbeerlijk licht te laten binnenstroomen, was het gordijn van het atelier hoog opgehaald. In het effen grauw schijnsel van den regendag smolten licht en schaduw treurig samen.
Fokke zat bij zijn vriend. Onder het uitblazen van dikke rookwolken had hij hem duchtig de les gelezen. Hij noemde 't een schande in een heel jaar niet meer dan drie stukken onder handen te hebben genomen, geen van drieën afgewerkt, het laatste zelfs amper aangezet.
‘Ik begrijp niet wat je scheelt. Mij dunkt aan afleiding heeft het je niet gehaperd. Een reis van ongeveer vijf maanden! Als je lusteloos bent ga dan mede naar Brabant. Je hoeft voor niets te zorgen. Adolf zal ons kamers bezorgen. Hij schrijft dat de streek overheerlijk is, en op eenige weken mooi weer hebben wij in allengevalle nog recht.’
Het woord recht deed Tonie glimlachen.
‘Is het afgesproken? Zal ik melden dat wij beiden komen?’
Treurig schudde Upbergen het hoofd en antwoordde:
‘Ik kan niet werken. De lust is dood.’
‘Maar dan ben je ziek!’
‘Ziek, ja, dat is het ware woord. Ik ben ziek, ellendig ongeneselijk ziek.’
‘Tonie, ondanks je koppigheid heb ik je tot heden toe voor een verstandig man gehouden, maar ik begin er nu aan te twijfelen.’
| |
| |
‘Luister dan. Jij bent altijd mijn trouwste vriend geweest. Ik wil jou alles vertellen. Misschien zal 't mij goed doen, wanneer ik er ten minste eens over spreken kan.’
‘Alles vertellen!’ riep Fokke uit, terwijl hij met zijn groote, goedige oogen Tonie verbaasd aankeek, een kind gelijk dat voor de eerste maal een vreemde taal hoort spreken. ‘Je maakt mij nieuwsgierig.’
‘Kan je niet eens raden wie het betreft?’ Is mevrouw Wandelheem al zoo spoorloos uit je geheugen verdwenen?’
Fokke's gelaat drukte nu bijkans ontzetting uit. Hij bleef Tonie aanstaren, maar antwoordde niets. Deze ging voort:
‘Hoe 't gekomen is weet ik mij niet meer te herinneren, maar wij hebben elkander van liefde gesproken. Ik geloof niet dat het den naam van liefde verdient wat ik voor haar gevoelde. 't Was veeleer medelijden, doch ook dat niet alleen. Het was eerst een soort van dronkenschap, een bedwelming, die zich van mij meester maakte. Naderhand werd het anders. Ik heb het eigenlijk zelf nooit goed begrepen. Het was een wonderlijk gevoel dat ik ontloopen, vergeten, verstikken wilde, maar dat telkens weer met nieuwe kracht en in een nieuwe gedaante ontwaakte. God weet, dat ik haar nooit tot eenig kwaad heb aangezet. Als Wandelheem mij op dit oogenblik hooren kon, ik zou 't hem even gerust als jou in het aangezicht durven zeggen. En toch’ vervolgde hij, plotseling in gepeins verzonken, ‘toch was 't verkeerd, ja slecht. Ik had het nooit zoover moeten laten komen. Nu is 't te laat....’
‘Vertel mij eerst wat er eigenlijk is voorgevallen’ vroeg Fokke, die zag dat zijn vriend geheel afdwaalde, en als een krankzinnige voor zich zelven begon te praten.
| |
| |
‘Wat er is voorgevallen... O, ja... Eerst kwamen wij samen in Arnhem en wandelden er rond. Mijn God, welk kwaad lag daarin? Zij had behoefte aan een vriendelijken steun en dat was al wat ik haar wilde wezen.
Op een guren Aprildag werd zij verkouden en veertien dagen later bezocht ik haar op Rosorum.
Hij was niet te huis.
Wij brachten éénen avond samen door en die ellendige uren hebben mij half waanzinnig gemaakt. Toen ik haar verliet was ik ziek naar lichaam en geest. Den volgenden morgen echter was mijn besluit genomen. Alles zeide mij dat ik die vrouw niet terug mocht zien. Ik had geen recht haar steun, haar troost te zijn. Zij was de vrouw van een ander en...’
‘Vertel mij toch eerst de feiten!’
‘Juist... Ik schreef haar een brief, waarin ik met korte woorden meldde dat wij elkander nooit weder zouden zien, daar ik zoo spoedig mogelijk voor geruimen tijd het land ging verlaten.’
‘Aha! nu begrijp ik dat overhaast vertrek.’
‘Natuurlijk schreef zij mij terstond terug. Wel had ik haar mijn adres niet opgegeven, maar zij stuurde de brieven naar den Haag, met verzoek van opzending in geval van afwezigheid. Je begrijpt hoeveel mijn reis mij baatte. Nergens kon ik haar ontloopen. Van stad tot stad ijlde ik voort als door een koorts gejaagd en overal vond ik haar lange, gloeiende betuigingen van onveranderlijke liefde op mijn weg. Het werd mij te moede als strekte zij mij uit elk nieuw oord de armen al verlangend tegen, en wanneer ik nu aan die reis denk zie ik haar overal en altijd aan mijn zijde gaan. Toch had ik den moed niet het opzenden te verbieden. Ik ijsde van
| |
| |
het denkbeeld dat die brieven in verkeerde handen zouden komen, en zoodra ik de pen opnam om haar het verder schrijven te verbieden, viel mijn oog weer op het: blijf trouw, dat het slot vormde van elken brief, en ik verscheurde het papier waarop de eerste onbarmhartige woorden reeds stonden geschreven. Zoo trok ik vijf maanden rond, altijd nog hopende dat zij eenmaal verflauwen zou en vanzelf ophouden met schrijven, maar die verwachting was ijdel. Op 'zekeren dag ontving ik een wanhopenden brief. Zij moest mij een vreeselijke tijding brengen, die zij niet aan het papier durfde toevertrouwen, omdat zij vreesde dat het geschreven woord een al te diepen indruk op mij maken zou. Zij bezwoer mij nimmer te vergeten, dat ik haar eenmaal gezegd had: reken op mij.
Van dat oogenblik af heb ik gevoeld mijn eigen meester niet meer te zijn. Een onweerstaanbare macht drijft mij naar die vrouw. Ik zie haar altijd voor mij, ik moet aan haar denken. 's Morgens zweeft zij tusschen mij en het doek waarop ik tracht te werken, 's nachts is zij het eenig onderwerp van mijn droomen. Nergens vind ik rust meer of duur. Ben ik bij haar, dan is 't of alles mij van haar jaagt, ben ik hier dan smacht ik naar een blik uit haar oogen, naar een druk van haar hand. Wil je dat liefde noemen, mij is 't wel, maar 't is dan toch een andere liefde dan die kalme, weldadige, ik zou bijna zeggen heilige gewaarwording, die ik eenmaal heb gekend.’
‘Je bent dus toch naar Rosorum gegaan?’
‘Ik kwam er immers voor terug,’ antwoordde Tonie, met het gebaar van den zieke, die na lang strijden de overtuiging niet meer weren kan, dat een doodelijke kwaal hem door het lichaam woelt.
| |
| |
Nadenkend staarde Fokke zijn vriend aan; hij begreep het niet dat die sterke man zóó zwak kon zijn.
‘Zoodra zij mij de deur opendeed’ ging Tonie voort ‘kende ik het vreeselijk geheim, dat zij mij niet had durven schrijven: zij wordt moeder. - Een slag in het gezicht had mij niet heviger kunnen treffen. Ik kon het niet gelooven en kon er niet aan twijfelen. Verachting, liefde, haat, medelijden, alle gevoelens tegelijk bestormden mijn ziel. Zij moet dit op mijn gelaat gelezen hebben, want ik zeide niets, ik kon niets zeggen, maar ik liet toe dat zij mij snikkend om den hals viel, omdat ik de kracht niet had haar aftestooten.
‘Veroordeel mij niet,’ riep zij uit, ‘hij is mijn man!’
Neen, ik veroordeelde niet. Een oogenblik verafschuwde ik haar; een brutale lust om haar te slaan maakte zich van mij meester, maar dit duurde slechts kort. Toen was 't of hij tusschen ons beiden trad en al mijn toorn, al mijn haat keerde zich tegen dien man. Mijn hand jeukte hem in 't aangezicht te slaan zooals ik voelde dat hij 't mij gedaan had. O! je kunt niet beseffen hoe verschrikkelijk mij de gedachte is dat die laaghartige dwingeland het recht heeft een liefde te eischen, die mij alleen toebehoort. Zij veracht hem, ik weet dat zij hem verfoeit, en toch moet zij zich aan hem prijsgeven als een gekochte slavin!’
Met groote stappen liep Tonie door het atelier heen en weer. Verbaasd bleef Fokke hem zwijgend aanzien. Hij was te goedhartig om hem thans zijn bittere spotternijen terugtegeven. Het smartte hem zijn vriend in zulk een toestand te zien. Nooit had hij vermoed dat Tonie zoo opgewonden zijn kon, en zelfs bemerkte hij nu voor de eerste maal, dat hij een uitmuntenden kop
| |
| |
voor een waanzinnigen Tasso had. Wat echter gedaan kon worden om hem tot kalmte te brengen en zijn gedachten een anderen loop te geven, zag hij in 't geheel niet in. Tegen zulk een overmacht van het gevoelsleven was hij radeloos. Afleiding bleef het eenig middel dat hij wist en daarom herhaalde hij ten slotte zijn voorstel aangaande het reisje naar Brabant. Dat was al wat hij doen kon, maar Tonie trok de schouders op en keurde hem niet eenmaal een antwoord waardig.
‘Misschien verander je nog van gedachten,’ hernam hij toen. ‘Morgen ga ik na Amsterdam, maar kom tegen den avond of op zijn laatst Zondagochtend je antwoord halen. Bezin je nog eens goed. Doe je best aan iets anders te denken. Ga van avond bijvoorbeeld naar de Benoiton's. Tot weerziens dus.’
Nauwelijks had Fokke de voordeur dichtgetrokken of een postbode schelde aan en bracht een brief. Hij kwam van Bertha.
Den Zaterdag en Zondag zou Wandelheem in Deventer doorbrengen. Nog eenmaal moest zij Tonie spreken over een zeer gewichtige zaak. Indien er nog een vonkje van het oude gevoel in hem gloeide mocht hij haar bede niet weigeren. Wie kon zeggen of het niet de laatste keer was dat zij elkander zouden zien? Haar wensch was misschien de wensch van een stervende. Wat hij ook van haar denken mocht, nooit had zij iemand anders dan hem alleen liefgehad, en in naam van die liefde smeekte zij hem haar een oogenblik te willen aanhooren.
Tweemalen las hij den brief ten einde toe door, toen trad hij op het kleine portret met de ebbenhouten lijst toe kruiste de armen over de borst en verzonk in gepeinzen.
Hij wist dat hij gaan zou en streed niet meer. Als de
| |
| |
slaaf in het juk, als het paard in den slag, als de regendroppel in den storm voelde hij zich voortgezweept. Hij boog het hoofd en ging.
Maar eerst nam hij van den muur het marmerbleeke kopje met de gesloten oogen en den krans van rozen af. In de lade legde hij 't neer en bedekte het met de verdroogde bloemen, die eenmaal op haar voorhoofd hadden gerust.
Het was zijn verleden dat hij begroef.
Hij begreep het nu dat niet de wereld rond hem, maar hij zelf, hij zelf alleen veranderd was. Tweemalen had de smart haar scherpste pijlen op hem gericht.
De eerste wonde had hem geadeld en zijn leed was hem dierbaar, ja heilig geworden. Zoodra het bloeden was opgehouden en het lidteeken samengetrokken had hij fier het hoofd omhoog geheven, als gold het een kwetsuur op het veld van eer ontvangen, waarvoor zijn borst met het ridderkruis werd versierd. De laatste, die bezig was tot een tweede lidteeken te genezen, had hem het eereteeken weer ontrukt en met gebogen hoofd liep hij rond, omdat hij vreesde dat men den sluipenden dief in hem zien zou, die naar het goed van anderen zijn handen had uitgestrekt.
In de societeit waren de speeltafeltjes, die in de korte zomer-avonden vele weken lang niet werden opengeslagen, allen reeds een paar Zaterdagen weder in gebruik genomen, en had Wandelheem, die nooit meespeelde, maar, naast een der partijen toekijkend, zijn half fleschje dronk, al menig belangwekkend spel met zijn kalme aandacht vereerd. Zijn aanvankelijke ijver in de waarneming der
| |
| |
voogdij over zijn neef was merkbaar bekoeld. De uitstapjes naar Deventer en Elburg waren hem gaan vervelen, en nadat hij den vorigen Maandag onder zware regenbuien te huis was gekomen, had hij zich voorgenomen den geheelen winter Rosorum niet meer te verlaten en liever het volgend jaar voor het geld van zijn pupil een grootere reis te ondernemen naar het buitenland.
Het was nog zeer vroeg toen de kolonel opstond en zijn gewoon vragend commando: ‘Partijtje?’ uitstootte. De couranten hadden hem geen nieuws gebracht, van Zanten was saai, omdat het mikpunt voor zijn aardigheden, de burgemeester, afwezig bleef, en de griffier in een feuilleton verdiept was.
Sedert den vorigen Zondag had Kamper zijn huis niet verlaten.
‘Zijn gewone kwaal’ antwoordde Suter, wanneer men hem vroeg wat den burgemeester scheelde.
‘Doe je mee, mijnheer Perrin,’ zeide de ex-logementhouder, terwijl hij opstond.
‘Wat wordt er gespeeld?’ vroeg de griffier, die een hekel aan kaarten had, maar nu op het commando van den kolonel zich in beweging stelde, omdat hij zag dat er niemand anders was.
‘Whist met een blinde. Hombre, daar doe 'k niet aan.’
Dirk stak een lamp meer aan en het spel nam een aanvang.
Langzamerhand kwamen de overige leden opdagen; een tweede speeltafeltje werd bezet en aan het biljart een potspel georganiseerd. Het stemmengegons groeide aan, de ballen sloegen in de zakken neer of tikten tegen elkander aan, de glazen rinkinkelden, het gewone gedruisch van den Zaterdagavond was in vollen gang.
Juist had de kolonel zijn eerste halfje cognac-grog
| |
| |
met een schilletje besteld, toen de deur toeklapte en de burgemeester, in een dikke winterjas gedoken, was binnengetreden. Met een algemeene verwelkoming werd hij ontvangen; de potspelers, die niets te doen hadden, drukten de hand en noodigden hem uit zich bij hen aan te sluiten, zij waren de rij nog niet rond. Hij nam dat aanbod evenwel niet aan, bewerende dat hij te moe was, maar ging achter het tafeltje van den kolonel zitten. Men vond dat hij er slecht uitzag, zijn kleur was grauwer dan ooit.
Van Zantens gelaat helderde op, toen hij hem met de hand begroette.
‘Verheugd je weer hier te zien, burgemeester,’ gromde de kolonel, ‘coupeer je mijnheer? Slecht gespeeld, mijnheer Perrin, als je 't niet kwalijk neemt!’
‘Dirk, geef mij van avond ook eens een halfje cognac-grog met een schilletje, vooral slap, maar warm.’
‘Een probaat middel tegen koude voeten, burgemeester,’ merkte de wethouder aan.
‘Daar lijd ik echter niet aan, meneer van Zanten. Wandelheem komt immers van avond?’
‘Als hij niet naar Deventer is gegaan’ zeide van Zanten en de griffier voegde er bij:
‘Hij is niet naar Deventer gegaan.’
‘Des te beter’ hernam Kamper, op zulk een verge-noegden toon dat de ex-logementhouder er wat achter zocht, en vroeg of hij nog altijd bang was dat die schilder terug komen zou, dien hij laatsleden voorjaar op heeterdaad meende betrapt te hebben?
‘Spek,’ bromde de kolonel, ‘meneer van Zanten, harten is troef!’
‘Excuseer kolonel.’
| |
| |
In den regel werd de burgemeester boos, wanneer de zaak van den schilder op het tapijt kwam dien hij beweerde, op een avond dat Wandelheem afwezig was, Rosorum te hebben zien binnengaan en er later zijn hoofd uit het raam steken. Van daag nam hij bij uitzondering, van Zanten's toespeling bijzonder goed op.
‘Ik weet wat ik weet, meneer van Zanten, 't Is waar dat toen Wandelheem den volgenden dag onverwacht te huis kwam, en ik - om hevige tooneelen te verhoeden - hem van de diligence naar Rosorum vergezelde, de vogel gevlogen was. Vertrouwende op de genegenheid van zijn vrouw, waar ik niets op wil afdingen...’
‘Hij noemt dat haar ijskoude eerbaarheid, wanneer hij in een vertrouwelijke bui is’ viel van Zanten hem in de rede, maar de burgemeester deed alsof hij hem niet hoorde en ging, op zijn vingers bijtende, voort:
‘Sloeg hij geen acht op mijn toespelingen. Zelfs nadat ik zijn aandacht - natuurlijk op eene zijdelingsche manier - gevestigd had op de uitstapjes van zijn vrouw naar Arnhem, kwam hij mij een paar dagen later vertellen dat Bertha Zondags een oude vriendin van haar moeder bezocht.’
‘Rendez-vous’ klonk het van den overkant der tafel.
‘In allen gevalle heb ik als vriend het mijne gedaan,’ eindigde Kamper zedig.
‘Dat heb je, burgemeester,’ riep van Zanten uit, met zulk een ironische uitdrukking in zijn stem dat hij er zelf van schrok, en onmiddelijk vervolgde.
‘Zie zoo, dat spel ben je kwijt, mijnheer Perrin; en ik speel voor den robber. Als je in den regel niet beter speeldet, zou ik 't je niet durven zeggen, maar 't is van avond mager geweest.’
| |
| |
De griffier kleurde en bromde iets van slechte kaarten, maar in zijn hart gaf hij de schuld aan dien pedanten schilder. Waarom bleef die kerel niet in de residentie? Daar waren immers vrouwen genoeg aan wie hij zijn hof kon maken? Om toch ook iets te zeggen merkte hij op, dat die Upbergen immers kort voor zijn komst op Rosorum smoorlijk verliefd was geweest op een Haagsch meisje.
‘Op oud ijs vriest het licht,’ bromde de kolonel.
Ondertusschen was Wandelheem binnengekomen, die de heeren op zijn gewone, deftig onverschillige manier groette, den burgemeester met zijn herstelling geluk wenschte, en toen tegenover hem, achter kolonel Suter plaatsnam.
Zonder een bevel aftewachten bracht Dirk hem zijn halve flesch Bordeaux.
Een paar slagen gingen voorbij.
De kolonel pruttelde ook al over slechte kaarten. - Op eens richtte de burgemeester het woord tot Wandelheem:
‘En hoe gaat het hem - - ik bedoel den schilder, die verleden Zondag hier is geweest?’
De luitenant verklaarde niet te weten wie de schilder in quaestie was. De griffier oordeelde het raadzaam eveneens een zekere verbazing te toonen. Van Zanten, die terstond vermoedde, dat Kamper er nu meer van wist dan hij zeggen wilde, vond geen reden hem te storen in zijn klaarblijkelijk voornemen tusschen Wandelheem en zijn vrouw een mijntje aanteleggen en te doen ontploffen. Hij hield wel van dergelijke geschiedenisjes. De kolonel alleen speelde ernstig door als had hij niets gehoord; al die praatjes begonnen hem mooi te vervelen.
‘Upbergen heet hij immers,’ hervatte de burgemeester,
| |
| |
‘juist Upbergen dat is zijn naam. Heeft mijnheer Upbergen geen visite bij je vrouw gemaakt, terwijl jij naar Deventer waart. Dat zou toch waarachtig al te onbeleefd zijn geweest. Ik kwam hem verleden Zondag tegen, maar hij scheen mij niet te herkennen. Eerst wilde ik hem naloopen en aanspreken, maar ik dacht: ach! Wandelheem zal mij wel kunnen zeggen hoe hij 't maakt. Van een artiest kan men niet vergen dat hij zich na een jaar nog een dorpsburgemeester herinnert. Hij heeft twee dagen in den Vergulden Ploeg gewoond.’
Wandelheem wist genoeg, maar hij hield zich onkundig. De zenuwachtige man was somtijds zijn zenuwen bijzonder goed meester. Zijn bleek gelaat drukte niets dan de gewone brommige verveling uit, toen hij antwoordde:
‘Mijn vrouw zal vergeten hebben mij zijn kaartje te toonen. Zij weet wel dat zoo'n schilder mij bijzonder weinig schelen kan.’
‘Och, die Upbergen scheen mij een goede kerel’ verklaarde Kamper. ‘Een aangenaam uiterlijk, een aardige prater, ik mocht hem wel.’
Wandelheems plotselinge onverschilligheid ten opzichte van een man, dien hij vroeger zoo bijzonder en amitié genomen had, was voor den burgemeester een bewijs, dat hij zijn doel had bereikt. Zag hij hierin juist dan ging de preutsche mevrouw Wandelheem, die hem steeds op een eerbiedigen afstand had weten te houden, barre dagen te gemoet. En hij zag juist, ofschoon hij ten onrechte meende, dat Wandelheem in het voorjaar op zijn toespelingen geen acht had geslagen, en niet wist, dat hij thans zwaarwichtiger bewijsstukken in den zak had, die den beker deden overloopen, welken zijne woorden reeds tot aan den rand toe hadden gevuld.
| |
| |
Het vertrouwen in de ijskoude eerbaarheid van zijn vrouw, dat Wandelheem zoo gaarne tegenover zijn vrienden vertoonde, was evenzeer een aangenomen rol als de onverschilligheid, die hij tegenover Bertha zelve veinsde. Inderdaad verlangde hij niets liever dan haar op een fout te kunnen betrappen. Hij nam 't haar kwalijk, dat hij de minste was en zocht door plagerij te verhelpen wat hem aan gezag ontbrak. Zijn kleingeestige heerschzucht peinsde op een gelegenheid om haar te vernederen en een wapen in handen te krijgen, waardoor hij steeds een gemakkelijke overmacht kon uitoefenen. Zij verachtte hem, goed, maar zij zou hem gehoorzamen.
Zijn plan was nu gemaakt.
Om lastige vragen te vermijden bleef hij nog een poos zitten, over het spel pratend en over het weer. Daarna stond hij op, wendde hoofdpijn voor, en zeide dat hij naar bed ging.
‘'t Zal mij aangenaam zijn’ bromde de kolonel, wien al dat geredeneer over mevrouw Wandelheem en den schilder, nu het zijn partijtje stoorde, ongemakkelijk begon te vervelen. Ook de griffier verklaarde na Wandelheems vertrek dat die praatjes hem maar afleidden, terwijl 't hem toch werkelijk niets schelen kon hoever mevrouw Wandelheem haar vriendelijkheid jegens zoo'n artiest wilde uitstrekken. Van Zanten alleen zweeg; hij noemde in zijn hart den burgemeester een valschen spion, en zocht te vergeefs naar een middel om hem er bij te laten inloopen. Kamper hield echter vol dat: hij had gedaan wat hij als vriend meende te moeten doen en het toch in allen gevalle goed was, dat Wandelheem werd gewaarschuwd. -
De luitenant ging van de Harmonie niet direct naar
| |
| |
huis. In plaats van links omteslaan, boog hij rechts af, en stapte weinige minuten later den Vergulden Ploeg binnen. De logementhouder, die den slependen tred van Wandelheems stijf been reeds in den gang herkend had, haastte zich hem in de ontbijtkamer binnen te laten. Hij was bijzonder vriendelijk; de luitenant had in den laatsten tijd weinig wijn besteld. Wandelheem stelde zijn verwachtingen evenwel te leur.
‘U houdt er immers nog altijd een vreemdelingen-boek op na, mijnheer Ginter?’
‘Zeker, mijnheer Wandelheem.’
‘Mag ik er even een blik in werpen?’
‘Wel stellig. Hier is 't. - Ga er bij zitten. Wien zoekt u? Misschien kan ik helpen.’
‘Ik zoek den naam van een heer, die mij verleden Zondag een bezoek heeft gebracht, terwijl ik te Deventer was. Ons loopmeisje heeft mij een naam overgebracht, die mij geheel onbekend is?’
‘Zondag - - dan moet u nog een blad terugslaan. Hier hebben wij Zondag. Het kan toch niet mijnheer Upbergen geweest zijn? Die is Zaterdag al aangekomen, maar dat is nog een oude kennis van u.’
‘Neen, dien bedoel ik niet.’
‘Dan zal 't mijnheer Kiewiet geweest zijn, de wijnreiziger,’
‘Dat is wel mogelijk, ja, die is 't zeker geweest. Nu, dan komt het er minder op aan. Ach! doe mij het genoegen en geef mij een glas spuitwater met suiker. Ik weet niet wat mij vandaag zoo dorstig maakt.’
‘Een glas spuitwater, asjeblieft.’
Zoodra Ginter de kamer verlaten had, bracht Wandelheem snel eenige half gescheurde, ineengefrommelde
| |
| |
enveloppen te voorschijn, voor 't meerendeel met Italiaansche postzegels voorzien. Allen droegen zij hetzelfde adres: Madame B. Wandelheem, Hollande. Aandachtig vergeleek hij ze met de letters van een der ingeschreven persoons- en stadsnamen, en borg ze weer even haastig in zijn borstzak weg, toen hij den logementhouder terug hoorde komen. Hij betaalde het bestelde glasspuitwater, dronk het uit, en verliet den Vergulden Ploeg met de belofte, dat hij eerstdaags over een bestelling van wijn zou komen spreken. -
Bijzonder opgeruimd kwam Wandelheem op Rosorum aan. Bertha gaf hare verwondering te kennen over zijn ongewoon vroegtijdige tehuiskomst. Het lange plakken in een benauwde societeits-atmosfeer, beweerde hij, begon hem meer en meer te vervelen. Dat was goed voor jongelui, maar een getrouwd man moest tehuis blijven; zijn plaats was aan de zijde van zijn vrouw.
‘Als je lief bent’ zoo eindigde hij, ‘haal mij dan eens een flesch groenlak van de laatste bezending. Ik wil vandaag mijn halfje hier drinken.’
Nog nooit had Bertha hem zoo hooren spreken. Was dat ernst of slechts een nieuwe vorm van plagerij? Zou die man inderdaad nog kunnen veranderen, en dat nu, terwijl....?
Neen, neen, zij kende hem te goed... en toch, die plotselinge vriendelijkheid..... indien zij zich eens altijd vergist had... indien... zij wist niet wat er van te denken. Maar zij wilde verstandig zijn en deze gelegenheid intusschen niet ongebruikt laten voorbijgaan. Wie kon zeggen of er zich ooit weer een dergelijke zoude voordoen?
Toen zij de flesch gehaald had schonk zij hem in.
‘Drink je niet een glas mee?’ vroeg Wandelheem, op denzelfden ongewoon lieven toon.
| |
| |
‘Ik.... ja.... als je 't goed vindt?’
Hij had haar vroeger verboden mede te drinken omdat het te veel opliep. Aanstonds vulde hij nu het tweede glas, dat zij op tafel zette.
Zij dronk een teug en het was of die wijn haar naar 't hoofd steeg. Zij was ook niet gewend iets te drinken. Een zonderlinge weekheid maakte zich van haar meester, haar oog werd vochtig, aan het hart voelde zij een knagende pijn. Zij begreep niet hoe het kwam, dat zij eensklaps den dag terugzag waarop Wandelheem haar voor het eerst een kus had gegeven. De lust bekroop haar den man, dien zij jaren lang veracht, ja verafschuwd had, om den hals te vallen, haar hoofd aan zijn borst te leggen, en hem toeteroepen: vergiffenis! ik heb je bedrogen.
Hij schonk haar nogmaals in, maar nu weigerde zij te drinken. Zij werd zenuwachtig, en dat kwam van den wijn, zij wist het zeker.
Neen, het kon niet waar zijn! Zoovele jaren lang had zij zich niet vergist. Wanneer zij maar eerst tot bedaren gekomen was zou zij alles wel anders inzien.
Het was de wijn, niets anders dan de wijn.
Zonder een woord meer te zeggen trok zij de deur open en ging heen. Wandelheem bleef alleen bij zijn flesch.
O! welk een liefde had hij veracht, die slechts een zomerschen zonnestraal behoefde om tot de heerlijkste vruchten te rijpen, en die nu verflensd, door den najaars-storm in het slijk werd geworpen!
Het was Wandelheem niet ontgaan dat zijn vrouw bijzonder aangedaan werd, maar hij bedroog zich in de o orzaak. Met saamgetrokken wenkbrauwen zag hij haar heengaan, dronk zijn glas uit, en schonk zich nog eens in. Hij dacht aan het plan dat hij onder- | |
| |
weg
gemaakt had, en nadat hij het glas wederom ledig had neergezet, bromde hij in zich zelven, met een zonderlingen nadruk op het eerste en derde woord:
‘Ik zou zijn kind den kost geven! Dat kan hij denken!’
Bij haar terugkomst vond Bertha hem nog in dezelfde houding aan tafel gezeten. Zij had zich de slapen met koud water gewasschen, en was tot kalmte teruggekeerd. Ook zij koesterde een plan, en maakte nu onmiddelijk een begin met de tenuitvoerlegging.
‘Heb je er al aan gedacht wien wij zullen vragen peet te zijn over het kind,’ vroeg zij, bijzonder vriendelijk op haar beurt.
‘Wat kan 't mij schelen,’ antwoordde Wandelheem, plotseling weer in zijn gewonen toon vervallend.
‘Wij moeten iemand uitkiezen van wien wij groote geschenken kunnen verwachten’ ging Bertha voort, hopende door dit argument krachtig op Wandelheem te kunnen werken. Evenwel, alsof zij vreesde dat het al te krachtig blijken mocht, en hem er toe brengen kon bij een zijner oude, vermogende vrienden aantekloppen, voegde zij er bij:
‘Ik bedoel niet alleen iemand die rijk is, maar die ook gaarne geeft.’
‘En waar zou je zoo'n iemand willen zoeken?’
‘Bijvoorbeeld in den schilder, die verleden najaar hier woonde, mijnheer Upbergen. Die is rijk en heeft geen familie.’
Indien Wandelheem nog bewijzen had gezocht, zou hij thans overtuigd zijn geweest. In de gegeven omstandigheden gaf die vraag hem alleen de zekerheid, dat het tweetal zonder argwaan in de eenvoudige val zou loopen, die hij voor hen had opengezet. Hij had moeite een
| |
| |
uitroep van blijdschap te onderdrukken, maar de zenuwachtige man wist zich weer ongeloofelijk goed te beheerschen en geen trek van zijn effen gelaat verried iets anders dan onverschilligheid, toen hij kalm antwoordde:
‘'t Is mij wel. Als het zoover is zal ik hem er wel eens over schrijven.’
Op zulk een spoedige toestemming had Bertha niet gerekend, maar ook zij verborg haar vreugde, en sloeg zelfs hare oogleden niet neer toen hij een poging deed haar strak aantezien.
‘A propos,’ voegde hij er bij, terwijl hij opstond om zich naar bed te begeven, ‘Je moet het slot van mijn handkoffer eens laten repareeren. Aanstaanden Zaterdag ben ik van plan weer naar Deventer te gaan.’
Weer had de natuur zich voor haar laatsten bruidegom getooid. In den langen winterslaap had zij haar lijden vergeten, en eeuwig jong was zij ontwaakt om weer te begeeren, in bittere smarten voorttebrengen en zonder wensch te staren naar het eind. Toen zij nog amethisten droeg in het blonde haar was hij reeds gekomen, maar zij had hem niet herkend en afgewezen. Sedert was hij nooit meer van haar zijde geweken, en telkens als haar hand naar nieuwe edelsteenen greep van immer somberder tinten, had hij in de verte haar het diadeem van bleeke opalen getoond. Eindelijk had zij het zoeken moe niet langer weerstand geboden, en machteloos wachtte zij haar laatsten meester af. -
De dag was zwoel geweest. Tegen den avond stak de wind op. De eerste vlagen scheurden het grijs gordijn, dat dagen lang den blauwen hemel had verborgen, en
| |
| |
terwijl de gejaagde wolken als dunne schimmen langs de heldere maan henenvloden, trokken lange, bleeke lichtstrepen over de aarde, de flarden van een reusachtig doodslaken gelijkend die straks aaneengeregen, over al wat leefde zouden worden uitgestrekt.
Zoodra het verwijderd gerinkel van bellen den dorpsbewoners de aankomst van de diligence verkondigd had, kwam een magere gedaante, in een lange manteljas gehuld, uit het mulle rijslag te voorschijn, dat, achter Rosorum ombuigend, op den straatweg uitkwam. Op een kleinen afstand van het huis verdween zij aan den overkant achter een zwaren lindeboom, die, nog dicht van blad, het wilde stormlied ruischte, en ver over velden en hagen zijn stervend loover uit een stuiven zag.
Weinige minuten later trad van de andere zijde een tweede donkere gedaante op Rosorum toe, die het hek doorging en aanschelde.
De deur ging niet open.
Wel kon de bezoeker hooren dat er van binnen pogingen werden aangewend om een sleutel in het slot omtedraaien, maar waarschijnlijk paste deze niet, althans, de deur bleef toe.
Onzeker wat te doen wachtte hij, toen eensklaps het venster achter hem omhoog werd geschoven, en een bekende stem zeide:
‘Hij heeft de deur afgesloten en den sleutel meegenomen. Zeker weer een nieuwe plagerij. Klim het venster in, het is niet hoog.’
Tonie - hij was 't natuurlijk - boog het hoofd, om zich door de lage opening heen te kunnen wringen, en was spoedig binnen. Bertha deed het venster achter hem dicht.
| |
| |
Zonder aftewachten dat zij gereed was snelde hij de duistere trap op naar de kleine kamer boven, waarin hij haar zoo menigen kus op de lippen had gedrukt.
Verschrikt door die ongewone haast volgde zij onmiddellijk. Zoodra zij den drempel had overschreden bleef zij staan, verlegen, bang, want zij herkende hem nauwelijks, zoo somber straalde zijn oog, zoo vast hield hij de lippen saamgeperst, zoo diep was zijn voorhoofd gerimpeld.
‘Gerechte hemel, Tonie, wat heb je?’
‘Wat ik heb?... Wat anders kan een man hebben, die 's nachts, omdat hij niet gezien wil worden, door het venster, omdat de deur voor hem gesloten is, in het huis van een ander binnendringt, dan het bewustzijn dat hij gelijkstaat met een dief en een inbreker?’
‘O! spreek zoo niet! Tonie, mijn Tonie, mijn eenige vriend, mijn...’
‘Stil, raak mij niet aan. Ik wil zelfs geen handdruk meer. Je hebt mij geroepen, hier ben ik. Zeg spoedig wat je te zeggen hebt, en bedenk dat het nu zeker de laatste keer is dat je me hier ziet, de laatste keer dat ik een woord tot je richten zal.’
Doodsbleek zonk Bertha op een stoel neer. Tonie verroerde zich niet. Een oogenblik bleef zij onbewegelijk zitten, de oogen gesloten, de hand tegen het hart aangedrukt. Hij kende dat gebaar.
Langzamerhand kwam zij bij en sloeg eindelijk de oogen weer op. Zij weende niet, maar leed veel; op het eens zoo zacht besneden gelaat had de smart haar scherpen stempel gedrukt.
Droevig zag zij hem aan en zeide:
‘Tonie, waarmede heb ik dit verdiend!’
| |
| |
Toen voelde hij dat zijn toorn smolt als de sneeuwvlok voor den adem der lente. Zijn hart, dat hij verstaald had geacht, werd week; zijn vast besluit bezweek voor het medelijden. Toch wist hij zich te vermannen, en zoodra zij de armen uitstrekte wees hij haar gebiedend terug.
‘Zeg mij wat je verlangt, Bertha.’
Aangemoedigd door zijn zachteren toon, antwoordde zij nu:
‘Wien van ons beiden, denk je dat het dieper grieft, wanneer je als een dief en inbreker hier binnenkomen moet, jou, die alles om mijnentwil doen kunt, of mij, die den schijn moet dragen dat ik zulk een vernedering verg? Zag ik je niet honderdmaal liever met opgericht hoofd hier ingaan, voor iedereen, wat je nu alleen voor mij bent, de heer van mijn hart. Ik kan weinig, maar toch iets, doen en daarom verzocht ik je nog eenmaal te komen. Misschien zal 't spoedig met mij uit zijn, dan ben je vrij en kan je altijd denken dat een vrouw, die je boven alles liefhad, je op haar sterfbed gedankt en gezegend heeft. Ben ik krachtig genoeg om alles te doorstaan, Tonie, onthoud mij dan den steun niet zonder welken ik niet meer leven kan.’
Zij wachtte een oogenblik en ging een schrede vooruit, haar oogen angstig op de zijnen gevestigd, maar Tonie week terug. Zijn kracht was gebroken, maar hij dacht nog aan vluchten. Zijn hart snakte naar vrijheid, en kon toch van zijn boeien niet scheiden.
Alsof zij zag dat hij weifelde voer zij plotseling op een veel krachtigeren toon voort:
‘Ik heb op een middel gedacht om je een recht te geven hier zoo dikwijls te komen als je zelf verlangt en
| |
| |
ik heb het gevonden. Ja, wat meer is, ook hij keurt het goed, en is van plan je zelf te vragen of je peet van ons kind wilt worden!’
Bertha had zich vergist, de herinnering aan Wandelheem bedierf alles. Zijn koud, bleek gelaat rees voor Tonie's oogen tusschen hem en Bertha op, en de haat tegen dien man verstikte elk zachter gevoel in zijn borst. Hij verachtte hem, en kon tegelijkertijd in zijn binnenste de vraag niet smoren, wie op dat oogenblik de verachtelijkste van hen beiden was. Hij speelde met liefde, hij speelde met zedelijkheid, hij speelde met zijn mannelijke waardigheid, en dat spel walgde hem!
Moest hij ook met geweld zijn medelijden onderdrukken en die vrouw van zich afstooten, alle banden van liefde, mededoogen of dankbaarheid zou hij breken en nimmer Rosorum terugzien. Een lang verkropte woede klonk uit zijn toon toen hij haar toeriep:
‘Dit ontbrak er nog aan! Neen, Bertha, de maat is vol! O! waarom hebben wij niet dadelijk die onzinnige neiging verstikt, zoodra zij ontwaakte in ons hart? Dit was misschien al te moeilijk, wij wisten niet wat wij deden, wij waren krankzinnig toen wij van liefde spraken! Maar daarna hebben wij volop tijd gehad om natedenken, en wat zwakheid was, is misdaad geworden! Waarom schrik je? Heb je dan geloofd dat wij goed handelden, alleen omdat wij ons zelven wijsmaakten dat er geen kwaad in stak? Heb je dan nooit bemerkt dat wij van den eersten handdruk tot op den regen van kussen, waarmede wij elkanders lippen bedekten, immer verder, immer verder zijn gegaan? Hield je dat alles altijd nog voor reine, schuldelooze vriendschap? Voorzeker, ik heb wel het allerminst recht je iets te
| |
| |
verwijten, maar bij God, ik kan niet gelooven dat je met zulk een blindheid zoudt geslagen zijn! O! je liefde was een schoone bloem, die ik gaarne levenslang had gekoesterd, maar, evenals de roos die je voor mij pluktet, schudde zij haar blaadjes af toen je haar mij schenken wildet, en al wat je geven kon was een dor geraamte.
Nog is het tijd. Laat ons niet wachten totdat het te laat wordt! Ondanks al de vrouwelijke slimheid waarmede je zijn argwaan slapend hebt gehouden, wordt zijn aandacht eenmaal opgewekt en wat dan? O! ik weet het, je telt dat gevaar niet, je minacht dien man, maar wie zal 't zijn die voor jou en voor je kind zorgt wanneer je ons eindelijk tegenover elkander hebt geplaatst?
Neen, Bertha, je hebt mij voortgesleept op een weg, die ons beiden naar een moeras voert waarin wij moeten verzinken, doch van nu af ga ik geen stap verder! Stil antwoord niet, het zou tot niets leiden. Ik ben besloten, ik wil besloten zijn! Vaarwel!’
Met deze woorden stoof Tonie de kamer uit en de donkere trap af. Hij vergat dat de voordeur gesloten was en herinnerde 't zich eerst na meerdere vergeefsche rukken. Toen ging hij haastig de voorkamer binnen, bevreesd dat Bertha, naar wie hij niet had omgezien, hem mocht volgen.
Tastend bereikte hij het venster, opende de blinden en schoof het raam omhoog. Hij bukte 't hoofd om zich door de opening heen te wringen, had reeds één voet buiten gezet, toen een hand hem in de borst greep en een pistool hem op den mond werd gezet.
Vaalblauw viel het maanlicht op Wandelheem's bleek gelaat.
‘Inbreker, je bent gesnapt! Ik zou je kunnen neer- | |
| |
schieten
als een hond, maar ik wil mij herinneren dat ik je eenmaal de vriendenhand heb gereikt. Tusschen mannen van eer wordt zulk een zaak op deze wijze afgedaan.’
Hij trok een tweede pistool uit zijn jaszak en hield Tonie de beide wapenen voor.
‘Ik weet echter dat je niet schieten kunt, en wil geen misbruik maken van mijn overmacht. Vraag mij vergiffenis in Bertha's tegenwoordigheid en je kunt ongedeerd vertrekken.’
Bij de laatste woorden had Wandelheem Tonie losgelaten, die nu recht voor hem stond, de armen over de borst gekruist, onder de gefronste wenkbrauwen hem een somberen blik toezendend vol lang opgekropte haat en oogenblikkelijke woede.
‘Geef,’ sprak hij op een der pistolen wijzend; zijn stem was schor.
‘Je wilt vechten?’ vroeg Wandelheem op een toon, die bijna bang klonk.
‘Ja!’
Een oogenblik stond de luitenant besluiteloos; een zenuwachtig trekken van zijn mond drukte nu inderdaad vrees uit. Toen herhaalde Tonie tergend:
‘Ja, luitenant.’
Een nijdige blik schoot uit Wandelheems oogen. Hij prevelde iets onverstaanbaars, reikte Tonie een pistool over, wees hem op een geopende doos, die onder de tuinbank stond, en zeide:
‘Laad, ginds zijn patronen.’
‘Ik kan 't niet.’
Een snelle glimlach trilde om Wandelheems lippen. Kalm laadde hij het pistool en gaf het Tonie in handen. Daarop mat hij den afstand tot waar zij op elkander
| |
| |
zouden toeloopen, en wees met den loop van zijn pistool naar den hemel.
Een zware wolk trok juist over de maanschijf heen, een breede strook donker blauwe lucht bezaaid met sterren achter zich latende.
Tonie begreep zijn bedoeling, zwijgend wachtten zij het licht af.
De linde ruischte aan den overkant, een huivering liep over Tonie's leden heen, hij dacht aan den bank in den tuin en aan den avond van zijn aankomst.
De wolk was voorbij. Doodsch staarde de natuur hen aan.
Nu hieven zij hunne wapenen omhoog en gingen op elkander toe. Twee schoten smolten samen in éénen knal.
Tonie stortte voorover.
Was het de echo of een kreet uit het huis, die antwoordde?
Wandelheem ging op den getroffene toe en knielde naast hem neder.
Op de eerste verdieping werd driftig een raam opengeschoven. Blauwwit gleed het maanlicht langs een vrouwen-gedaante, die zich over het kozijn heenboog. Met een rauwen gil viel zij in de kamer terug.
‘Breng nu je bastaard voort,’ riep Wandelheem uit. Op langzamen sarrenden toon voegde hij er bij:
‘Als 't je nog mogelijk is.’
Marcellus Emants.
|
|