| |
| |
| |
Een avontuur.
Toen hij uit zijn slaapkamer in zijn nette salons trad, waar de stralen der Septemberzon vroolijke glim- en kantlichjes op het porseleinen ontbijtservies tooverden, viel zijn blik terstond op een aangekomen brief, die naast zijn Handelsblad lag. Een brief behoorde niet tot de alledaagsche verschijnselen in zijn leven. Een man van zaken was hij niet en evenmin als hij ooit iets bijzonders aan bloedverwanten of kennissen te schrijven had, kwam het in dezen op hem met vragen lastigtevallen of met vertrouwelijke mededeelingen te vereeren. Men vermoedde vrij algemeen, voor zoover men zich met hem bezighield, dat hij de leer huldigde: uit het oog, uit het hart, en zonder dat dit vermoeden tot zekerheid was gerijpt, beijverde zich iedereen deze zienswijze wederkeerig op hem toetepassen. Wie hem kende mocht hem gaarne lijden omdat hij goedhartig was en niemand in den weg stond, wie hem niet kende koesterde geen verlangen zijn kennis te maken.
Indien gij 't hem gevraagd hadt zou hij dit alles u zelf bekend hebben. Hij zou u verteld hebben dat er reeds meer dan veertien duizend zonnen over zijn hoofd waren heengesneld die hem even weinig gebracht als ontnomen hadden, en dat hij zich thans in het juk van
| |
| |
enkele hardnekkige gewoonten had gekromd omdat zijn bestaan nooit door een groot doel beheerscht was geworden. Zijn leven was aan een beekje gelijk geweest, dat van een kleinen heuvel afstroomt, geen enkele rots ontmoet om tegen optebruisen, en eindelijk in een moeras verloopt.
Er was een tijd geweest dat hij een ander kleurrijker beeld van zichzelven vormde, maar hij had zich leeren kennen, en toen was de begoocheling verdwenen. Aan dit ontwaken uit zijn jongelingsdroom knoopte zich de eenige belangwekkende herinnering vast, die zijn leven rijk was. Hij hield er niet van in herinneringen te leven, maar het schrift van den brief bracht hem die eene weer met geweld voor oogen. Terwijl zijn blik op dit bekende handschrift rustte, zonk hij met het hoofd op de hand geleund in zijn leuningstoel neder, de oude beelden rezen uit hun doodslaap op en de herinnering voerde hem zestien jaren terug.
‘Vingt minutes d'arrêt’ kondigde de conducteur aan toen op een der banen die Frankrijk en België verbinden de trein voor een grauw bestoven perron stilhield, waarop een log, onvriendelijk stationsgebouw troonde, dat zijn oorspronkelijke kleur reeds lang vergeten had onder de laag asch en roet waarmêe de schoonste uitvinding onzer eeuw bezig is de geheele wereld te bedekken.
De bestoven reizigers haastten zich hunne gevangenissen te verlaten en menigeen was al de donkere zaal binnengetreden, die zich den naam van buffet aanma- | |
| |
tigde,
toen een beambte van den goederen-wagen haastig van portier naar portier liep, met luider stem den eigenaar van den koffer No. 49 van Mezières roepend.
‘Ici’ klonk het eindelijk uit den mond van een jongman met donkerblonden knevel, die juist gereed stond zijn eerste klasse ‘fumeurs’ te verlaten.
Het bleek dat van No. 49 bij het overpakken de bodem was uitgezakt, en den gelukkigen eigenaar werd in bedenking gegeven den trein te verlaten, zijn koffer te laten oplappen en 's nachts met den volgenden expres zijn reis te vervolgen. De stations-chef verklaarde zich bereid het biljet voor dien trein geldig te maken.
Allesbehalve gesticht door deze tijding liet de jonge man zich menig hard woord ontvallen over de ruwe onhandigheid der beambten, die er een waar genoegen in schenen te vinden de hun toevertrouwde goederen zooveel mogelijk te beschadigen. Dit had echter geen ander gevolg dan de driftige opmerking van den beambte dat men den versleten koffer niet eens als passagiersgoed had moeten aannemen.
Ofschoon onze reiziger het weinig steekhoudende dezer redeneering voelde, berustte hij in zijn lot, eensdeels omdat hij inzag welke gevaren zijn goed bedreigden wanneer hij op voortzetting van de reis aandrong, meer nog om andere redenen, die wij aanstonds zullen leeren kennen.
Hij keek nu naar een drager uit die het wrakke omhulsel voorzichtig naar een dichtbij gelegen hôtel kon brengen.
De stations-chef was zoo vriendelijk ook hierin behulpzaam te wezen en beval het Hôtel du Jet d'eau als het dichtstbij gelegene aan.
De drager schoof den koffer op zijn handwagen en ge- | |
| |
leidde
den reiziger naar het hôtel dat inderdaad geen vijf minuten van het station verwijderd, vlak aan den ingang lag der onooglijke stad.
Het geheele ongeval scheen dus te zullen neerkomen op een oponthoud van een halven dag, want in den nanacht zou wederom een trein in dezelfde richting het plaatsje aandoen.
Wat konden die weinige uren beteekenen voor iemand, die op zijn lange reis al zoovele dagen had vermorst?
Onmiddelijk na zijn promotie had George van Doerhoven voor onbepaalden tijd van zijn moeder afscheid genomen met plan het een en ander van de wereld te gaan zien, voordat hij de verkregen kundigheden en het heldere hoofd, waarmêe de natuur hem bedeeld had, in de eene of andere landsbetrekking aan de maatschappij dienstbaar maakte.
De uitdrukking: de wereld zien is voor zeer verschillende opvattingen vatbaar. De geschiedvorscher, die van land naar land trekt om met eigen oogen de terreinen te aanschouwen waar de volkeren hunne drama's hebben afgespeeld, de kunstenaar, die onder een anderen hemel dan dien van zijn vaderland een dankbaarder stof voor penseel of pen hoopt te vinden, de leeghoofdige die zijn verveling denkt te verdrijven door een panorama van nieuwe beelden snel aan zijn blikken te laten voorbijglijden, allen duiden hunne uiteenloopende doeleinden aan met hetzelfde: de wereld zien.
George's doel was het zeer begrijpelijke van een jong, gezond en vermogend man, hij zocht avontuur.
Waarin dit moest bestaan was hij zich slechts in zooverre bewust als het woord: avontuur hem tamelijk zinledig toescheen, wanneer er geen vrouw in betrokken was.
| |
| |
Met de hedendaagsche manier van reizen beginnen echter de avonturen hoe langer hoe zeldzamer te worden.
Dit ondervond onze reiziger weldra tot zijn groote teleurstelling, en toen hij een vijftal weken doelloos van stad naar stad gezworven had zonder iets anders te ontmoeten dan een vluchtige vriendschap van hoogstens een paar dagen of een betaalde liefde van enkele uren, begon het reizen hem tegentestaan.
Het was op de terugreis dat zijn koffer voor de eerste maal aan het onverwachte een plaatsje gaf in zijn uur voor uur, ja, soms minuut voor minuut afgebakend reisplan. Was dus zijn eerste gevoel verontwaardiging tegen eene directie geweest, die hem dwingen durfde ter wille van een gebroken koffer in een onaanzienlijk oord te overnachten waarvan hij den naam niet eens kende, de bijna uitgedoofde hoop op avontuur, die aanstonds weer opflikkerde, deed hem in het geval berusten en er zelfs een zeker genoegen in scheppen.
Dit laatste scheen echter van zeer korten duur te zullen zijn.
Het uiterlijk van Le jet d'eau - een naam dien het hôtel waarschijnlijk aan het volslagen gebrek aan water in de nabijheid der stad ontleende - was niet geschikt om een jeugdige fantasie belust te maken op de avonturen, die haar binnen zulke muren konden wachten.
Het was een laag, wit-gepleisterd gebouwtje op een bruin aangestreken rez-de-chaussée rustend, die met houtwerk bekleed moest schijnen, maar op te veel plaatsen zijn verf verloren had om in dit opzicht nog eenige illusie overtelaten. Boven de dubbele deur, die wijd openstond, prijkte het woord Café met gele letters, en voor de ramen trachtten een paar vervelooze ijzeren
| |
| |
tafels en houten stoelen het bewijs te leveren, dat het lokaal inderdaad nog als koffiehuis dienst deed.
Voor het overige was het vijfvensterig huis tusschen de twee dakraampjes en het genoemd café slechts een enkele verdieping rijk, waar zich het achttal kamers bevond, die den naam van Hôtel du Jet d'eau moesten rechtvaardigen. Met groote, eertijds zwarte, nu grauwe letters prijkte deze naam boven de bruine bovenlijst van de koffiezaal.
Toen George met zijn geleider binnentrad was er geen enkele bezoeker aanwezig; ook de plaats achter het buffet was ledig. In der haast merkte hij nog op dat een kleine glazen deur, met een gordijntje bedekt, het opschrift droeg: restaurant, toen een andere glazen deur naast het buffet openging en een oude vrouw voor den dag kwam, die op tamelijk onvriendelijken toon vroeg wat de heeren verlangden. De drager rekende het zich tot plicht Madame met het ongeval van George bekend te maken en het gerimpeld gelaat van de leelijke oude trachtte zich tot een glimlach te vertrekken, welke haar schoonheid niet verhoogde. Met haar levendige grauwe oogen, die in de diepe schaduwen van een paar borstelige, grijze wenkbrauwen verscholen waren, monsterde zij den vreemdeling van het hoofd tot de voeten, terwijl zij zich met een menigte woorden bereid verklaarde hem de mooiste kamer van haar hôtel aftestaan - die eigenlijk al door een ander besteld was. Zij zou bovendien terstond iemand uitsturen om den smid te halen, die den zwakken koffer met een paar stevige ijzeren banden moest voorzien. Van een donker bord, waarop de nummers der kamers nauwelijks meer leesbaar waren, greep zij toen een der
| |
| |
minst verroeste sleutels, die op No. 5 hing en noodigde George uit haar te volgen.
De trap was steil en stoffig; de drager had moeite zijn koffer naar boven te wringen.
Zoodra George het vertrekje was binnengetreden duwde hij de beide vensters en de gesloten zonneblinden open, want de lucht was duf van onbewoondheid. De drager nam met een goede fooi in de hand buigend afscheid en de grijnzende oude vroeg of mijnheer nog iets te bevelen had.
‘Le serrurier aussi vite que possible, voilà tout ce que je désire.’
‘Monsieur sera servi. En cas que monsieur aurait besoin de quelque chose il n'aura qu'á sonner. Tenez, comme ça.’ De bruine, magere vingers trokken daarop aan een bruin koord dat naast de deur hing, en een flauw geklingel bewees, dat de verbinding met de schel nog in orde was. George antwoordde ‘merci’ en de oude ging heen.
Na al de droombeelden, die onzen reiziger bij het inpakken van zijn rampzaligen koffer hadden voorge-zweefd, was er iets belachelijks in het eerste en zeker laatste avontuur waarmede de reis hem afscheepte. Misschien zou hij er inderdaad om gelachen hebben als de omgeving iets opwekkender ware geweest. Maar de kale, witte muren van het vertrekje, door het smalle bed met de rood en wit gestreepte gordijntjes in den eenen hoek, door een roodbruin geverfde latafel in den anderen en door twee matten stoelen met een waggelende waschtafel daar tusschen gestoffeerd, de open haard waarin een verroeste tang op een hoop papieren, gebroken fleschjes en sigaretten-eindjes rustte, de gebarsten spiegel, die
| |
| |
voor drie vierden van zijn oppervlakte nauwelijks eenige sporen van foeliesel meer vertoonde, dat alles maakte een indruk van armoede, ouderdom en verlatenheid die den blijmoedigste zou hebben neergedrukt. En toen George het hoofd naar buiten stak was 't alsof ook het landschap diezelfde armoede, dienzelfden ouderdom en diezelfde verlatenheid ademde. In de rondte niets dan grauwe, bouwvallige huisjes waarvoor kippen en varkens in mest en slijk dartelden, vooze knotwilligen langs uitgedroogde slootjes en een lange laan die, rechts met magere populieren, links met kleine linden beplant, op het grauwe stations-gebouw uitliep. Op dit oogenblik was daar behalve de terugkeerende kruier met zijn piependen wagen slechts een tweetal havelooze kinderen te zien, die zich vermaakten met het loskrabben van het dunne gras aan den slootkant.
Juist rees er een vroolijke, witte wolk boven het station omhoog, een schelle fluit trilde uitdagend door de lucht, de trein was vertrokken. -
De koffer moest uitgepakt worden, dat was duidelijk. Indien het ding nog niet was vast geroest zou hij zijn goed zoolang in de latafel bergen. Het ding bleek nog niet vastgeroest te zijn, de sleutel draaide om en na een ruk rechts en een ruk links schoot de eerste lade vooruit. George knielde naast zijn koffer neder en begon de zorgvuldig ingepakte kleedingstukken op het Handelsblad overtebrengen, dat hij in het stoffige meubel had uitgevouwen.
Een paar minuten hiermede bezig meende hij een zacht kloppen op de deur te hooren.
Hij luisterde even en het kloppen werd iets harder herhaald.
‘Entrez.’
| |
| |
De meening, dat het de oude was die binnenkwam deed hem zonder opkijken met uitpakken voortgaan, toen een zwart vrouwenkleedje langs hem henen schoof en hij zich herinnerde dat de oude in het bruin was gekleed. Hij richtte zich half overeind en zijn blik viel op een slank middel en een blank halsje waarop een zware, donker bruine vlecht rustte.
Dus was er dan toch iets jongs in huis.
Terwijl het meisje een karaf water en een glas op de waschtafel neerzette, sprong hij op.
‘Bonjour petite.’ Reeds strekte hij de hand naar haar middel uit.... toen zij het hoofd omwendde en hem aanzag...
De opgeheven arm zonk weer omlaag, zwijgend staarde hij haar een paar seconden aan; werktuigelijk fluisterden zijn lippen: ‘God, welke oogen’, en toen was zij verdwenen. -
Maar dat was immers belachelijk. Hij, die gewoon was met alle aardige kamerkatjes uit de hôtels op zulk een vertrouwelijken voet omtegaan dat de teederste verhouding tot de schoonen van die maatschappelijke kaste hem niet eens meer den naam van avontuur waardig scheen, zou zich door de oogen van een kind uit een smerige herberg van een vergeten provincie-stadje dusdanig uit het veld laten slaan, dat hij haar niet eens om het middel durfde vatten? Hij zou aarzelen voor tijdverdrijf zich eenmaal datgene te veroorloven wat zich elken dag misschien het heele garnizoen niet ontzegde? Schaam je George!
Aanstonds gescheld zooals de oude 't heeft voorgedaan, het een of ander likeurtje besteld, met het plechtig
| |
| |
voornemen geen droppel van het vergift te proeven, en dan aanstonds die dwaasheid hersteld!
Hij schelde en het meisje kwam terug, maar bleef aan de deur staan.
Hij beschouwde haar met aandacht.
Zij was lang en slank van gestalte, maar te hoekig, te armoedig van lijnen om schoon te mogen heeten. Het gelaat met de bleeke lippen droeg eveneens te duidelijke sporen van ontbering en vermoeienis dat het zich de weelde van mooi te zijn had kunnen veroorloven. De oogen alleen, de donkerbruine gazellen-oogen onder de zwarte wimpers, die in hun blauwachtig wit als zwarte diamanten glansden in bleeke opalen gevat, oefenden een zonderlinge werking op George uit. Haar zeldzame schoonheid trok hem aan, doch het schuwe wantrouwen van haar blik stootte hem tegelijkertijd af als een scherp wapen dat tegen zijn borst werd gericht Het arme kind gebruikte onbewust dat wapen waarmee de natuur het voor den levensstrijd had toegerust, maar de gedachte dat hij immers maar een deern uit een herberg tegenover zich had moest het in George's oogen weldra zijn kracht ontnemen.
‘Entrez donc, mon enfant.’
‘Indien mijnheer Hollander is, wij zijn allen uit Maastricht.’
De uitroep van George was haar dus niet ontgaan.
‘Een landgenoote des te beter, maar kom toch binnen. Het tocht hier onverdragelijk.’
Met deze woorden vatte hij haar bij de hand, trok haar zacht naar binnen en liet de deur achter haar toevallen. Weerstand bood zij niet, maar het ovale kopje week tusschen de schouders terug, de donkere wenk- | |
| |
brauwen
trokken boven het fijne neusje samen en strak bleef haar blik op hem rusten.
‘Wat verlangt u?’
‘Ik verlang niets, ik smeek alleen.’
Zij trachtte haar hand terugtetrekken, maar George hield ze vast.
‘Nu, wat wil u?’
‘Een kus!’
Met een ruk was zij los en twee stappen achteruitgesprongen. George dacht aan die schichtige huisdieren, welke iedereen liefheeft en iedereen sart.
‘Wees niet kinderachtig. Ik doe je immers geen kwaad.’
‘Ach! laat mij.’
Er was zoo iets dringends in dit ‘laat mij’ dat George het onmogelijk verwarren kon met de schijnbare tegenstribbelingen waaraan hij bij dergelijke ondernemingen was gewend. Ook keek hij haar weer een oogenblik besluiteloos aan voordat hij zijn aanval dorst hervatten, maar 't was immers maar een kind uit een herberg.
‘Kom, wees nu niet mal, Antje, Truitje of hoe heet je?’
‘Hanna.’
‘Nu Hanna dan, willen wij vrede sluiten?’
Weer strekte hij den arm uit ten einde haar om het middel te vatten en haar blik zou hem niet meer weerhouden hebben, toen de grimmige bijna heesche toon van haar stem door zijn ooren sneed als het geblaas van een kat.
‘Laat mij!’
Hij schrok terug, en Hanna was verdwenen. -
Er zijn menschen die elke weerstand prikkelt; anderen leggen spoedig het hoofd in den schoot. Ofschoon niet van moed ontbloot behoorde George eer tot de laatste
| |
| |
dan tot de eerste soort. Bovendien was er iets pijnlijks in den uitroep van het meisje geweest dat een gevoel van medelijden in hem had opgewekt. Hij begon er aan te twijfelen of het garnizoen wel zoo gelukkig was als hij aanvankelijk had gemeend. Het hinderde hem wel eenigszins dat zij niets van hem wilde weten, maar waarom zou hij zich meer moeite voor dit schuwe kind geven? Wat ging zij hem ten slotte aan?
Evenwel, hij verkoos voor zijn geld bediend te worden. Hij had niets besteld en schelde dus nogmaals.
Niemand verscheen.
Wederom trok hij aan het koord.
Het bleef stil in den gang.
Nu begon hij herhaaldelijk te luiden. Zulk een slechte bediening had hij nog nooit ondervonden.
Eindelijk werd er geklopt en verscheen de oude zelve.
‘Ik moet mijnheer om verschooning vragen, dat wij hem zoo lang lieten wachten, maar met dat jonge goed is het moeilijk huishouden. Ik kan niet alles zelf doen. Hanna moet de kamers bedienen, wanneer ik in het buffet ben, en dat nest heeft het op eens in 't hoofd gekregen dat zij niet gaan wil. Mijnheer moet maar niet op die kuren letten; straks zal...’
‘'t Is goed. Geef mij een glas van een of ander bitter, het doet er niet toe welk?’
‘Is Vermouth naar mijnheers smaak? Den onze kan ik u bijzonder...’
't Is mij alles hetzelfde.’
‘Mijnheer zal aanstonds bediend worden.’
Hanna had het dus inderdaad kwalijk genomen dat hij gepoogd had haar een kus te geven. Bespottelijke aanstellerij! Zou zij zich misschien op prijs willen houden?
| |
| |
In dien strik zou zij hem althans niet vangen! Hij wilde niet eens in den Jet d'eau eten. Zoodra zijn koffer was uitgepakt zou hij naar een beteren restaurant gaan zoeken waar hij zijn maag voor eenige uren tevreden kon stellen.
Hij kleedde zich aan en ging uit. In den gang hoopte hij Hanna in 't voorbijgaan zijn onverschilligheid te kunnen toonen, maar zij bleef onzichtbaar.
De weinige hôtels, die het stadje rijk was hadden niet veel beter voorkomen dan George's kwartier. Hij vond er echter een dragelijk middagmaal en daarna in een net koffiehuis een goeden mazagran. Tot laat in den avond hield hij zich bezig met couranten lezen en toekijken naar het biljardspel, toen keerde hij naar Le Jet d'eau terug.
Een paar gasten waren in het Café aanwezig en de oude troonde achter het buffet. Tot haar niet geringen spijt moest zij hem een slechte tijding brengen. Wat zij gevreesd had was gebeurd. De smid had geweigerd te komen omdat het een heiligen-dag was. Mijnheer zou wel weten dat men van de Fransche werklieden op zulke dagen niets gedaan kan krijgen. Zij had geen middel onbeproefd gelaten om den man te bewegen voor haar eene uitzondering te maken, maar alles was vergeefs geweest. Morgen vroeg zou hij bepaald komen.
Het was zeker verwonderlijk dat George geen argwaan koesterde omtrent de waarheid van deze bewering. Dit kwam echter niet in hem op. Wel verzon hij allerlei middelen om ondanks alle station-chefs en smeden toch dien nacht te vertrekken; doch een welbegrepen eigenbelang deed hem inzien dat een dergelijke zegepraal hem alleen last en schade zou kunnen veroorzaken. Hij
| |
| |
schikte zich dus niet zonder wrevel in zijn lot en gaf last zijn bed voor den nacht in gereedheid te brengen. Terwijl men hiermede bezig was bleef hij beneden wachten, door de gasten begluurd, wier fluisterende toon hem geen twijfel liet aangaande het onderwerp van hun gesprek.
Daarna volgde hij de oude naar boven en wierp als een laatste uiting zijner machtelooze verbolgenheid de deur met kracht achter zich toe. Het hinderde hem vooral Hanna niet weder gezien te hebben.
Hij verwisselde nu zijn schoenen voor een paar pantoffels en hing zijn jas aan een spijker in de deur.
Terwijl hij naar een bergplaats of kapstok voor zijn overige kleederen omzag viel 't hem in het oog dat de karaf water en het glas weder verdwenen waren.
Zijn eerste gedachte was terstond te schellen, maar de oude was zoo langzaam en wanneer het water den geheelen nacht op een slaapkamer had gestaan zou het morgen toch niet frisch meer zijn. Beter was 't eerst den volgenden ochtend te schellen.
Hij ging dus voort zijn toebereidselen voor den nacht te maken en wond zijn horlogie op, toen hij eenig gedruisch op den gang vernam. Onwillekeurig lette hij op. Men liep heen en weer en praatte snel, doch met ingehouden stem. Verstaan kon hij niets, maar de geluiden die hij hoorde waren zoo zonderling dat hij desnietemin luisteren bleef. Nu eens was het alsof men met het een of ander gooide, dan weer meende hij snikken te onderscheiden. Eindelijk kwam er een oogenblik van stilte, daarna een korte, heftige galm, gevolgd door een duidelijk: ‘neen’... was dat Hanna's stem niet?
Snel rukte hij de deur open, het licht zijner kaars
| |
| |
verdoofde door den plotselingen tocht, maar hij zag toch dat rechts en links een donkere gedaante in de duisternis van den slecht verlichten gang verdween en dat voor hem stond... Hanna.
‘Wat gebeurt hier’?
‘Niets... niets. Ik heb vergeten u een karaf water te brengen. Ziehier.’
Met deze woorden reikte zij hem een blad toe waar op de karaf en het glas stonden, maar George nam het niet aan.
Intusschen was de kaarsvlam tot rust teruggekeerd en viel het volle schijnsel op Hanna's gestalte. Met één oogopslag begreep George dat iemand haar geweld had willen aandoen. Haar kleeding was in wanorde, de vlecht hing bijna los op haar schouder neer. Haar oog stond zoo verbijsterd, zoo wild, haar lippen waren zoo krampachtig op elkander gedrukt, haar handen, die het blad vasthielden beefden alsof zij de koorts had. Zij had weerstand geboden, dat was duidelijk. Met de razernij der onmacht in 't hart had zij aan het getergde lam gelijk zich koppig verzet, de scheldwoorden niet geteld, de slagen verdragen, haar woede verkropt met verstompende hardnekkigheid.
George vatte niet recht wat er voorgevallen was, maar Hanna's ‘laat mij’ klonk hem nog in de ooren, en hij gevoelde zich medeplichtig aan een dwingelandij waarvan hij het doel niet begreep.
‘Vertel mij toch wat er gebeurd is?’
‘Niets, wees zoo goed dit aantenemen. Het behoort in uw kamer.’
Weder voldeed George niet aan dit verzoek.
‘'t Is mijn schuld dat men je hard gevallen is... Men heeft je willen dwingen mij te bedienen, niet waar Hanna?’
| |
| |
Zij antwoordde niet.
‘Schenk mij vergiffenis.’
Zij bleef zwijgen, den blik strak op het blad gevestigd, dat zij nog immer naar George uitgestrekt hield.
‘Wees niet onbarmhartig. Zeg dat je mij vergeeft... Is het zoo Hanna, vergeef je mij?’
Thans sloeg zij de zwarte wimpers omhoog. Verbaasd staarde zij hem een oogenblik aan en George verbeeldde zich dat er minder wantrouwen in dien blik lag.
Toen antwoordde zij nauw hoorbaar:
‘Ja.’
Nog een paar seconden bleef haar donker oog op hem rusten, haar lippen bewogen zich als wilde zij spreken, toen reikte zij hem het blad over, fluisterde ‘goeden nacht’ en ging.
Indien hem een spook verschenen ware, had George niet strakker op de deur kunnen staren waardoor Hanna verdwenen was. Hij was het zich nauwelijks bewust dat zij er niet meer stond. Zijn oog zag haar nog voor zich, hij droomde wakend en in dien droom veranderde Hanna's gestalte in een beeld, dat eenmaal een diepen indruk op zijn gemoed had gemaakt, ofschoon hij 't slechts door een goede kopie kende. Voor Rafaël's heilige Cecilia had hij zich in een oogenblik van exstase afgevraagd of 't nog mogelijk is aan gewone liefde, aan een zaligheid van bezitten te denken, wanneer men door den hemelschen blik uit zulke oogen wordt getroffen. -
Een licht, maar duidelijk tikken op de deur stoorde zijn visioen. Hij was overtuigd dat het Hanna wezen zou. Haastig trad zij binnen, sloot de deur achter zich toe en kwam recht op hem aan. Toen zij sprak klonk haar stem gejaagd en even heesch als 's morgens.
| |
| |
‘Hoor... 't is beter dat u alles weet... Zij heeft het plan beraamd, toen zij na den dood van moeder in huis is gekomen. Met vader doet zij wat haar goeddunkt, omdat hij altijd dronken is. Hij liet de zaak verloopen en heeft toch geld noodig om te kunnen drinken... Ik heb gezegd dat ik het nooit doen zou, nooit! Toen hebben zij mij geslagen, gestompt en bij de haren getrokken. Ik wil niet, God weet het, dat ik niet wil, maar ik ben bang voor haar en vader is zoo sterk.’
George begreep den zin niet recht van die zenuwachtig uitgestooten woorden.
‘Maar wat willen zij dan toch, Hanna? Spreek bedaard, ik zal je immers geen kwaad doen.’
‘Juist, u is goed, daarom wil ik 't u zeggen. Ik ben bedaard, hoor maar. 't Kan mij ook niet schelen of zij weten dat ik u alles vertel. Zij willen dat ik bij u binnen zal gaan en aardig tegen u zijn.’
‘Nu en dan?’
‘En dan... dan zal vader binnenkomen en zeggen dat u zijn kind verleid heeft, dat u mij trouwen moet of dat hij u voor het gerecht zal brengen. Tante zegt dat u dan een schadevergoeding zal aanbieden en dat vader het dubbele vorderen moet.’
George stond als door den bliksem getroffen.
Zijn eerste gewaarwording was slechts eene van schrik. Hij keek om zich heen als zocht hij een verborgen sluipmoordenaar.
In welk huis had zijn kwaad gesternte hem dan toch gevoerd?
Het bewustzijn echter van nog niets gevaarlijks verricht te hebben en de zekerheid van het gevaar te kunnen trotseeren nu hij 't kende, deden dat eerste
| |
| |
gevoel weldra in hevige verontwaardiging overgaan. Hij kreeg behoefte zich zelven genoegdoening te verschaffen, maar zijn verontwaardiging strekte zich ook tot Hanna uit. Hij had diep medelijden met dit arme slachtoffer van gemeene dwingelandij, en aan dit medelijden paarde zich de dankbaarheid dat zij hem voor het gevaar had gewaarschuwd. Hij zag haar aan en zijn eigen grieven raakten op den achtergrond, haar zaak werd de zijne. Zijn verontwaardiging klom tot toorn, zijn toorn tot strijdlust, het werd hem eensklaps duidelijk dat het zijn plicht was als kampioen optetreden voor dit verdrukte kind. Daarom riep hij uit:
‘Arm kind, van mij zal je niets te vreezen hebben. Integendeel, zoolang ik hier ben zal niemand je geweld aandoen. Ga gerust hier in en uit. Wee hem, die 't zal wagen je te verdenken! Er is nog gerechtigheid te krijgen en er zijn nog wel middelen te vinden om zulk ellendig opzet onschadelijk te maken’!
Die uitwerking harer woorden had Hanna in 't geheel niet voorzien. Haar doel was geweest George te redden; voor haar zelve nam zij de mogelijkheid van een bevrijding uit haar banden niet aan. Vreezende dat hij haar verkeerd begrepen had antwoordde zij:
‘Neen, ga van hier zoo spoedig u kan. Dat is wat ik zeggen wilde. Voor mij kan niemand iets doen.’
George bedaarde echter zoo spoedig niet.
‘Denk je dat ik zulk een schandelijk misbruik van vaderlijke macht kalm zou kunnen aanzien. Neen Hanna, je hebt die tirannij lang genoeg geduld. Ik ben het lot, dat mij herwaarts gevoerd heeft, dankbaar. Reken op mij. Je zult gered worden al moest ik daarvoor ook nog
| |
| |
zoo lang hier blijven. Morgen zullen wij overwegen wat er gedaan moet worden. Reken op mij.’
Die woorden troffen Hanna, maar zij begreep ze niet. Zij was er te zeer aan gewend iedereen te wantrouwen, in elk woord een valstrik te zien. Daarom zweeg zij eerst verwonderd, zeide toen zoo koel mogelijk: ‘ik dank u,’ reikte hem niet eens de hand, en ging heen met een ‘goeden nacht’ dat nog zachter klonk dan voorheen.
In zenuwachtige opwinding bleef George achter. Hanna's koelheid was hem niet eenmaal opgevallen. Een menigte plannen kwamen hem in 't hoofd. Nu eens wilde hij de politie terstond in kennis stellen van hetgeen hij had gezien en gehoord, dan weer scheen het hem beter toe den ouden dronkaard met Hanna's bijstand in de een of andere val te lokken. Voor beide gevallen schetste hij zich den loop van zaken, en elk tafereel waarin hij den held zou spelen aan wien Hanna hare bevrijding te danken had werkte hij uitvoerig en met sterke kleuren uit. Laat legde hij zich te bed, en kon eerst niet slapen. De heldenrol, die hij zich had toegedacht, speelde hij voort tot diep in den nacht. Toen eindelijk de afgematte zenuwen de kracht misten aan de waarheid harer eigene beelden te twijfelen, ging de voorstelling in het droomgezicht over en maakte een onrustige vermoeiende slaap zich van hem meester.
De morgenstond heeft zelden geestdrift in den mond. Toen George den volgenden ochtend ontwaakte kwam hem geen enkel plan van den vorigen avond meer doeltreffend voor. Den vader kende hij in 't geheel nog niet en van de huiselijke omstandigheden wist hij bitter weinig. Liep hij dus niet groot gevaar zijn handen te
| |
| |
branden, wanneer hij zich bemoeien ging met zaken, die hem eigenlijk niet raakten? Was hij niet op het punt iemand te veroordeelen, zonder hem gehoord te hebben en een meisje te compromitteeren door haar te verdedigen?
Nogtans wilde hij de zaak niet opgeven. Er bleef immers een verstandige middelweg over, die de omstandigheden afwacht, omdat hij de kracht mist ze te gemoet te gaan.
In den eeuwenouden strijd tusschen verstand en gevoel blijft de zegepraal 's morgens immer aan het eerste, wanneer het met frissche krachten den aanval waagt. Het gevoel heeft als een bloem den middaggloed noodig om 's avonds dien rijkdom van geuren uittestralen, waardoor het de koele redeneering bedwelmt en overwint.
Het gevolg van George's overdenkingen was een zekere mate van terughouding tegenover Hanna, welke zij tot zijn bevreemding met gelijke munt scheen te betalen. De oorzaak hiervan bevroedde hij niet. Hij was niet genoeg menschenkenner om intezien dat er in Hanna iets omging hetwelk zij zelve te vergeefs trachtte te begrijpen. Terwijl in andere vrouwen van haar leeftijd al lang die duizenderlei gevoelens zijn ontwaakt, welke als voorboden der liefde zulk een duidelijk beeld geven van de machtige godheid wier herauten zij zijn, dat het menschelijk hart niet twijfelen kan welke gast het herbergt, wanneer zij er eensklaps haar zegevierenden intocht doet, was haar gemoed door den verstompenden invloed van ellende en slechte behandeling nooit verder gekomen dan het kinderlijk standpunt waarop het bij den dood harer moeder had gestaan. Nagenoeg bezinningsloos had zij de volgende jaren doorleefd; slechts het wantrouwen en het weerstandsvermogen hadden zich
| |
| |
ontwikkeld. Zij verdedigde zich, maar welken schat zij op die wijze trachtte te redden was haar zoo goed als onbekend; geen omgang met anderen had het haar geleerd. Het vrouwelijk instinct verzette zich en de onbegrepen lessen, die haar moeder in het aanvankelijk zoo weeke gemoed had geprent, vormden de leus waaronder de strijd werd gevoerd.
Zoo bracht dus de morgen een gedwongenheid tusschen hen aan, waarvan de vorige avond het tegendeel had doen vermoeden. Beiden vermeden elkander en beiden verlangden naar elkanders tegenwoordigheid. Den geheelen dag dwaalde George door het huis, den gang in, den gang uit, van de straat naar zijn kamer en van zijn kamer naar de straat. Kwam hij Hanna toevallig tegen dan was 't al veel wanneer hij niet zwijgend voorbijging en een enkele alledaagsche opmerking over het weer ten beste gaf of een overbodige vraag deed zonder zich om het antwoord te bekommeren.
Lang voor het etensuur deelde hij haar zijn voornemen mede het middagmaal in den restaurant te nemen. De toon waarop hij sprak had meer van een onderdanig verzoek dan van een bevel. Zij antwoordde alleen dat het goed was.
Tegen zes ure begon zij een der kleine tafels te dekken. Hij zat er bij en wendde geen oog van haar af. Elke harer bewegingen boezemde hem belang in.
Onder anderen bemerkte hij iets sierlijks in haar gang dat hem gisteren niet was opgevallen. Ook zag hij, dat zij kleine, nette voeten had en goedgevormde handen, die echter door ruw werk waren bedorven.
Stil en rustig ging zij haar gang, maar keerde haar blik geen enkele maal naar hem henen. Dit verdroot hem
| |
| |
min of meer. Eindelijk kwam zij hem vragen of hij wilde aanzitten. Bij die vraag keek zij hem in de oogen. Gaarne had hij iets aardigs geantwoord maar er viel hem niets in.
Zij bediende zelve.
Voor het dessert spraken zij weinig; toen vroeg hij:
‘Er is immers niets meer gebeurd na gisteren avond, Hanna?’
‘Niets.’
‘Roep mij terstond te hulp wanneer iemand je kwaad doet. Niet alleen zal ik je dan bijstaan, maar ik zal ook kunnen getuigen wat ik gezien heb. Het zou niet kwaad zijn als die oude tooverkol eens een lesje kreeg dat haar bleef heugen.’
Hanna's antwoord volgde niet onmiddelijk. 't Was alsof zij zich een zinsnede te binnen moest brengen, waarover zij lang had nagedacht.
‘Ik verzuimde gisteren avond u danktezeggen voor uw welwillendheid, maar ik heb bedacht dat het niet goed voor u is hier te blijven. Vader is soms zoo driftig. U zou licht onaangenaamheden met hem kunnen krijgen en hij is heel sterk. Bovendien zoodra u weg was zou...
‘Geen zorgen voor den tijd, Hanna. Laat dit eens aan mij over. Het zou toch wel erg zijn, indien er geen middel bestond je tegen de gevolgen van zulk een ongehoorde tirannij te beschermen.’
Hanna richtte nu haar groote oogen weer recht op de zijnen, en hij was overtuigd dat zijn verbeelding geen schuld had aan het vertrouwen dat hij er in las.
Wanneer het voor elke vrouw zulk een rijkdom is een beschermer te vinden aan wiens borst zij zich veilig voelt, dat zij zich vaak denkbeeldige gevaren schept om
| |
| |
dat genot te kunnen smaken of verhoogen, was 't dan te verwonderen dat het verlaten, mishandelde kind, bezweek voor het eerste woord van vriendschap en medelijden zoodra zij tot het besef kwam van een enkelen verdediger te bezitten, die moedig voor haar in de bres sprong, onder al de vijanden welke haar omringden.
Voor George aan den anderen kant was er niets meer noodig dan die straal van vertrouwen en dankbaarheid om weer geheel onder den invloed van Hanna's sprekende oogen te komen en met nieuwe opgewondenheid zijn heldenrol optevatten, die hij 's morgens zoo koel ter zijde had gelegd. Zoo ging hij dus voort:
‘Indien ik je helpen zal moet ik alles van je omstandigheden weten. Verzwijg mij dus niets. Gisterenavond sprak je van je moeder. Is die al lang dood?’
‘Het wordt weldra zeven jaar.’
‘Hield je veel van haar?’
‘Heel veel, maar niet genoeg. Ik dacht toen dat alle menschen zoo goed en zoo lief waren als zij, maar nadat zij gestorven is heeft niemand meer van mij gehouden. Zij heeft mij alles geleerd. Altijd waren wij samen. Vader was ook goed voor mij zoolang zij leefde, ofschoon hij mij dikwijls sloeg, maar hij dronk toen nog niet. - Ik geloof niet dat hij zooveel als ik van moeder heeft gehouden’ - voegde zij er peinzend tusschen. ‘Op zekeren dag, 't was een Zondag, zat zij aan de tafel te schrijven, toen ik haar op eenmaal het hoofd voorover buigen zag alsof zij in slaap viel. Ik schrok want moeder sliep nooit in onder haar werk, en zij was ook akelig bleek geworden. Ik schreeuwde niet, maar liep naar vader, die mij terstond naar den dokter stuurde.
| |
| |
Toen ik terugkwam, mocht ik haar niet meer zien... vader zei dat zij dood was.’
Bij den aanvang van dit eenvoudig verhaal was Hanna werktuigelijk op den stoel gaan zitten, dien George onder de tafel had uitgeschoven. Terwijl zij de laatste woorden sprak had zij de hand, die op de tafel steunde voor het gelaat gedrukt. Zij zag het verleden weer.
Geen traan ontrolde haar oog, geen zucht ontsnapte haar lippen. Wie niet wist welk een schat van geluk en welk een berg van leed sommige stille, noordsche naturen in zich bevatten kunnen, zonder dat haar uiterlijk eenige aandoening verraadt, zou haar licht en onverdiend van gevoelloosheid hebben beschuldigd. George voelde dat zij leed, daarom drukte hij zacht haar vrije hand, die zij echter aanstonds terugtrok.
Na een oogenblik zwijgens trachtte hij het gesprek op een ander onderwerp te brengen.
Het diner was afgeloopen, hij vroeg om koffie.
Eenigszins verschrikt door die vraag sprong zij op om aan zijn verzoek te voldoen.
Bij haar terugkeer begon zij aanstonds de borden en glazen wegtenemen, zonder meer een woord tot George te richten. Eerst toen hij haar bepaald ondervroeg, vernam hij dat haar vader na den dood zijner vrouw allengs aan het drinken was geraakt. Eerst had zij getracht de zaak, die goed bekend stond, in gang te houden, maar op zekeren dag was haar tante aangekomen en had de ellende een aanvang genomen. Tante, die alleen uit berekening zich over haar broeder had ontfermd, vond geen reden om den goeden naam van het hôtel optehouden, en verbood haar zelfs de meest noodzakelijke maatregelen voor in- en uitwendige zui- | |
| |
verheid
te nemen. Het huis moest vervallen en de zaak verloopen. Toen nu - eerst weinige dagen geleden - de dronkaard bemerkte dat zijn inkomsten tot ongeveer niets waren ingekrompen, was hij wel genoodzaakt geweest zijn hôtel voor een kleinigheid aan zijn zuster overtedoen, die beloofde hem en zijn dochter te zullen onderhouden.
De koffie was het beste dat George nog in Le jet d'eau genoten had. Hanna had ze bij het open venster klaar gezet, waar hij nu met volle teugen de frissche avondlucht inademde, terwijl hij met verrukking de slanke gestalte gadesloeg, die rustig in het vertrek op en neer ging en hem nu en dan met een blik uit haar prachtige oogen het hart dubbel snel kloppen deed. Hij genoot de dankbaarheid waarop hij aanspraak meende te hebben. Op eens bleef zij vlak voor hem staan en vroeg:
‘Heeft u nog een moeder?’
‘Ja zeker.’
‘Waarom is die niet bij u?’
‘Wij reizen niet altijd samen.’
‘Reist u voor zaken?’
‘Neen, voor genoegen. Verleden jaar heb ik zes weken met mijne moeder gereisd.’
‘Dat moet heerlijk wezen. Om zoo te kunnen reizen moet men veel geld hebben.’
George wist niet wat te antwoorden, toen zij vervolgde:
‘Heeft u ook geld genoeg om naderhand uw vrouw mede te kunnen nemen?’
‘Bij ons is 't de gewoonte altijd een huwelijksreisje te doen’ antwoordde George, die weer met de vraag verlegen was.
‘O! dat moet een genot zijn, wanneer u veel van haar houdt en zij...’
| |
| |
Hanna eindigde die fraze niet. Zij stond nu dicht bij hem en de ondergaande zon legde op haar ietwat bleeke trekken een tint van gezondheid die haar dubbele bekoorlijkheid schonk. Haar donker oog was starend in de verte gericht, maar haar blik wendde zich naar binnen, waar de heerlijke beelden der fantasie ontwaakten, die al te lang hadden gesluimerd. Zij begreep het gevoel nog niet dat haar doorgloeide. Zij vreesde 't bijna omdat 't haar te machtig was. Daarom voltooide zij voor zich zelve alleen het beeld dat zij aanschouwde, en, even als de dichter in een heerlijk tafreel van liefde zijn dierbaarste gevoelens legt zonder zich zelven tot den held er van te maken, maalde zij zich haar ideaal zonder te denken dat het ooit voor haar tot werkelijkheid worden kon.
Het was George onverklaarbaar dat hij niet den eersten dag reeds de eigenaardige, kalme schoonheid van het landschap had gewaardeerd, dat hem thans door de laatste zonnestralen getint tot achtergrond diende voor Hanna's gestalte. Met innig welbehagen volgde zijn blik de lijnen van het fijne kopje dat peinzend voor hem stond, zijn lippen kusten in gedachten die donkere oogen toe en noode weerhield hij zich haar slap neerhangende hand te grijpen en aan zijn mond te drukken.
Ook hem zweefden heerlijke tafreelen voor oogen, doch hij was er immer zelf de hoofdpersoon van, en het verstand, dat zich 's morgens zoo sterk had doen gelden, zweeg stil als ware 't bedwelmd door den sterken bloemengeur, die het geopend venster binnendrong.
Neen, dat heerlijk wezen mocht hij niet langer aan mishandeling prijsgeven! Zou ook de geheele wereld hem den rug toekeeren, hij voelde zich sterk allen en
| |
| |
alles te trotseeren. Hij tartte den toorn zijner moeder, hij tartte de verachting zijner vrienden, hij tartte de macht der justitie, en het beeld van den man, die in de liefde zijn eenige belooning vindt, stond hem met wegslepende vervenpracht voor oogen.
Zoo zwegen zij lang stil, verzonken in de weelde van elkanders bijzijn.
Als muziek trilde de aandoening door ieders borst en terwijl elk den wellust van zijn eigen visioenen ondervond, deelde hij met magnetische kracht ook in het leven van den ander waar hij den weerklank van zijn eigen lied genoot.
Eindelijk verloor George alle zelfbeheersching.
Geen laffe redeneeringen meer, weg met alle aarzelingen!
Hier is het geluk, George grijp toe!
En hij greep Hanna's hand, drukte ze vast aan zijn lippen en merkte haar ruwheid niet!
Toen was de betoovering verbroken.
Met een blik waarin eensklaps al de oude schuwheid was teruggekeerd, sprong Hanna achteruit. Wantrouwend als den vorigen middag week zij langzaam naar de deur terug, uitte geen woord meer, en verdween.
De liefde is geen levenloos kleinood dat de eigenaar in zijn hart veilig bewaren kan om het er nu en dan uit voor den dag te halen, wanneer hij lust gevoelt zich in den aanblik er van te verlustigen. Evenals voor al wat leeft is voor haar geen stilstand mogelijk. Zoodra zij niet meer hooger streeft zinkt zij aanstonds terug, en
| |
| |
bereikt dikwerf niet eenmaal de spits waarop zij zich een oogenblik zou kunnen staande houden.
George was een verstandig man, wiens koele redeneering aanstonds zegevierde wanneer het den hartstocht aan nieuwe prikkels ontbrak. Geen aandrift zijner natuur was machtig genoeg om zich als die onweerstaanbare ernst aan hem optedringen, die geen afgronden ziet, geen woestijnen vreest, maar recht op het doel aanstuurt en bereikt, of...vergaat.
Hij was te vreden over zijn bedachtzaamheid, die hem elk bindend woord bij tijds had doen terughouden en hem niet noodzaakte een overijlde belofte te verbreken. Hij begon te overwegen hoe zijn menschelijke plicht hem voorschreef thans te handelen. Die plicht was echter niet consequent in zijn voorschriften. Zoolang George in Hanna slechts een vrouw had gezien die eenige bekoorlijkheden bezat, had zijn plichtgevoel hem volstrekt niet verboden die nauw ontloken bloesems afteplukken. Nu zij echter zijn beschermelinge was geworden eerbiedigde hij het wezen dat hem dankbaarheid was verschuldigd. Was zij bij hem, dan dweepte hij met het offer van een geheel leven dat hij aan haar voeten wilde leggen. Was hij alleen, dan zag hij in dat zijn moeder en de maatschappij veel grootere aanspraken op zijn toewijding konden doen gelden.
Zoodra zijn geestdrift opbruiste werd haar ongemanierdheid aangeboren gratie, haar onbeschaafdheid naïeveteit, haar domheid heerlijke eenvoud. Zonk het schuim weer ineen, dan was 't hem niet alleen duidelijk dat hij hoogere eischen stellen kon, maar zag hij 't tevens zonneklaar in hoe weinig waarborgen voor beider geluk een verbintenis met Hanna aanbieden kon.
| |
| |
De slotsom van al die weifelingen was een besluit dat verstand en gevoel tegelijk moest bevredigen en dat gelijk alle halfheden geen van beiden voldeed. Hij nam zich voor te vertrekken en aftewachten of na een afwezigheid van drie maanden zijn genegenheid voor Hanna nog groot genoeg zou zijn om hem naar een blijvende verbintenis te doen verlangen.
Van al dat strijden wist Hanna niets. Haar schreef het ontwakend gevoel met machtige hand de wet voor, en terwijl zij blindelings gehoorzaamde, wendde zij niet eenmaal een poging aan dien meester te vragen wie hij was en wat hij wilde. Zij zorgde voor den man, die zijn beschermende hand over haar uitgestrekt hield, en dat zorgen was haar een weelde zooals haar leven er nog geene had gekend. Spoedig wist zij te ontdekken wat hem smaakte of aangenaam was, en met een listigheid die zelfs de slimme tante niet doorzag, slaagde zij er bijna altijd in hem de geliefkoosde gerechten te brengen en zijn grieven uit den weg te ruimen - voor zoover dat in Le jet d'eau mogelijk was. Zoo was haar leven van arm en ledig, rijk en vol geworden. De behoefte om te zorgen, die vrouwen wellust, welke na den dood harer moeder geen doel meer had gevonden, herleefde met nieuwe kracht. Zij begreep het nauwelijks meer dat er zeven jaren sinds dien dag voorbij waren gesneld, want in haar ontwikkeling sloot zich het heden onmiddelijk bij dat oogenblik aan.
Dat er iets bijzonders tusschen Hanna en den jongen reiziger bestond, was aan den scherpen blik der tante niet ontsnapt. Van welken aard echter hunne verhouding was begreep zij niet terstond. Evenmin was 't haar
| |
| |
in den beginne duidelijk op welke wijze zij er partij van zou kunnen trekken.
Tot nog toe hadden haar aanslagen, die tegen de onnoozelheid der reizigers waren gericht, schipbreuk geleden op Hanna's halstarrigheid. Toen dus George over zijn tijd bleef, hetgeen alleen om der wille van haar nicht gebeuren kon, schemerde haar onmiddelijk een langduriger en zekerder rente voor die zij van deze neiging zou kunnen trekken. Om gewisheid te krijgen bespiedde zij het tweetal met de grootste zorgvuldigheid. Het raampje in de deur van den restaurant bewees daarbij uitstekende diensten. Veel zag of hoorde zij evenwel niet, want door George's eerbiediging van zijn beschermelinge en Hanna's naïeve ingetogenheid behield hun omgang een karakter van broederlijke genegenheid en zusterlijke vertrouwelijkheid dat aan de oude tante soms te veel naar haar zin te vermoeden overliet. Dan ging zij in zich zelve brommend naar het buffet terug, en weerhield, tot groote verbazing der gasten in het café, het gewone aantal scheldwoorden waarmede Hanna voor den dag geroepen werd als de bediening wat druk dreigde te worden.
Toch slaagde zij er in uit een blik, een handdruk en een teeder woord genoegzame zekerheid te krijgen om haar plan te kunnen maken. Het kwam er nu op aan haar broeder overtehalen. Dit was gemakkelijker gewild dan gedaan. Ofschoon thans geheel onder den invloed van zijn zuster geraakt, droeg Hanna's vader haar in den grond van zijn hart een grenzenlooze verachting toe. Evenals zij wilde hij van Hanna voordeel trekken, maar hij was toch vader genoeg om den dwang te verafschuwen, waartoe zij niet ophield hem aantesporen.
| |
| |
Hij liep in haar gareel, maar elke zweepslag prikkelde hem slechts tot verzet, en het deed hem goed wanneer hij haar zijn walging kon toonen. Van zijn standpunt was het een ondankbaarheid van zijn dochter dat zij hem niet vrijwillig de schoonheid vergold waarmede hij haar bedeeld en de zorgen, die zij als kind genoten had. Zij at zijn brood, en bracht hem geen stuiver op waarvoor hij drank kon koopen.
Toen zijn zuster met haar nieuw plan voor den dag kwam droeg het zijn volkomen goedkeuring weg. Zij had van een nuchter oogenblik gebruik gemaakt, op zijn gevoel gewerkt en het denkbeeld van een rijken, voornamen schoonzoon lachte hem toe. Het ongeluk wilde echter dat hij elken avond, wanneer hij eenigszins opgewonden naar huis terugkeerde, de nieuwe combinatie glad vergeten was. Dan schold hij op Hanna en schreeuwde dat zij zich gebruiken liet maar het geld achterhield. Tante had soms de grootste moeite om hem te beletten de beide gelieven te gaan verrassen, die, zooals zij zich plastisch uitdrukte, de gouden eieren wel van zelf zouden leggen indien hij er hun den tijd maar toe liet.
Op zekeren avond bleken hare scherpzinnigste redeneeringen en krachtigste argumenten vruchteloos te zijn. De waard van het huisje, waarin haar broeder elken avond het gezelschap ontmoette dat hem trouw in zijn uitspattingen bijstond, had geweigerd te schenken voordat hij zijn aanzienlijke rekening althans voor de helft zou hebben aangezuiverd. Woedend over deze behandeling die hij eene beleediging noemde, was hij, tamelijk onzeker reeds op de beenen, naar huis teruggekeerd.
Nauwelijks had hij den drempel van het hôtel overschreden of hij vroeg naar Hanna. Zijn zuster troonde
| |
| |
hem haar zitkamer binnen en trachtte hem daar tot kalmte te brengen. Het laatste bleek ditmaal onmogelijk te zijn want hij hield niet op met te roepen: ‘Zij zal hier komen, zeg ik je. 't Is mijn kind, mijn dochter. Ik mag met haar doen wat ik wil. Aan niemand ben ik rekenschap schuldig, aan niemand, versta je, aan niemand!’
‘Maar je zult alles door je drift bederven. Ik heb...’
‘Wat bederven? Wat is er hier nog te bederven? Alles heb je mij afgenomen? Het huis is van jou, het brood dat ik eet is van jou, het hemd dat ik aan mijn lijf draag is van jou! Daarom zeg ik je dat zij hier komen zal, want zij is van mij en ik mag met haar doen wat ik wil.’
‘Wat wil je dan toch?’
‘Ik wil haar zeggen dat zij een diefegge is, dat zij mij, haar ouden vader besteelt. 't Is haar schuld dat ik arm ben, en geen borrel meer betalen kan wanneer ik verdriet heb. Dat wil ik haar zeggen! Heeft zij niet alles aan mij te danken en wat doet zij voor haar ouden vader, het nijdige kreng? Heeft zij ooit een stuiver verdiend? Laat zij hier komen, God verdomm'me, of ik ga zelf naar haar toe.’
‘Heb toch een paar dagen nog geduld dan...’
‘Laat ze hier komen!’
‘Als je nu stil blijft heb ik een mooi plan. Luister. Als zij er maar eenmaal den smaak van heeft weggekregen zullen wij haar wel......’
‘Wijf! Welke hel heeft jou uitgebraakt? Hanna is mijn kind, versta je. Ik mag met haar doen wat ik wil, maar jij zult van haar afblijven. Ik ben een ongelukkig mensch, die door iedereen bestolen wordt, maar als de duivel mij halen komt, dan neemt hij jou toch nog eerst mee. En nu, uit den weg, laat mij los!’
| |
| |
‘Neen, je zult niet gaan!’
‘Laat mij los, vervloekte feeks!’
‘Je zult niet gaan!’ antwoordde de oude, die tusschen de deur en haar broeder ingeklemd, zich met haar magere armen als een polyp aan den dronkaard vastklampte.
Een oogenblik worstelden zij, maar de groote, breede man behield zelfs in zijn dronkenschap de overhand. Met een krachtigen ruk en den niet minder krachtigen uitroep: ‘dat de hel je opslokke’ wierp hij de oude tegen den grond, trok de deur open en strompelde den gang binnen. -
In den restaurant zaten George en Hanna als naar gewoonte bij een klein petroleumlampje in een vertrouwelijk gesprek verdiept. Met het hoofd in de hand geleund, haar geliefkoosde houding, staarde zij hem aan en genoot zij de wegslepende muziek van het vriendelijk mannenwoord. En hij zag 't niet meer dat haar zwarte jurk van onderen begon te glimmen, dat zij geen enkel gaaf kleedingstuk aan het lijf had. Als zijn blik de sierlijke bogen van haar zwarte wenkbrauwen gevolgd was, verdwaalde hij in de diepte van haar donker oog. Een zalige dronkenschap benevelde zijn brein, hij vergat zelfs de ellende van het hôtel waaruit hij niet meer scheiden kon.
Toen de deur plotseling werd opengerukt ontstelde Hanna het meest. Terstond sprong zij op, haar vader tegemoet, als wilde zij met haar lichaam het gevaar dat zij voorzag van George's hoofd weren. De oude richtte echter terstond het woord tot George:
‘Aha! mooie meneer, kom nu maar over de brug. Mij dunkt dat je er lang genoeg pret van hebt gehad.’
‘Man, wat wil je?’
| |
| |
‘Ik wil duiten en veel ook. Je hebt mijn dochter verleid, en als ik wilde zou ik je voor het gerecht kunnen brengen, want ik mag met mijn dochter doen wat ik wil, maar jij niet.’
‘Jij mag niet met je dochter doen wat je wilt en als er iemand voor het gerecht komen moet dan zal jij 't zelf wezen.’
‘Ik mag niet met mijn dochter doen wat ik wil? Zeg dat nog eens, en zoowaar als God leeft, ik zal je fijnen mond openbreken dat je je eigen vervloekte leugens weer opvreet! Spreek, als je 't hart hebt!’
Hanna's angst was ten top gestegen. ‘In Godsnaam antwoord niet,’ riep zij George toe, terwijl zij poogde haar vader te omhelzen die haar telkens van zich afstootte.
George achtte haar woorden niet; haar tegenwoordigheid prikkelde integendeel zijn toorn.
‘Jij mishandelt je dochter, ellendeling, en daarvan zijn zoovele bewijzen aanwezig dat het mij maar een enkel woord kosten zou om je morgen naar de gevangenis te doen verhuizen.’
‘Wat zegt de melkmuil? Naar de gevangenis, ik?’
‘Och, vader.’
‘Donder op! zeg ik je. Kom over met je duiten lieve jongen of ik sla je de hersens in. Als jij mijn huis als een bordeel gebruikt dan zal je ook betalen.’
‘In 's hemelsnaam, vader.’
‘Weg, kreng!’
Met deze woorden nam hij Hanna's beide armen in een zijner groote handen samen en wierp haar tegen een stoel aan op den grond. Nu was George zijn woede niet langer meester. Met één sprong stond hij voor den
| |
| |
breedgeschouderden man en op hetzelfde oogenblik kwam zijn vuist met zulk een kracht op diens voorhoofd neder, dat hij met een ‘God verdomm'me’ waggelend achterover viel.
Duizelend door haar val trachtte Hanna optestaan, toen twee armen haar middel omklemden en twee warme lippen zich op haar mond drukten. Een ongekende gloed stroomde eensklaps door haar aderen, zij voelde dat zij haar bezinning verloor. Toen sloten zich haar oogen, haar borst hijgde naar adem, haar hoofd zonk achterover, zij droomde een bangen droom.
Het sloeg elf uur. De nacht was kil en somber. Zware wolken dreven statig over de hooge toppen der populieren, die spookachtig heen en weder zwiepten, als zwarte schimmen zich afteekenend tegen het donker grauw zwerk. Een vochtige wind rukte de bloesemblaadjes der linden af en joeg ze naar den nattigen bodem neer, waar de fijne motregen ze langzaam doorweekte en tot een glibberig vloerkleed vastkleefde.
In het stationsgebouw ontwaakten de dragers, die zich op de houten banken hadden uitgestrekt, uit hun doffen sluimer, toen de eerste vreesachtige reizigers, een groot half uur voor den tijd, zich kwamen overtuigen dat de schuifraampjes en de wachtkamers nog minstens tien minuten gesloten zouden blijven. Ook de gendarme daagde op met zijn breeden steek en het kleine regenmanteltje waarop duizende kleine droppels glinsterden.
Daar ging eensklaps aan het andere eind van de laan een deur open van het kleine hôtel; in den breeden
| |
| |
stroom licht, die naar buiten viel verschenen drie donkere gedaanten, eerst een drager met een koffer op den rug, toen een gestalte in een langen mantel gehuld, en ten slotte een tweede, eveneens met een mantel omhangen, die in de duisternis weinig van de vorige verschilde. Alle drie gingen recht op het station aan, maar toen de drager binnen was bleef de tweede plotseling stilstaan totdat de laatste haar had ingehaald. Een oogenblik schenen zij samen te beraadslagen, daarna gingen zij op een grooten lindeboom toe, die eenigszins ter zijde stond van den weg. In de schaduw van den zwaren stam en zijn dicht gebladerte bleef de tweede achter, terwijl de ander zich naar binnen begaf en den drager betaalde, die den koffer inmiddels op de weegschaal had doen plaatsen.
Bij het flikkerlicht van een gasvlam, die de tocht heen en weer jaagt, herkennen wij George.
Zoodra Hanna tot zich zelve komende haar vader roerloos op den grond gezien had en haar tante naast hem neergeknield, jammerend:
‘Hij is dood! O! mijn God, hij is dood! Moordenaar, dat zal je voor de justitie te verantwoorden hebben!’ had zij begrepen welk gevaar George boven het hoofd hing. Ontzet was zij uit zijn armen opgesprongen:
‘Vlucht’ had zij hem toegeroepen, ‘Neem den een of anderen trein, die van nacht doorkomt, maar ga van hier, in 's hemelsnaam, ga van hier.’
‘Neen Hanna’ had hij geantwoord, ‘ik wil niet vluchten. Ik kan je niet hulpeloos in de handen van die twee ellendige wezens achterlaten.’
‘O! mijn God, zij zullen u vermoorden. Ga! ik smeek er u om!’
| |
| |
‘Kind, weet je dan niet dat ik je liefheb.’
Toen waren de lange wimpers over de donkere oogen neergezonken, een oogenblik had zij geweifeld, overweldigd door liefde en angst, en nauw hoorbaar als een beschaamd kind dat een gestrengen meester om vergeving vraagt, had zij gestameld:
‘Ga, en neem mij mede.’
Terwijl de oude dronkaard weer tot zich zelven kwam had zijn zuster geweigerd George's rekening optemaken. Hij had haar het geld voor de voeten geworpen.
Een groot half uur moesten zij op den trein wachten; in dien tijd kon er veel gebeuren. Waar zou hij het meisje verbergen, wat zou hij zeggen als men hem de politie nazond? Beide vragen had hij Hanna voorgelegd, maar zij had niets geantwoord. Zij behoorde zich zelve niet meer toe; zij kon niet meer beslissen wat haar bleef te doen. Als een hond had zij zich aan George's voeten neergelegd; buiten hem bestond er niets, geen vijand dien zij vreesde, geen vriend dien zij liefhad. Hij moest gebieden en wat hij gebood zou zij doen, ware 't ook dat hij haar gelastte zich onder een aansnellende locomotief te werpen. Hij was haar meester, haar god.
George begreep haar niet en schreef die besluiteloosheid aan angst toe. Inderdaad was hij zelf veel angstiger dan zij. In elke schim, die uit het donker opdoemde, meende hij een politiedienaar te zien, door de oude tante op hem afgezonden. Hanna moest verborgen worden, maar waar? De wachtkamers waren nog niet geopend, in de buffetzaal durfde hij haar niet brengen uit vrees dat een der bedienden haar herkennen zou. Het veiligst was 't nog buiten in de schaduw van een boom en daar stond het arme kind nu geduldig te wachten, ongevoe- | |
| |
lig
voor koude en vocht, haar warme liefde in 't hart, haar oog onbewegelijk op het station gericht waar George, wanneer hij zich onbespied zag, een snellen blik door een der vensters wierp, om zich te overtuigen dat de donkere gedaante onopgemerkt hem wachtte.
Voller en voller stroomde het gebouw, de bel luidde, de bureau's werden geopend en in een lange rij aaneengeschaard drongen de reizigers langs het schuifraam heen. De koffers werden neergesmakt, gewogen, beplakt en naar buiten gewenteld; rijtuigen en omnibussen hielden voor den ingang stil, locomotieven floten en dreunden langs het perron. Angstig monsterde George elken nieuw aangekomene, die zich eenige oogenblikken met zenuwachtige drift haastte om met plotselinge kalmte op een bank neertezinken zoodra hij zijn kaartje gekocht en zijn goed aangegeven had. Toen de wachtkamers geopend en de reizigers op vertoon hunner biljetten er binnen gelaten waren, werd het lediger in het voorhuis en rustiger in zijn gemoed. Hij verliet echter de vensters niet waardoor hij de linde kon zien die Hanna beschutte. Nog tien minuten zou de trein uitblijven, nog tien minuten moest hij heen en weder loopen, en schijnbaar alle aanplakbiljetten bestudeerend, in zenuwachtige spanning doorbrengen dat zijn buit hem ontroofd worden zou en de behaalde zegepraal waarop hij zoo trotsch was hem in een gevangenis zou doen belanden. Evenwel was er in dit gevaar tegelijkertijd een prikkel gelegen, die zijn liefde een verhoogde bekoorlijkheid gaf. Hij meende het recht te hebben zich zelven een brevet van moed uittereiken dat hem althans in zijn eigen oogen tot den held maakte van een gevaarlijk avontuur. Terwijl Hanna zich zonder nadenken in de volheid harer liefde gegeven had,
| |
| |
medegesleept door een gevoel dat haar geheel beheerschte, bleef hij juist genoeg meester van zich zelven en genoeg kenner van zijn gevoelens om het gevaar van de ontvoering eener minderjarige en het genot eener overwinning op een vrouwenhart in al hun volheid intezien en te savoureeren.
Eindelijk verkondigde een lange schelle fluit gevolgd door een tweede gelui, dat de trein naderde. Terstond haalde George Hanna uit haar schuilhoek te voorschijn. De hand die hij aangreep was ijskoud. Zoo snel mogelijk ijlden zij de wachtkamers binnen, de dwarrelende menschenmenigte door, een coupé eerste klasse binnen, dat de conducteur, wiens hand een tweefrankstuk had gevoeld, bereidwillig achter hen sloot
De portieren werden toegeslagen. De locomotief floot, een schok deelde zich van wagen aan wagen mee. Nu gleden de lichten van het station langzaam voorbij, de roode en groene seinlantarens volgden spoediger, het eerste gevaar was doorgestaan. Toen zonk Hanna's hoofd tegen den schouder van den geliefde neer, en fluisterde zij voor 't eerst:
‘George’!
Zeven weken lang hadden de beide gelieven door België rond gezworven, zeven weken waarin George al den wellust genoot eener toewijding, die zich in ware aanbidding oploste. Het gevaar verhoogde er de bekoring van, en het was alsof hij begreep dat die voortdurende prikkel hem onontbeerlijk werd. Zonder dat eenig teeken zijn vrees voor vervolging wettigde, verminderde hij de voorzorgen niet, waarmede hij steeds zijn spoor trachtte
| |
| |
te verbergen. Na zeven weken rondreizens in allerlei richtingen veinsden zij in de wachtkamers nog immer elkander niet te kennen en liet hij haar dikwerf zelve plaats nemen naar een tusschenstation, waar hij in de gelegenheid zou zijn zich op nieuw van een kaartje te voorzien. Soms vond hij 't noodig haar in een andere klasse te laten reizen en in de hôtels gaf hij telkens verschillende namen op. Had hij Hanna's vader goed genoeg gekend om te begrijpen dat de dronkaard in een zijner treurige buien waarschijnlijk besloten had zijn ondankbaar kind te vloeken, maar niet te vervolgen, had hij kunnen inzien dat 's mans laatste overblijfsel van vaderliefde zich moest doen gelden wanneer de lage hebzucht zijner zuster zich al te sterk uitte, dan zou hij zijn menigvuldige voorzorgen misschien toch genomen hebben omdat zij noodig waren voor zijn avontuur, noodig zelfs voor het bestaan zijner liefde.
Voor Hanna waren die zeven weken meer geweest dan enkel genot, hoe machtig haar genieten ook was na zoovele jaren van doffe berusting. Zij scheen te ontwaken uit een langen, diepen slaap. Evenals in het noorden na den eindeloozen winter in weinige dagen het doodsche sneeuwkleed voor het van leven tintelend lentetapijt plaatsmaakt, alsof de natuur zich haast den verslapen tijd intehalen, zoo doorgloeide haar borst een rijke levenslust, die in enkele weken het werk volbracht van jaren. Zij leefde dubbel. Zij zag, zij hoorde, zij onthield met een snelheid en helderheid, die weergaloos waren.
Zonder een kenner te wezen wist George de schoonheden van de beeldende kunsten genoegzaam op prijstestellen om niet zonder vrucht steden en landen eenvoudig doortetrekken. In Hanna vond hij een sluimerend
| |
| |
schoonheidsgevoel dat slechts een wenk van den geliefde behoefde om te ontwaken.
Misschien zou het vele zien haar zelfstandiger, en oorspronkelijker in haar oordeel gemaakt hebben dan hij, die te veel gelezen had om niet veel te hebben overgenomen, doch de vrouw verloochende zich ook hierin niet, en als George sprak, had het orakel de waarheid verkondigd, waarvoor haar ongekunstelde, maar tevens ongewapende meening zoo gaarne boog.
Met een tact, die alleen een vrouw bezitten kan, had zij spoedig de klove tusschen George en haar gepeild, en naar middelen omgezien die aantevullen. Was 't haar reeds in de vaderlijke woning duidelijk geworden dat kleeding en manieren, spraak en gewoonten dien man tot een wezen stempelden dat ver boven haar stond, eerst toen George haar in een beter gewaad had gestoken, toen zij zich wat het uiterlijk aanging, zijner waardig naast hem zag, had zij begrepen welk een duizenderlei kleinigheden zij door een onafgebroken oplettendheid te verbeteren zou hebben om haar afgod geen dagelijksche ergenis te geven. Voor die moeilijke taak was zij niet teruggedeinsd. Zij had haar ruwheid afgelegd, zij had zijn spraak nagebootst, zij had rechts en links met een ongeloofelijke opmerkingsgave van iedereen geprofiteerd. Wie haar 't laatst in Le jet d'eau had gezien, zou moeite gehad hebben haar na zeven weken te herkennen, indien hij niet in de slanke gedaante, de ruwe, maar edelgevormde handen, en het zuiver ovale kopje met de groote, donkere oogen reeds de schets had gezien van het thans bijna voltooide beeld. Ook haar schuwheid was verdwenen, en zij was vroolijker geworden,
| |
| |
al bleef er een waas van treurigheid in het gazellen-oog liggen dat haar allerliefst stond.
Zoodra 't haar duidelijk was geworden dat George haar als zijn levensgezellin, niet als een dienstbare beschouwde, had zij begrepen dat 't hem gelukkig moest maken haar nu en dan een wensch te voldoen. Daarom had zij de stille onderworpenheid van den eersten dag gaandeweg afgelegd en het een paar malen gewaagd met een verzoek voor den dag te komen.
Altijd begon dit met de woorden: ‘wat zou je er van denken als wij eens...’ Zag zij eenmaal dat de geliefde al een ander plan gevormd had, dan was zij terstond bereid te antwoorden: ‘goed beschouwd heb je gelijk,’ indien zij niet reeds vooruit zijn wil geraden en tot den hare gemaakt had.
Op die wijze hadden zij meer dan zeven weken lang een bestaan genoten dat zich als het bouquet van een lang bewaarden wijn bedwelmend uit het werkelijk leven ontwikkelde, en hun niet vermoeden deed dat er een zware droesem op den bodem van het rijk gekleurd vocht was neergeslagen.
In Brussel had George om niet in het oog te vallen een appartement genomen in een achterstraat. Het bestond uit een groote zitkamer aan straat met balcon, waarop een achterkamer uitkwam die zij tot slaapvertrek inrichtten, en een kleinere zijkamer eveneens aan straat gelegen, waarin zij ontbeten en hij gewoon was te lezen en brieven te schrijven.
Hanna vond deze woning prachtig.
‘Hier voel ik mij een deftige dame’ riep zij wel honderdmaal uit, en vergat nooit er bijtevoegen: ‘zeg
| |
| |
't mij altijd wanneer ik iets doe dat niet aan een deftige dame past.’
In het begin was George verrukt over die naïeveteit.
Vooral op het balcon zat zij gaarne; het menschengewemel aan haar voeten verveelde haar nooit.
George was minder met zijn woning ingenomen. Hij had het bij zijn moeder te goed gehad om op den duur vrede te kunnen hebben met den eigenaardigen chic van een appartement meublé. Hem hinderde de stijlloosheid van stoelen en tafels, die, uit verschillende boedels opgekocht, nooit bestemd waren geweest tot zulk een broederlijk samenzijn. De verkleurde randen der canapé's, de verschoten vlekken in het tapijt en de wankelende pooten der tafels waren hem elken dag zoovele doornen in het oog, die een zeer nadeeligen invloed op zijn humeur uitoefenden.
Het slenteren door de groote winkelstraten behoorde tot Hanna's geliefkoosde uitspanningen. Ofschoon zij nooit iets vroeg, kwam zij zelden met ledige handen te huis. George schepte er te veel genoegen in haar iets te zien uitzoeken dat hij haar wenschen niet in de sprekende oogen te lezen zocht.
Alleen haar gemeenzaamheid met winkeljufvrouwen hinderde hem dikwijls en zij begreep hem niet wanneer hij haar daarover berispte.
‘Hoe moet ik dan met haar spreken?’ placht zij te zeggen, ‘Het zijn immers ook fatsoenlijke menschen.’
Van een dezer wandelingen teruggekeerd was hij bezig een brief te lezen, terwijl Hanna een dasje bewonderde dat haar goeden smaak alleszins eer aandeed. Voor den spiegel bevestigde zij het roode lint om haar ietwat mageren hals, en streek zij het sierlijke strikje glad
| |
| |
dat op de zwarte japon - zij droeg nog immer met voorliefde donkere kleuren - vroolijk uitkwam en haar allerliefst kleedde. Toen alles naar haar zin geplooid en geschikt was, wendde zij zich naar George, om volgens gewoonte zijn bewondering te genieten waarmede hij steeds zeer gul was. Reeds stond zij vlak voor hem, toen zij van de sombere uitdrukking schrok die zijn gewonen glimlach verving. Hij zag haar niet eenmaal aan, maar staarde naar den grond, terwijl zijn hand onwillekeurig den brief samenfrommelde, dien hij zoo even gelezen had.
‘George, wat is er? Welke verschrikkelijke tijding heeft die brief gebracht?’
‘Niets kind, niets van belang. Een mijner vrienden is onverwacht naar de Oost vertrokken. Het spijt mij dat ik geen afscheid van hem heb kunnen nemen.’
Onwaarheid sprak hij niet, maar evenmin deelde hij de geheele waarheid aan Hanna mede. De tijding aangaande zijn vriend stond inderdaad in den brief, doch hij verzweeg dat zijn moeder hem vroeg wanneer hij naar huis weerkeerde en wat hem toch zoolang in België ophield. Die vraag had hem eensklaps naar den Haag teruggevoerd. In gedachten had hij de oude vrouw teruggezien die hem wachtte, zijn vrienden, en al wat hem eenmaal dierbaar was in zijn rustig, zorgeloos leven. Hij had zijn boekenkast, zijn platen en alle meubels weer aanschouwd waaraan hij was gehecht. Hij had het goede huiselijk eten geproefd, op de Witte zijn partij gespeeld, in het bosch den Woensdagavond genoten, en het was hem onaangenaam te moede geworden in de vreemde stad. Alle ontberingen van het reisleven drukten hem als een vuil kleed, dat hij niet afschudden kon, op
| |
| |
de schouders. Hij voelde zich verlaten aan de zijde eener vrouw, die geen lid zijner familie kende, niets van zijn leven afwist en een herinnering aan hôtelkost en hôtelstof met zich bracht, die alle levensvreugde in hem dreigde te verstikken.
Dit alles kon Hanna op zijn gelaat natuurlijk niet lezen, want over zijn vorig leven hadden zij evenmin als over de toekomst ooit een woord gewisseld. Hij had haar de welgemeende verzekering gegeven dat hij haar trouwen zou, en in die verzekering had zij te gemakkelijker berust als zij begreep nog lang niet de vrouw te zijn die naast hem paste.
Zij twijfelde dus niet aan de waarheid van zijn woorden, maar de vermoedens onderdrukken, die zijn ernstige blik op eenmaal in haar gemoed had opgewekt, dit was haar evenmin mogelijk. Allerlei vragen, die zij reeds zoo vaak aan zich zelve, doch nooit aan den geliefde had durven voorleggen, traden haar met nieuwe kracht voor den geest, en zoo kwam 't dat zij zonder schijnbare aanleiding op eens zeide:
‘Zou je moeder ook veel van mij houden?’
‘Natuurlijk, mijn liefste,’ antwoordde George, terwijl hij eenigszins verlegen met zijn horlogeketting speelde, toen hij voelde dat Hanna's groote oogen vorschend op hem bleven rusten.
Beiden zwegen een poos; George haalde den toegevouwen brief uit zijn zak en begon dien te herlezen. Hanna was de eerste die weer sprak:
‘En als zij eens niet van mij hield, of als uw vrienden mij eens verachtten, omdat ik geen voorname dame ben?’
‘Dan zou ik tot hen allen zeggen dat zij mij eerst
| |
| |
een andere vrouw moeten toonen die even goed is als jij en mij evenveel liefheeft, voordat zij 't wagen iemand te veroordeelen die zij niet kennen. Maar wees gerust, dat zal nooit gebeuren, en al gebeurde het, dan zal er toch wel op de wereld een plekje te vinden zijn, waar wij elkander kunnen liefhebben, zonder dat iemand ons stoort!’
Met deze woorden sprong George op en sloot Hanna in zijn armen.
Hij had haar diep in de donkere oogen gekeken en de oude geestdrift was op eens herleefd. Met volle teugen genoot hij zijn enthusiasme dat hem nu heerlijker toescheen dan alle lauwe overdenkingen van zooeven en krachtig genoeg om een menschenleven te duren. In Hanna's gemoed echter had een pijnlijk voorgevoelen wortelgeschoten, en ofschoon zij de zaligheid van zijn kus genoot, en zelve nauwelijks wist wat zij vreesde, haar gerustheid was heen.
Mond op mond klemden zij zich aan elkander vast en er was iets angstigs in die omhelzing dat aan hun teederheid een laatsten prikkel schonk.
Een luid tikken op de deur joeg hen uit elkanders armen.
Voordat George: ‘entrez’ kon roepen, werd de deur half geopend en gluurden een paar donkere oogen naar binnen. ‘Hij is 't!’ klonk het luid en drie jongelieden van George's leeftijd drongen het vertrek binnen. Verbaasd riep hij hun namen uit: ‘Van Nypel, Breekoord, Reeman!’ hij had drie zijner vrienden herkend.
Zij drukten hem de hand en maakten linksche buigingen voor Hanna.
Van Nypel, een mager, zwart mannetje met afhangende schouders, wiens omhooggekruld kneveltje en keurige
| |
| |
scheiding midden op het voorhoofd bewezen welk een hoogen dunk hun eigenaar van de uitwerking zijner lichamelijke schoonheden koesterde, vertelde aanstonds met een vloed van woorden hoe hij een uur geleden van verre George in de straten had herkend. Hij was hem toen gevolgd en had hem hier zien binnengaan. De bleeke, baardelooze Breekoord, wiens vierkant voorhoofd in tegenspraak scheen met zijn ietwat fletse, blauwe oogen, wierp ondertusschen schuine blikken op Hanna, en lachte sarcastisch toen Reeman de roodharige grappenmaker hem iets in het oor fluisterde.
Een weinig van de oude schuwheid scheen op Hanna's gelaat terugtekomen toen zij de zonderlinge begroeting van George's vrienden trachtte te beantwoorden.
Nog was van Nypel's verhaal niet ten einde toen Reeman hem in de rede viel:
‘Je bent gesnapt, oude, maar ik maak je mijn compliment. Zij ziet er snoeperig uit. Jij bent toch een geluksvogel!’
Het bloed vloog George naar 't hoofd, hij zocht naar een antwoord toen Reeman tegen Hanna vervolgde:
‘Madame, vous avez détourné notre ami du chemin de...’
‘U behoeft tegen mij geen Fransch te spreken, mijnheer, ik ben in Maastricht geboren.’
Luid gelach van Breekoord en van Nypel. Reeman liet zich echter nog niet uit het veld slaan; hij beroemde er zich immers op dat hij zoo goed wist omtespringen met dergelijke dames.
‘Des te beter! Ik ben ook geen held in het Fransch. Ik wilde dus zeggen dat u onzen vriend van Doerhoven...’
| |
| |
‘Nu viel George hem in de rede:
‘Zwijg totdat je weet tegen wie je spreekt. Ik heb je nog niet voorgesteld, en wat je denkt is eenigszins bezijden de waarheid.’
Van Nypel en Breekoord keken verwonderd en zwegen, maar Reeman, die zijn toestand onaangenaam vond, waagde een poging zich er doorheenteslaan met een aardigheid.
‘Is het dan nog noodig dat ik kennis maak met eene van ons aller nichten?’
‘Ik zeg je: zwijg’ klonk het ernstig antwoord.
Breekoord kwam tusschenbeiden.
‘Ik stel voor mijneheeren dat wij dit gesprek afbreken. George is ons een verklaring schuldig. Laat ons samen in de Frères Provençaux gaan eten, dan kunnen wij die zaak afhandelen.’
George wierp een blik op Hanna, dien zij beantwoordde met de verzekering dat hij zich om haar niet bekommeren moest, indien hij lust had met zijne vrienden medetegaan.
‘Waarom zou u niet meegaan?’ vroeg haar van Nypel. ‘U is immers niet bang als vrouw alleen in gezelschap van vier heeren?’
‘Wij kunnen anders ook een paar dames opscharrelen’ voegde Reeman er bij. ‘De kleine Georgine van het Alcazar slaat nooit een welgemeende uitnoodiging af als er wat bij te verdienen valt. U kent haar immers, zij speelt nu en dan voor Cupido. Zij heeft een allerliefst moedervlekje dat echter alleen zichtbaar is voor ingewijden.’
George beefde van verontwaardiging. Hij was woedend op zichzelven omdat hij zich bedwingen kon, maar hij bedwong zich toch.
| |
| |
Doodsbleek was Hanna van haar stoel opgestaan, zij had alles begrepen. Geen der vrienden keurde zij meer een blik waardig, maar bij de deur wendde zij zich om en zeide tot George: ‘ik zal te huis blijven.’
Een oogenblik van stilte volgde op dit plotseling vertrek. Ieder was verlegen met zijn figuur, George niet het minst. Toch was hij de eerste die weer sprak; hij begreep dat zijn vrienden eene opheldering van hem wachtten.
‘Het spijt mij dat je onverwacht bezoek mij de gelegenheid benomen heeft je intelichten aangaande de zeer bijzondere verhouding waarin ik tot een vrouw sta, die je ongepaste aardigheden diep hebben gegriefd. Ik ben overtuigd dat je voorzichtiger gesproken zoudt hebben, indien je alles geweten hadt.’
‘Tout savoir c'est tout pardonner’ riep Reeman uit.
‘Laat ons herstellen wat nog te herstellen is’ zeide van Nypel. ‘Indien wij van Doerhoven uitnoodigen met ons te eten, zal hij gelegenheid hebben ons volkomen op de hoogte te brengen van zijn avontuur. Ik stel dus voor dat wij hem gezamenlijk smeeken ons middagmaal door zijn tegenwoordigheid te willen opluisteren.’
‘Uitmuntend’ vulde Breekoord aan, ‘en daar het de laatste dag van ons verblijf alhier is, mag hij niet weigeren.’
George had grooten lust de uitnoodiging aantenemen, maar Hanna?
‘Sta mij toe even naar Hanna te gaan zien. Indien zij 't zich erg aantrekt ga ik niet meê.’
Toen George de slaapkamer binnentrad waarin Hanna de wijk genomen had, vond hij haar met gevouwen handen in een leuningstoel gezeten, recht voor zich uit naar
| |
| |
den grond starend. Zwijgend kuste hij haar op het voorhoofd. Zij greep zijn hand, en drukte die aan haar lippen.
‘Hanna, mijn vrienden gaan morgen heen. Zij hebben niet goed begrepen, hoe... wie... dat wij elkander liefhebben. Het is beter dat zij alles weten, daarom wilde ik met hen gaan en hun van avond de geheele geschiedenis vertellen. Is 't je erg onaangenaam één avond alleen te blijven?’
‘Ik vind immers alles goed wat jij goedvindt.’
Er was niets verwijtends in den toon waarop zij dit zeide.
‘Je begrijpt, het is in ons beider belang. Ik zal aan den portier zeggen dat hij een diner voor je laat halen.’
‘Och neen, mijn beste. Ik heb niets noodig.’
‘Je moet toch iets eten.’
‘Als ik honger krijg kan ik 't immers nog bestellen.’
‘Beloof mij dat je alles bestellen zult waarin je maar lust gevoelt. Wees niet te bescheiden, dat is in 't geheel niet noodig.’
‘Ik beloof het je.’
‘Tot van avond dan.’
‘Tot van avond, beste, beste George.’ -
Op weg naar den restaurant roerde niemand de zaak aan. George had te veel te vragen en zijn vrienden hadden hem te veel nieuwtjes medetedeelen. Er was zooveel in de residentie voorgevallen waarvan hij ten eenemale onkundig was. Hij voelde zich vervreemd, en dat deed hem onaangenaam aan.
Aan tafel bleef het gesprek geruimen tijd over dezelfde onderwerpen loopen zonder dat Hanna's naam werd genoemd. Aanvankelijk dacht George niet meer aan de beloofde verklaring, later voelde hij zich niet in de
| |
| |
goede stemming om over haar te spreken. Hij had meer dan ooit behoefte aan een zekere opwinding, die hij thans door den wijn zocht te verkrijgen.
Eindelijk begon hij zijn verhaal. Het begin was koel genoeg. De feiten kon hij mededeelen, maar den eersten indruk weertegeven, dien Hanna's verschijning op hem had gemaakt, scheen hem een onmogelijkheid toe. Ja, hij vroeg zich zelfs af of die indruk inderdaad zoo sterk geweest was, en of niet de verveling van de reis, het gebrek aan andere indrukken veel hadden bijgedragen tot het gevoel dat hem toen zoo geheel had beheerscht.
Van Nypel kwam hem te hulp. Zijn droge opmerking dat Hanna haar spel met hem gespeeld had, prikkelde zijn eerzucht. Toen kwam er gloed in zijn beschrijving, toen vond hij krachtiger adjectiva en rijker beelden, toen begon hij zelfs kleine, karakteristieke feiten inte-schuiven, die van de waarheid slechts het coloriet bezaten. Woorden, die hij had kunnnen zeggen, kwamen hem voor den geest, mishandelingen die hij veronderstelde zag hij nu duidelijk voor zich, en er was in de geheele geschiedenis toch zooveel dat men voelen maar niet onder woorden brengen kon, dat die overdreven lijnen hem waarlijk onontbeerlijk toeschenen om aan zijn vrienden een juiste voorstelling van het gebeurde bijtebrengen. Het romantische van het avontuur bekoorde hem meer dan ooit; zijn geestdrift voor zijn mooie daad herleefde met nieuwe kracht. Zelfopoffering, trouw, eeuwige liefde glansden hem met een stralenkrans omgeven verblindend in de oogen, een dichterlijk vuur ontgloeide in zijn brein, hij geloofde, als de kunstenaar, in de beelden zijner fantasie.
| |
| |
Kalm lieten zijn vrienden hem uitspreken, het verhaal boeide hen. Zoodra het ten einde was riep Reeman uit:
‘Dat is waarachtig wel een ‘bonne fortune!’ Maar hoe kom je nu van haar af?’
‘Ja,’ viel van Nypel in, ‘daar zit de moeilijkheid, en als je den raad van een vriend wilt aannemen, wacht er dan niet te lang mede. Zoolang jij den toestand meester bent is er nog geen gevaar bij de zaak, maar zit je eenmaal onder de plak van zoo'n vrouw dan ben je verloren.
Verontwaardigd stoof George op:
‘Zou je dan denken dat ik een vrouw, die alles voor mij verlaten heeft, die behalve mij niets in de wereld bezit, op straat zou kunnen zetten en aan haar lot overlaten?’
‘Maar wat wil je dan doen, mijn waarde?’ vervolgde van Nypel. ‘Je kunt haar toch niet trouwen! Stel je eens voor wat je moeder zeggen zou, wanneer je haar als schoondochter voorstelde de verleide dochter van een dronken herbergier?’
‘Ik zou ze liever een hoer noemen’ riep George driftig uit.
Het onderscheid is zoo heel groot niet’ voegde Breekoord op langzamen, snijdenden toon in. ‘Wanneer zij zich aan een sergeant verslingerd had zou je haar het aankijken niet waardig geacht hebben. Is zij dan zooveel beter nu zij de slimheid heeft gehad in de armen van mijnheer van Doerhoven neertevallen?’
‘Welzeker’ zeide Reeman lachend ‘nu is zij een romanheldin.’
| |
| |
Die woorden troffen George als dolksteken. Hij had behoefte zijn ergernis luchttegeven.
‘Als jou koude ziel niet voelen kan wat liefde is, als jij het fatsoen van een vrouw afweegt naar de wieg, waarin zij bij haar geboorte werd neergelegd, als jij meent dat al wat beneden je is in stand te koop moet zijn en weggesmeten kan worden wanneer het betaald is, dan beklaag ik de vrouw die er zich eenmaal op zal kunnen beroemen jou hart te bezitten!’
Er was iets bombastigs in die woorden. George was zijn vuur niet langer meester; met kunstmatig vuur is dit dikwerf het geval. Breekoord was echter op zijn beurt geërgerd, en spaarde zijn vriend evenmin, toen hij antwoordde:
‘Ik verzeker je dan dat ik haar nooit eerst tot mijn maitresse maken zal, hetzij ik ze in een paleis of in een kroeg aantref!’
‘En ik verzeker je dat ik, onverschillig of zij mijn maitres of mijn wettige echtgenoote is, van mijn vrienden eerbied zal vergen voor het wezen dat ik waardig heb gekeurd mij als levensgezellin terzijdetestaan!’
Reeman oordeelde het noodig met een aardigheid tusschenbeiden te komen. Hij had door dit middel meer dan eens twisten gestild.
‘Mijneheeren, ik stel voor, dat wij, alvorens verder te gaan in ons debat over de vrouwen, eerst een offer plengen aan de weduwe Cliquot. Als ingewijde in de geheimen van het huwelijksleven zal zij ons misschien een middel ingeven om dit maal even vriendschappelijk te eindigen als het begonnen is.
Leve de weduwe!’
| |
| |
Allen stemden lachend in: ‘Leve de weduwe!’
A propos van een weduwe had Reeman bovendien een uittreksel der ‘chronique scandaleuse’ van de laatste weken medetedeelen dat allen bijzonder veel belang inboezemde. Dit leidde het gesprek voor geruimen tijd eene tegenovergestelde richting uit; het eene verhaal volgde uit het andere, men schreeuwde door elkander, toaste en vergat Hanna.
Van Nypel voerde eindelijk de aandacht weer naar het oude onderwerp terug. Hij stelde er een eer in als redder van George te kunnen poseeren, en had reeds op een middel gepeinsd om zijn vriend het onzinnige van zijn gedrag te doen inzien. Gemoedelijk en ernstig sprak hij hem nu aan:
‘Hoor eens Doerhoven, ik ben niet van plan als zedemeester optetreden, maar ik wil toch ook niet dat je mij eens zult kunnen zeggen: je hadt mij moeten waarschuwen, want op dat oogenblik was ik niet in staat de dingen kalm intezien.
Je laat je door het gevoel meeslepen. Door dat kind uit de handen van een ontaarden vader te redden heb je haar een groote weldaad bewezen. Laat het nu ook genoeg zijn. Zij kan toch niet vergen dat je om harentwil je geheele leven op den mesthoop werpt!’
George was al merkbaar kalmer geworden. Hij antwoordde thans bedaard:
‘Alles goed geredeneerd, maar ik kan niet van haar af.’
‘Dat hangt maar van je wil af. Met geld is veel goed te maken.’
De stille Breekoord achtte het oogenblik gunstig om ook een duit in het zakje te werpen en zeide even lang- | |
| |
zaam
als altijd: ‘Doe je 't niet, dan zal je het volgende zien gebeuren. De toestemming van den vader zal je krijgen; zoo'n man is te koop. In den Haag echter kun je niet gaan wonen. Blijven ook sommige vrienden je groeten als zij je met die vrouw ontmoeten, niemand zal de dochter van een kroeghouder bij zich ontvangen. Ga je naar een andere Hollandsche stad waar je nog onbekend bent, dan volgt het gerucht je op de hielen en wordt ook daar het leven je onmogelijk gemaakt. Het eenige wat je dus overblijft, is: het land te verlaten, je carrière vaarwel te zeggen, je vrienden te laten loopen en misschien je moeder nooit weertezien. Let wel, dat ik nog onderstel dat deze uit zwakheid in je huwelijk heeft toegestemd. Indien je nu meent dat je Hanna gelukkig zult kunnen maken door haar het voortdurend bewijs te leveren dat zij de eenige hinderpaal is voor jou geluk, dan is 't mij wel.’
Er lag te veel waarheid in die woorden opgesloten dat zij niet zwaar als lood en koud als sneeuw op George's luchtige, lichtbekoelende geestdrift zouden neder vallen. Van Nypel bemerkte dit en voegde er nog bij:
‘Als ik in jou plaats ware, begon ik met Hanna dit alles uitteleggen. Indien zij zooveel verstand bezit als jij zegt, moet zij de waarheid er van inzien. Vervolgens zou ik ongeveer het volgende aan den vader schrijven:
Je dochter is bij mij. Je kunt haar terugkrijgen op voorwaarde dat je haar nooit meer mishandelt. Vervul je die voorwaarde dan zal ik je, totdat zij trouwt, elke maand honderd gulden uitbetalen. Zoodra zij zich ech- | |
| |
ter
beklaagt, trek ik niet alleen mijn honderd gulden in, maar stel bovendien de politie in kennis van je vroeger gedrag. Mij dunkt, op die manier is iedereen tevreden gesteld, en aan Hanna kan je bovendien nog een geschenk geven.’
Dit middel scheen George nu werkelijk het eenige dat in de gegeven omstandigheden overbleef. Hij was overtuigd, maar zich gewonnen geven nadat hij nog even te voren zoo krachtig een geheel tegenovergesteld gevoelen had verdedigd, dit was hem onmogelijk. In een laatste flikkering van geestdrift sloeg hij met de vuist op de tafel en riep uit:
‘Neen! Al verging ook de geheele wereld, ik zal Hanna niet alleen laten staan.’
‘Als dat waar is,’ riep Reeman uit, ‘stel ik voor. dat wij naar het Alcazar gaan.’
‘Wat geven zij daar?’
‘La petite mariée!’
Wrevelig stond George den volgenden morgen eerst laat op. Reeds in het Alcazar had zich den vorigen avond eene ontevredenheid van hem meester gemaakt, die naar een uitweg zocht. Toen hij van zijn vrienden laat in den nacht afscheid nam had hij den indruk gekregen alsof hij al wat hem dierbaar was geweest in zijn vorig leven vaarwel zeide, om een onverkwikkelijk bestaan van saaiheid en ontbering te beginnen. Hij had
| |
| |
behoefte aan emotie, maar elk zijner aandoeningen was een bal gelijk, die, met te weinig kracht tegen een steile hoogte opgeworpen, altijd weer terugvalt in de telkens afgemattere hand. Ditmaal was de bal onderweg door de wereldwijsheid zijner vrienden heengerold, en zoo bevlekt naar beneden gekomen, dat hij 't niet waagde hem weer optevatten.
Tehuis aangekomen had hij Hanna nog op gevonden. Dit had zijn ontstemming verergerd.
In een wit peignoir dat haar allerbekoorlijkst stond, het donkere haar in een netje opgenomen dat met een rood strikje boven op het hoofd werd gesloten, had zij geduldig zijn terugkomst afgewacht, verdiept in de beschouwing zijner photographieën.
‘Wat moet dat beduiden? Nog niet naar bed?’
‘Ik had geen slaap en wilde je toch goeden nacht zeggen.’
‘Dwaasheid! Indien wij getrouwd waren en in den Haag woonden zou ik minstens eenige nachten per week zoo laat t'huis komen. Zou je dan telkens op willen blijven?’
Hanna had op die vraag geen antwoord gegeven, en dat had hem gehinderd omdat hij zijn ongelijk voelde.
Een oogenblik later was hij dus voortgegaan met knorren:
‘Liefde is goed en toewijding is mooi; maar alles heeft zijn grenzen en door zulk een overdrijving kan de beste bedoeling lastig worden. - - Heb je gegeten?’
‘Neen.’
‘Waarom niet? Moet je als een bakerkind gevoerd worden?’
Wederom had Hanna niet geantwoord. Zij deed haar
| |
| |
best niet te begrijpen, maar het was zóó duidelijk. Zwijgend had zij hem aangezien terwijl hij zich zonder meer een woord te spreken uitkleedde; toen had zij zich insgelijks te bed begeven, de gesloten oogen naar den wand gekeerd en gepoogd inteslapen.
Den volgenden morgen stelde zij veel op rekening van het diner met zijn vrienden en meende zij dat een wandeling hem goed zou doen. Zij had zich daarom terstond netjes aangekleed, en sloeg hem na het ontbijt voor een half uurtje in het Park te gaan. Dit kwam echter niet met zijn plannen overeen, hij wilde alleen zijn.
‘Onmogelijk, lieve kind. Ik moet naar de post en heb ook nog andere commissie's te doen. Bovendien, met zulk een toilet kan je 's morgens niet op straat komen. Er is iets verschrikkelijk burgerlijks in die voordurende zucht naar opschik. Ik weet niet hoe 't komt, maar je ziet er altijd uit als een opgedirkte pop. Iedereen kan zoo zien dat je niet gewend bent zulke kleederen te dragen. Je bent ook te voorzichtig voor je goed. Je mist dat zekere ‘laisser aller’ waaraan men de fatsoenlijke vrouw herkent. Wij moeten daar eens eene verandering in zoeken te brengen. - - Tot straks dus.’
Met tranen in de oogen reikte zij hem de hand. Zij had gemeend zich ook 's morgens mooi te moeten maken wanneer zij met haar George uitging.
George voelde dat hij wreed was geweest, maar hij maakte zich diets dat dit noodzakelijk was in de gegeven omstandigheden.
Op de trap kwam hij den portier tegen, die hem een kaartje overhandigde:
| |
| |
Eugène Poiré
Professeur de violon.
De eigenaar had reeds meermalen pogingen aangewend om mijnheer alleen te kunnen spreken, maar altijd was mijnheer uit geweest of had de portier geen kans gezien hem het kaartje te geven zonder dat mevrouw er iets van bemerkte. Monsieur Poiré wachtte thans in een kamer van den entresol, die toevallig ledig stond. Indien mijnheer hem dus een oogenblik te woord wilde staan, verzocht hij hem aldaar binnentegaan.
George kende niemand in Brussel en had zelfs nooit den naam van Poiré hooren noemen.
De kamer binnentredend bevond hij zich tegenover een man van ongeveer dertig jaren. Indien het lange haar niet den muzikant had verraden, zouden de blonde baard en de bril aan een Duitschen professor hebben doen denken. Poiré was echter Belg en, zooals hij terstond meedeelde, solo-violist aan het théatre de la Monnaie.
George noodigde hem uit te gaan zitten.
Hij scheen zeer verlegen te zijn en zeide niets, terwijl hij zenuwachtig zijn rechter handschoen half uittrok.
‘Mag ik de reden weten van uw bezoek, mijnheer Poiré.’?
‘Sta mij toe mijnheer vooraf uwe toegevendheid in te roepen. De zaak waarover ik u kom spreken is van zulk een teederen aard dat zij u onaangenaam moet aandoen, ja misschien beleedigend toeschijnen.’
‘Beleedigend?’
‘Helaas! ja. Ik heb ook lang geaarzeld alvorens ik
| |
| |
tot dezen stap overging, maar ik kan niet anders handelen.’
‘Wat ik u bidden mag wees duidelijker.’
‘Veroorloof mij nog slechts u de verzekering te geven dat mijn bedoelingen goed en ernstig zijn, dat ik bereid ben al de gevolgen van mijn handelwijze te dragen en niet alleen mijzelven het recht ontzeg de heftigste uitdrukkingen uwer verontwaardiging kwalijktenemen, maar mij blindeling aan uwe beslissing over mijn voorstel onderwerp.’
‘Het betreft dus een voorstel.’
‘Ziehier de zaak. - Ik woon hier vlak tegenover. Den dag zelven van uw aankomst bemerkte ik op uw balcon een vrouwelijke gestalte. Zich rekenschaptegeven van een indruk is zeer moeilijk, nog moeilijker is 't dien te beschrijven. Ik moet mij dus vergenoegen met u te zeggen dat ik soms uren lang voor mijn venster te wachten stond dat de gestalte, die mij zoo diep had getroffen, zich nog eens mocht vertoonen.’
George vond zijn bezoeker bijzonder dwaas.
‘Op die wijze zag ik haar eenige malen en elke keer schonk mij wederom nieuwen moed uren lang mijn venster niet te verlaten. Ik heb zelfs een les verschikt omdat zij geregeld tegen elf uur haar kijkje neemt in de drukke straat. - Duid het mij niet euvel dat ik inlichtingen omtrent u zocht te krijgen, en toen een gerucht vernam waaruit de gedachte voortsproot, die mij sedert niet meer verlaten heeft. Ik zal genoodzaakt zijn u dat gerucht medetedeelen.’
George maakte een beweging van ongeduld.
‘Men vermoedt dat u niet gehuwd is.’
| |
| |
‘En waaruit maakt men dit op?’
‘Uit duizenderlei kleinigheden. Uw uiteenloopende manieren, uw geheel verschillende omgang met de bedienden, uw ongelijke wijze van spreken..... indien evenwel het gerucht toch onwaar mocht zijn...
‘Het is waar, ga voort als het u belieft.’
‘Ik voor mij vond bovendien een teeken dat mij afdoende toescheen. 't Is onnoodig daarover...’
‘Integendeel, wees zoo goed mij ook dat medetedeelen.’
‘Ik hoorde bij toeval van de waschvrouw, dat het verschil in qualiteit van uw beider goed, een bijzonder groot verschil in stand aanduidde.’
George stond versteld. Weken lang had hij op maatregelen gezonnen om zijn spoor te verbergen en iedereen te misleiden omtrent zijn verhouding tot Hanna. Desniettemin was een man, die niets met de politie te maken had binnen weinige dagen achter zijn geheim gekomen, en was er misschien slechts één woord van Hanna's vader noodig om hem terstond in verzekerde bewaring te doen nemen.
Poiré zag hem na zijn bekentenis een oogenblik vragend aan, maar geen teeken op George's gelaat bemerkende van den toorn dien hij wachtende was, ging hij aldus voort:
‘Deze zekerheid bracht mij op de gedachte dat u misschien niet altijd met haar samenblijven zou.’
‘Mijnheer!’
‘Ik bid u, laat mij thans uitspreken. Ik weet te goed hoeveel het meisje van u houdt om het dwaze plan te kunnen koesteren mij tusschen u beiden te plaatsen. Zoo lang zij bij u is, zal ik mij met de gedachte dat zij gelukkig is, moeten en kunnen troosten. Mocht die toe- | |
| |
stand
u echter eenmaal bezwarend worden, zou 't dan te veel gevergd wezen indien ik u verzocht mij voor uw scheiding in de gelegenheid te willen stellen kennis met haar te maken?’
Pijnlijk deden deze woorden George aan, maar als een beleediging troffen zij hem niet. Hij wilde Poiré's bedoeling volkomen kennen en vroeg daarom:
‘Wat is dan uw plan?’
‘Dat zal van haar afhangen.’
‘En indien zij... indien zij u dan niet ongenegen ware.’
‘Natuurlijk haar te trouwen.’
Er lag geen bijbedoeling in die woorden; George vond den man zoo dwaas niet meer. Hij voelde zelfs dat de moed hem ontbrak den violist in het aangezicht te zien.
Poiré ging dus voort: ‘Zou ik op mijn voorstel uw antwoord mogen weten?’
‘Mijnheer Poiré. Het voorstel is niet van dien aard dat ik het met een ja of neen oogenblikkelijk beantwoorden kan. Ik moet er over nadenken. Wees zoo goed overmorgen op hetzelfde uur terugtekomen, indien dit u schikt, of anders...’
Ik heb dat uur vrij, mijnheer. Ik begrijp dat u over mijn voorstel nadenken moet.’
‘Tot wederziens dus.’
‘Tot wederziens.’
Zoodra Poiré vertrokken was snelde George naar buiten. Hij hoopte er moed te verzamelen om den blik uit Hanna's donker oog te kunnen verdragen.
| |
| |
Toen George eerst tegen het etensuur terugkeerde vond hij Hanna opgeruimder dan ooit. Zij had zich verweten dat haar gedrag niet lief was geweest jegens den man aan wien zij zooveel te danken had. Uit een onnadenkend woord en een onbeteekenend feit had zij schandelijke gevolgtrekkingen gemaakt. Zij meende zelfs dat zij een boosheid had getoond die niet alleen aan George onaangename oogenblikken had bezorgd, maar misschien wel de aanleiding was geweest dat hij haar eenigszins koel had bejegend. Zoo iets mocht niet weer voorkomen, dat had zij zich ernstig voorgenomen en zij was tevreden over dit besluit.
Zoodra de aangebeden man binnentrad vloog zij op en viel hem om den hals.
Aan George kwam die liefdesbetuiging zeer ongelegen. Haar strakke terughouding van den vorigen avond zou 't hem zooveel gemakkelijker gemaakt hebben haar omtrent de plannen van Poiré intelichten. Hij moest haar over dat bezoek spreken, doch toen zij hem de armen om den hals sloeg, het kopje tegen zijn schouder vlijde, en weer opsprong om zingend door de kamers te fladderen, toen zij zeide dat zij hem nooit, nooit genoeg dankbaar zou kunnen zijn voor haar heerlijk leven, toen was hij niet in staat meer den naam Poiré over zijn lippen te brengen, ofschoon hij 't nog nooit zoo diep had gevoeld dat de liefde van dit naïeve kind een blok aan zijn been was geworden waarvan hij bijna wanhoopte zich te kunnen bevrijden.
Den volgenden dag kwam hij niet verder. Wel honderdmaal nam hij zich voor het gesprek op den violist te brengen, en telkens ontzonk hem weer de moed. De dag brak aan waarop gene om antwoord zou
| |
| |
komen, en nog was Hanna van alles onkundig. Het ontbijt liep ten einde en hij zweeg, een wandeling door het park volgde en van bank tot bank, van straat tot straat verschoof hij een mededeeling, die zijn tong weigerde uittespreken. Zij kwamen tehuis en nog had hij met geen woord van de zaak gerept. Toen liet hij in der haast - drie kwartier voor dat Poiré komen zou - hem door den portier een briefje brengen dat de bede inhield zijn bezoek nog twee dagen uittestellen.
Het was of dit hem moed gaf.
Zoodra de brief vertrokken was zocht hij Hanna op, die in de balconkamer bezig was zijn handschoenen te verstellen. Hij behoefde er haar nooit opmerkzaam op te maken dat er iets aan zijn goed ontbrak. Niets ontging haren zorgenden blik, en voor den geliefde werkzaam te kunnen zijn was nog immer haar grootste genot.
't Hinderde hem wel dat zij juist nu ten zijnen behoeve bezig was, maar een langer uitstel was niet mogelijk. Zij moest zelve beslissen en het was niet te veel wanneer hij haar daartoe twee dagen tijd liet.
Hij sprak dus, maar in den aanvang met een zenuwachtige trilling in zijn stem:
‘Hanna.’
Zij zag hem met haar groote oogen vol vertrouwen aan; om door te kunnen spreken moest hij zich afwenden en achter haar stoel gaan staan. Met beide handen op de leuning steunend ging hij toen voort:
‘De gedachte is wel eens bij mij opgekomen dat je een beter lot verdient dan ik je met den besten wil der wereld geven kan.’
| |
| |
‘George.’
Zij sprak zijn naam bijna lachend uit en keek weder op haar werk neer.
‘Ik vrees dat ik je ten slotte ongelukkig zal moeten maken.’
‘Hoe is 't mogelijk dat zulke dwaze gedachten in je opkomen?’
‘Hier vlak tegenover woont een man op wien je aanblik zulk een indruk heeft gemaakt, dat hij een genegenheid voor je heeft opgevat, die...’
Hij wilde zeggen ‘die de mijne ver overtreft’, maar zijn ijdelheid gedoogde niet dat hij die overtuiging uitsprak, daarom besloot hij: ‘die mij met bewondering en achting heeft vervuld.’
‘Arme man’ antwoordde zij, bijna onverschillig.
‘Die man heeft mij bekend welk een liefde hij voor je koestert en verzocht kennis met je te mogen maken.’
‘En wat heb je wel geantwoord’ vroeg zij nog altijd zonder optezien en met een onergdenkenden lach, die voor 't laatst George bijna den moed benam zijn verhaal te eindigen. Hij had nog juist kracht genoeg haar toetefluisteren:
‘Dat hij overmorgen terugkomen zou.’ -
Het werk ontglipte Hanna's hand.
Er was iets waanzinnigs in haar oogen toen zij plotseling opstond, zich omwendde en George recht in het aangezicht zag. De glimlach, welke den geheelen morgen om haar fijn mondje had gespeeld, stierf weg onder den pijnlijken trek, dien de bittere ernst eensklaps diep in het marmerbleek gelaat groefde.
| |
| |
Zij had een vreeselijk vonnis gehoord, doch haar brein kon er den omvang niet van beseffen.
Haar oog had het Medusa hoofd aanschouwd en zij voelde dat haar hartslag verflauwde, dat het schrikbarend monster haar tot steen zou verstijven doen.
Geen woord brachten haar lippen meer uit. Een paar seconden slechts staarde zij George strak aan, toen deed zij twee snelle schreden naar de zijkamer, ging binnen en wierp de deur achter zich toe.
Onmiddelijk sprong George haar na, maar te vergeefs, de deur was op slot. Hij ijlde naar de gangdeur, eveneens gesloten.
‘Hanna, doe open!’... geen antwoord.
Hij bonsde op de deur, riep, smeekte, dreigde... alles bleef stil.
‘Hanna, 't is immers alles voor je geluk. Ik heb niets beslist. Je zult zelve bepalen wat er gebeuren moet. Als je bij mij blijven wilt zal niemand je van mij afscheuren!... Maar doe open... Antwoord ten minste... Laten wij samen overleggen wat er geschieden zal... Spreek, of ik trap de deur in! Ik wil weten wat je doet... In 's hemelsnaam doe open!’
Geen antwoord.
Toen trachtte hij door het sleutelgat te kijken, maar de sleutel stak er in; hij legde het oor aan het slot, maar geen zucht verstoorde de doodsche stilte.
Nu eens zweeg hij stil met ingehouden adem, dan weer schreeuwde en tierde hij als een radelooze... het was alles vergeefs.
De avond viel en hij had nog geen geluid gehoord.
Zonder aan eten te denken bleef hij als een hond voor de deur wachten, dreigend en smeekend, roepend
| |
| |
en jammerend totdat zijn schorre keel bijna geen geluid meer voortbrengen kon.
Daar binnen bleef het zoo stil als lag er een lijk.
Toen de nacht aanbrak dacht hij er aan de kamer te laten openbreken, maar hij durfde niet. Het denkbeeld van zelfmoord kwam hem voor den geest en onwillekeurig week hij naar het andere einde van het vertrek terug. Op een stoel voor de deur poogde hij te slapen, maar de vreeselijkste hallucinatie's joegen hem elk oogenblik overeind. Hij zag de deur opengaan, en een witte gedaante aan een koord tegen den muur hangen. Glazig staarden Hanna's groote oogen hem aan, hij sprong van zijn stoel op en bemerkte dat hij gedroomd had. De stilte daarbinnen was in den zwijgenden nacht nog ijzingwekkender dan ooit.
Nauwelijks weer half ingesluimerd meende hij haar langzaam te zien binnentreden, recht op hem aan. Zij legde de hand op zijn schouder en hij wist dat zij dood was. Zij zag hem aan en hij had geen macht zich te verroeren. Ontwaakte hij eindelijk met een kreet van afgrijzen, dan klopte zijn hart alsof het barsten zou, en de duisternis grijnsde hem aan, als ware er een heir van spoken verborgen in elken hoek van het vertrek.
Eindelijk brak de morgen aan, vaal en nuchter. Het bleeke schijnsel dat door de gordijnen drong, vond hem nog immer voor de deur op wacht, maar toen hij opstond knikten zijn knieën en suisde het in zijn oor. In den spiegel zag hij dat zijn haar verwilderd was en zijn oogen rood opgeloopen. Hij voelde zich ziek als had hij den heelen, langen nacht met vrienden verbrast, en in de armen van een deern den zwaren morgenslaap genoten.
| |
| |
Wederom wendde hij dezelfde pogingen aan iets van Hanna te vernemen en wederom bleef alles vruchteloos.
Uur aan uur bracht hij voor de kamer door in een toestand van machtelooze razernij, afgewisseld door de diepe neerslachtigheid van het berouw.
Geen geluid verried dat zich daarbinnen nog een levend wezen bevinden kon.
In den namiddag begon hij een gevoel van flauwte in de maag te ondervinden dat hem noodzaakte naar een dichtbij gelegen restaurant te snellen. Bij zijn vertrek sloot hij alle deuren toe; toen hij terugkwam was alles nog even stil.
Eerst tegen acht ure hoorde hij eenig gedruisch.
Goddank, zij leefde dus nog!
Indien zij evenwel juist bezig ware de hand aan zich-zelve te slaan.
Dat denkbeeld deed hem weer achteruitspringen om de deur intetrappen, toen zij langzaam openging, en Hanna verscheen.
Zij was het inderdaad; geen spooksel bedroog zijn oog; en toch week hij stap voor stap terug. Hij had zelfs de kracht niet zijn blik aftewenden of neerteslaan; Hanna's donker oog beheerschte hem met onweerstaanbare macht. Hij moest haar aanstaren. Hij moest zien hoe diep haar oogen, door kleine kringen omschaduwd, in het lijkbleek gelaat waren weggezonken, hoe haar slanke gestalte magerder geworden scheen, maar fierder tegelijk, hoe zij met een majesteit, waarvoor zijn knie dreigde neertezinken, op hem toetrad en voor hem bleef staan den blik vol weemoed strak op zijn gelaat gevestigd.
| |
| |
Spreken kon hij niet, een ijzeren greep klemde hem de keel toe, een loodzware last lag op zijn hart.
Hij voelde zich schuldig, en voor hem stond zijn rechter, het zachte, tengere kind, het beeld der liefde, den edelste, vrouwelijke toewijding.
Zij stak hem de hand toe, hij legde er de zijne zwijgend in.
Nog immer had zij geen woord gesproken, maar George strak aangestaard, als wilde zij de geliefde trekken, waarvan zij weldra voor altijd scheiden zou, zoo diep mogelijk in haar geheugen prenten. George voelde het bittere verwijt van dien blik en toch lag er alleen liefde in, want al wat haar ziel aan liefde bezat stroomde hem toe in dien laatsten straal uit haar zonnig oog en in den warmen druk waarmee haar kleine hand de zijne omklemde.
Nauw merkbaar zwoegde haar boezem, iets vochtigs blonk in haar oog, de bange strijd was uitgestreden, het besluit stond vast in de moedige ziel.
Toen sprak zij het vonnis uit en haar stem beefde niet. Zij had de zelfbeheersching in een zware school geleerd.
‘Vergeef mij, George’ zoo zeide zij, ‘dat ik een oogenblik aan je goede bedoeling heb kunnen twijfelen. Ik dank je voor al wat je voor mij gedaan hebt. Ik ben gelukkig geweest, misschien worden er weinig menschen zoo gelukkig als ik, en alles... alles heb ik alleen aan jou te danken. Nooit zal ik dit vergeten. - Wij kunnen niet samen blijven. Ik heb dit overdacht en ik zie het nu duidelijk in. - Ik zal gaan.’
En met die woorden nam Hanna afscheid van het geluk; met die woorden offerde zij hem in eens, in de vrijwillige vernietiging van al wat haar dierbaar was,
| |
| |
den geheelen schat van toewijding dien zij aan zijn voeten had neergelegd om te zamen in langen wellust te genieten.
Nog een oogenblik zag zij hem aan met die grenzenlooze teederheid waarvan hij al de weelde had gekend, toen liet haar hand de zijne los en viel slap langs het lichaam neder.
Langzaam wendde zij 't hoofd af, en ging terug naar de kamer waarin zij het bang Gethsemane had doorleefd. Bij de deur keerde zij zich nog eenmaal om en zeide zacht:
‘Laat mij wat eten brengen.’
Bijna onhoorbaar voegde zij er bij:
‘Morgen kan hij komen.’
George was niet tegenwoordig geweest bij het onderhoud dat Hanna aan Poiré had toegestaan en den uitslag er van kon hij slechts raden. Den violist er naar te vragen schaamde hij zich en tegenover Hanna had hij allen moed verloren.
Zoodra zij had ingezien dat een verbintenis met dien man het eenig middel was om George van haar te bevrijden zonder dat zijn geweten zich bezwaard zou achten, behoefde zij nog slechts de zekerheid dat Poiré haar niet mishandelen zou. Van het oogenblik dus dat zij hem als een goedhartig mensch leerde kennen, die het eerlijk met haar meende, had zij zich met hem verbonden geacht, en was George haar vreemd geworden. In de kleine zijkamer sliep zij alleen en bracht zij den dag
| |
| |
in eenzaamheid door; geen woord, geen gebaar herinnerde meer aan den band dien zij vrijwillig had verbroken. George huisde in de twee andere vertrekken niet minder eenzaam dan zij, en, als de veroordeelde, die de uitvoering van zijn vonnis verbeidt, onkundig van al wat er voorviel.
Tien lange dagen bracht hij aldaar door, en in dien tijd werd hem de waarheid van Goethe's woord duidelijk:
Dem ist es schlecht in seiner Haut,
Der in seinen eignen Busen schaut.
Als de duiker in het meer daalde hij diep in zijn boezem af, en hij zag 't duidelijk hoe de schoone tooverwereld, die hij als knaap door het heldere water had meenen te ontdekken slechts een harde, kale rotsgrond was. Al wat hem edel en grootsch had toegeschenen verdween als het parelend schuim van een gistenden drank, en wat er overbleef was een schraal, zuur vocht, een mengsel van verwende onbeduidendheid en kleingeestige zwakte. Had hij met Hanna's liefde een wreedaardig spel gedreven, wel boette hij er zwaar voor in die tien dagen van pijnlijke zelfbespiegeling.
Eindelijk kwam Poiré hem de tijding brengen, dat alles in orde was en het huwelijk overmorgen gesloten zou worden. Hij voegde er een bede van Hanna bij, die zij ondanks al zijn vertoogen geweigerd had zelve aan George te doen. Zij verzocht hem als getuige er bij tegenwoordig te willen zijn.
Gaarne had George dit verzoek afgeslagen, maar hij meende er geen recht toe te hebben. De taak werd hem in- | |
| |
zooverre
verlicht als het huwelijk niet kerkelijk voltrokken zou worden. De burgerlijke formaliteit grijpt minder aan. Toch had hij het gevoel dat zijn handteekening een doodvonnis bekrachtigde.
Van het stadhuis reden zij gezamenlijk naar het station.
De Hollandsche trein vertrok het eerst.
Het gesprek in de wachtkamer was van een pijnlijke gedwongenheid. Bij den wagon staande nam hij stamelend afscheid en drukte Poiré hem de hand.
Hanna reikte hem de hare niet. Vreesde zij een laatst zwak oogenblik?
Eindelijk klonk het: ‘en voiture. Monsieur’ en werd het teeken tot vertrekken gegeven. De locomotief floot en de trein rolde voort.
Uit het raampje wierp hij Hanna een laatsten blik toe, zij wuifde even met de hand, en toen was alles voorbij. -
De trein joeg verder en George viel in de kussens neer; een bittere vloed van tranen brak uit zijn oogen los.
Antwerpen was achter den rug. Rozendaal snelde voorbij; de eerste verschrikkelijke aandoening bedaarde; zijn blik rustte op vaderlandschen bodem.
Dat was dus het land waarnaar zijn hart verlangd had. Hoe dor, hoe treurig, hoe verlaten kwam het voor.
Binnen weinige uren zou hij te huis zijn, in zijn kamer, bij zijn vrienden, bij zijn moeder. Hoe klein, hoe onbeduidend, hoe saai scheen hem al dat geluk toe, waarvoor hij Hanna's liefde had prijsgegeven. Ja, was 't niet alsof hij sidderde voor den blik zijner moeder, alsof hij haar kus zou afweren en haar tegenroepen: ‘uw kind is een ellendeling, veracht hem?’
| |
| |
Hij had het zoo gewild. Hij had zijn eigen weg gebakend, en met beklemd gemoed keerde hij terug van de reis die hem geschonken had wat hij het vurigst verlangde: ‘een avontuur.’
Zestien jaren waren er verloopen sedert den dag waarop George Hanna voor het laatst had gezien. Zestien jaren lang had hij tijd gehad om te beseffen hoe juist de blik was geweest, dien hij toen in zijn binnenste had geworpen. De dorre bodem, dien hij in zijn gemoed ontwaard had, toen de nevels van ijdelheid en jeugdige geestdrift waren opgetrokken, was hem met afgrijselijke waarheid van tinten voor oogen blijven staan. Wel had de ploeg van het verstand er meedoogenloos zijn diepe voren in getrokken, maar nergens was een korrel hartstocht verborgen geweest, die de kracht bezat zich tot bloem en vrucht te zetten. Hij had zich in de armen der Maatschappij geworpen, en zijn eerzucht was even als zijn liefde bezweken in den dagelijkschen strijd tegen nietigheden. De gemakzucht had gezegevierd en hij had zich uit het openbaar leven teruggetrokken. Naar huiselijk geluk had hij verlangend de handen uitgestrekt, maar zijn hart had hem de liefde geweigerd. Het verstand smoorde langzamerhand elke kiem van geestdrift. Daarom had hij van het leven ten slotte alleen de gemakkelijke voldoening zijner behoeften begeerd, en zonder weerstand te bieden het hoofd gebogen toen de vadsigheid hem het slavenjuk der gewoonten op de schouders legde.
Zestien jaren lang had hij niets van Hanna vernomen. Wanneer hij aan haar dacht was 't hem of hij zich een
| |
| |
boeiend verhaal herinnerde dat hij lang geleden had gelezen.
Voor het eerst zag hij thans het bekende handschrift weer.
Zij schreef hem dat haar man een aanstelling in Bordeaux had gekregen. Daar het niet waarschijnlijk was dat zij op hun leeftijd nog dikwerf van woonplaats zouden veranderen, had zij haar verlangen te kennen gegeven George nog eenmaal voor hun vertrek te zien. Poiré had daarin toegestemd en er een klein uitstapje naar Amsterdam mede verbonden. Aldaar had zij zijn adres vernomen. Morgen tegen half twaalf ure hoopte zij in den Haag aantekomen. Innig dankbaar zou zij George zijn indien hij haar wilde ontvangen, mocht hem dit echter om de eene of andere reden minder aangenaam zijn, dan verzocht zij hem zich niet te huis te melden. Zij zou niet verder aandringen.
Het had nauwelijks elf ure geslagen toen George het station binnenging. Eenige minuten later lag Hanna's hand in de zijne.
Zij was erg veranderd. De fijne trekken waren grover geworden, uit het tengere kind was een gezette vrouw gegroeid in wie het overgeërfd burgerlijk karakter, dat nergens meer een tegenwicht vond in al zijn volheid tot ontwikkeling was gekomen. De sprekende, bruine oogen waren onbeteekenender van uitdrukking geworden. Slechts nu en dan herinnerden zij aan lang verleden dagen, wanneer een blik vol moedertrots voor een oogenblik de gewone uitdrukking van melancholieke berusting overwon.
Een zoon van tien jaren, haar sprekend evenbeeld, was thans haar dierbaarste bezitting. Toen George haar
| |
| |
uitnoodigde op zijn kamer het tweede ontbijt te komen gebruiken vroeg zij vergunning den kleinen George te mogen medenemen, Poiré had den tact een noodzakelijk bezoek voortewenden en beloofde zijn vrouw en kind te komen halen.
Niet de minste gedwongenheid was in Hanna's houding te bespeuren, toen zij naast haar zoon tegenover George aanzat. Openhartig schetste zij hem het tafereel van haar tegenwoordig geluk. Dat haar genegenheid voor Poiré zulk een geheel ander karakter droeg, dan de liefde die zij eertijds voor George had gekoesterd, verzweeg zij. Zij wist 't eigenlijk zelve niet, want nadat zij eenmaal dien schat zoo diep mogelijk in haar hart verborgen had, was 't haar immer als een eerste plicht tegenover Poiré voorgekomen er nooit meer de oogen heen tewenden. Uit het beeld echter dat zij van haar trouwen, liefdevollen echtgenoot ontwierp, sprak zulk een innige waardeering, zulk een kalm vertrouwen, dat George's gemoed van ongekende tevredenheid werd vervuld nu zij hem het zelfverwijt benam, dat hij haar ongelukkig zou hebben gemaakt.
Slechts één wolk was over den klaren hemel van hun huwelijksvrede heengedreven: de dood van hun eerste kind. Zij had er zich te sterker door gehecht aan het tweede dat haar werd geboren. Poiré had er niets op tegen gehad dat de eerste zoon George heeten zou; toen hij gestorven was, en zij aarzelde dezelfde gunst voor den andere te vragen, had zijn goed hart haar zwijgenden wensch verstaan, en daarom werd dezelfde naam aan den tweede geschonken.
Dit was de eenige toespeling die zij op hun vroegere verhouding maakte; ook George zweeg over den ouden tijd.
| |
| |
Den geheelen dag brachten zij samen door. Toen het middagmaal was afgeloopen vergezelde hij hen naar den laatsten trein en terwijl de wagon reeds aan het rollen was drukte hij haar nog eenmaal de hand, wel zeker thans voor 't allerlaatst.
Lang staarde George den wegijlenden trein na en luisterde hij naar het uitstervend dreunen. Toen hij zich eindelijk omwendde weende hij niet, gelijk zestien jaar geleden, maar drukte hij stijf de hand tegen 't hart als wilde hij er het beetje gevoel verpletteren dat nooit machtig genoeg was geweest tot een hartstocht te rijpen, en toch de kracht bezeten had hem tot een levenslange kwelling te zijn.
|
|