| |
| |
| |
| |
Die Engel, die nennen es Himelsfreud,
Die Teufel, die nennen es Höllenleid,
Die Menschen, die nennen es: Liebe!
Heinrich Heine (Junge Leiden.)
| |
| |
| |
[Voorrede]
Het lag aanvankelijk niet in mijn plan eene voorrede bij deze novellen te schrijven, welke voor de Banier waren bestemd. Reeds was het Avontuur voor dat tijdschrift afgedrukt, toen mijne mede-redacteuren mij verzochten deze schets terugtenemen. Zij vreesden dat de Banier al die abonné's verliezen zou, welke gerangschikt kunnen worden onder de rubrieken: fatsoenlijke dames, bestuurderen van deftige leesgezelschappen, enz. Verschrikt over de mogelijkheid eener dergelijke uitwerking van mijn argeloos neergeschreven verhaal, boog ik terstond het hoofd voor hunne nauwkeurigere bekendheid met den smaak van het lezend publiek, en nam mijn stuk terug.
Het nu te veroordeelen tot de prullenmand of het vuur was onmogelijk om verschillende redenen, waarvan de voornaamste mijne opvatting van deze novellen als een geheel is, waarin drie ontwikkelingstoestanden van hetzelfde gevoel worden behandeld. Om in de Najaarsstormen en Fanny te kunnen schilderen, hoe de hartstocht, door maatschappelijke banden bekneld en onder den invloed van een overwegend verstands-leven, zich in het openbaar voor den schepter van het conventioneel fatsoen buigt, om in het geheim zijn dorst naar genot te bevredigen, en hoe hij aldus ziekelijk wordt, verkwijnt of alle waardigheid verliest en zich in het slijk wentelt, was het noodig in de tegenwoordige maatschappij naar een voorbeeld uittezien van den eenvoudigsten toestand van het gevoelsleven, die waarin het nog in vrijheid zijn innerlijken drang
| |
| |
volgen kan, die waarin de liefhebbende vrouw, zonder eenige bijgedachte aan den prikkel van verboden genot, zich geeft alleen omdat zij liefheeft.
Op mijne vraag wat in het Avontuur ergernis zou kunnen opwekken bij de fatsoenlijke dames, bestuurderen van deftige leesgezelschappen enz. werd mij geantwoord dat er eenige gemeene woorden in voorkomen, een menigte ruwe uitdrukkingen in den mond van een liederlijken kerel en een al te nuchtere levenswijsheid in een gesprek tusschen vier jongelieden uit den deftigen stand.
Dit alles maakte bij de afzonderlijke uitgave een inleidend woord noodzakelijk, eensdeels om de fatsoenlijke dames, bestuurderen van deftige leesgezelschappen enz. te waarschuwen, anderdeels om hen te winnen voor de algemeene beginselen, die mij bij het neerschrijven dezer novellen hebben geleid.
Ik weet niet of het laatste mij gelukken zal, maar wil het in allen gevalle beproeven. Dikwijls komt het er slechts op aan elkander te begrijpen. Wat op den eersten aanblik afschrikt wordt later met geheel andere oogen beschouwd, wanneer men de bedoeling kent waaraan het zijn ontstaan heeft te danken.
Onder de opmerkingen, die mij ter ooren kwamen over het drietal novellen dat ik Monaco betitelde, bevond zich de volgende
‘Het menschdom bestaat uit engelen en duivelen. Waarom geeft de auteur ons alleen specimina van de tweede soort te aanschouwen?’
Ik wil bij deze gelegenheid die vraag beantwoorden.
Vooraf merk ik op dat het menschdom m.i. wel verre van uit engelen en duivelen te zijn samengesteld, uitsluitend uit menschen bestaat, en dat ik mij gaarne naturalist noem om mijne instemming te kunnen betuigen met de leer die Taine aan Balzac toedicht:
‘Aux yeux du naturaliste, l'homme n'est point une raison indépendante, supérieure, saine par elle-même, capable d'atteindre par son seul effort la vérité et la vertu, mais une simple force, du même ordre que les autres, recevant des circonstances son degré et sa direction.’
| |
| |
Om evenwel langere uitwijdingen te vermijden over hetgeen men het recht heeft engel en duivel, deugd en ondeugd, goed en kwaad te noemen, wil ik voor het oogenblik in den zin van de gestelde vraag aannemen, dat er engelachtige en duivelachtige menschen bestaan, en dezen kortweg engelen en duivelen heeten.
Behalve dat ik dan aan een zwaar en noodzakelijk overwicht van het duivelachtige in de wereld geloof, wil ik aantoonen dat zich het engelachtige in de meeste gevallen aan de waarnemingen van den kunstenaar onttrekt of onbruikbaar voor hem is.
Voor den schrijver is het veel moeilijker dan voor den schilder om zich van schetsen naar de natuur te voorzien. De voorraad wetenschap waarover hij beschikken moet, alleen om het raderwerk der maatschappij te kunnen begrijpen, wordt met den dag grooter, terwijl het menschdom al verder en verder doordringt in de kunst van zijn ware natuur zoo diep mogelijk onder een aangenomen uiterlijk te verbergen. Vooral de engelen bereiden hem groote moeilijkheden. Terwijl dezen in een jeugdige wereld hoofdrollen spelen, en den kunstenaar in de gelegenheid stellen hen van alle kanten te beschouwen, hun levensstrijd te leeren kennen en hun karakter te doorgronden, trekken zij zich in een oude wereld uit het openbaar leven terug, of zien zij zich genoodzaakt de voort-dringende duivelen, die slim genoeg zijn eenige engelen-deugden aantenemen, met hunne eigene wapenen te bestrijden, en dus ter wille van het doel een beetje duivelachtig te worden.
De duivelen daarentegen kan ieder, die wil, in speel- en danshuizen, op de openbare straat en in de gerechtszalen naar hartelust gadeslaan, terwijl overigens hunne duivelachtigheid zelve reeds medebrengt dat zij pogingen aanwenden zich bij u intedringen, ten einde van uw deugden voordeel te kunnen trekken.
Gesteld, men overwint deze bezwaren, vervolgt de engelen tot in hunne afgelegenste schuilhoeken, en slaagt er in hunne
| |
| |
harten te openen. Men bemerkt dan dat er active en passive engelen bestaan.
De passive engelen zijn alleraangenaamste menschen, die, goed beschouwd, meer aanspraak op algemeene vereering hebben dan groote mannen als Voltaire, Napoleon, Franklin e.a. voor wie standbeelden worden opgericht of over wie boeken worden geschreven. Al wat zij begeeren is een matige voldoening hunner levensbehoeften ten einde zich zoo stil mogelijk in het bestaande te kunnen schikken. Niemand geven zij aanstoot, aan niets verlangen zij te tornen.
Toch hebben zij voor den artiest weinig waarde. De kunst eischt handeling, strijd, en juist die passive, engelachtige eigenschappen van berusting, bescheidenheid, nederigheid enz. stempelen hen misschien in de maatschappij tot steunpilaren, maar in het kunstwerk brengen zij het hoogstens tot coulissen waarop niets rust.
Rest dus de afdeeling der active engelen.
Ik merkte reeds op dat dezen zeldzamer worden naarmate de maatschappij in ouderdom toeneemt. De oorzaken van dit verschijnsel zijn velen. Hunne activiteit, wil in het bestaande ingrijpen, en wel - zij zijn nu eenmaal engelen - met een goed en schoon doel voor oogen. In het reusachtig lichaam van een oudere maatschappij is alles moeilijk aan het bestaand verband te ontrukken. Op welk gebied de engel ingrijpen wil, overal weet hij dat hem een geduchte weerstand wacht. Met Herculeskrachten arbeidend kan hij zelden meer doen dan een stoot geven, waarvan hij in den regel zelf de gevolgen niet aanschouwen zal. Nu is dit voor een waarachtigen engel voldoende, maar terwijl de meesten naar eene snellere en grootere uitkomst streven, die zij zich voorstellen met behulp van een beetje duivelachtigheid (ter wille van het doel) wel te kunnen bereiken, trekken zich de besten schouderophalend in het passive leven terug of naar een zeer klein gebied van werkzaamheid, waar zij ongetwijfeld veel schoons kunnen verrichten, doch waar de kunstenaar met zijn schets- | |
| |
boek
meestal te vergeefs zal aankloppen. Terwijl dus de duivelen en het duivelachtige hem bijna altijd tot model zitten (passive duivelen zijn er natuurlijk niet), kan hij van de engelen slechts een zeer klein getal voorbeelden bestudeeren, en zijn ook dezen nog dikwijls met duivelachtigheid besmet.
Ziedaar dus den kunstenaar in zijne engelen-studiën beperkt tot de leden zijner familie, een paar bijzonder goede vrienden en eene of meer vrouwen, welke hem haar hart hebben geopend, Waagt hij het echter in zijne geschriften dezen naar waarheid te teekenen, dan kan hij bijna zeker zijn van bij allen in ongenade te vallen. De vriend, die zijn goedgelijkend olieverfportret gaarne voor eene tentoonstelling afstaat, is nooit met de schildering van zijn karakter tevreden, en neemt het hoogst kwalijk wanneer hij daarenboven zijne omstandigheden herkent. Als engel schuwt hij de publiciteit.
Doch waartoe die schetsen? Waarom dat slaafsche volgen van de natuur, roept gij uit. Moet een kunstenaar dan geen fantasie hebben? - Dit is immers realisme, - geen kunst maar photografie!
Op dit dwaze gebruik van het woord: photografie, waarmede onvruchtbare idealistjes zelfs een meesterstuk als L'assommoir meenen te kunnen veroordeelen, stel ik mij voor bij eene andere gelegenheid terugtekomen. Hier was het mijn doel de vraag uittelokken naar de werkzaamheid der fantasie.
Even onmisbaar als zij voor den kunstenaar is, even gevaarlijk is de fantasie voor de kunst, en wanneer zij niet behoorlijk in toom gehouden wordt groeit zij uit haar kracht, vermagert en sterft eindelijk aan uitputting.
Een kunstenaar schept niet, zegt Multatuli, hij rangschikt. Wanneer wij dus aan de fantasie het uitvoerend bewind over dat rangschikken opdragen, en haar te hulp roepen waar het geldt een besluit te trekken uit ce qu'on voit tot ce qu'on ne voit pas, dan zijn daarmede de grenzen van haar gebied getrokken, en heeft zij geen aanspraak te maken op een brevet d'invention.
| |
| |
De Nederlandsche fantasie is al ver op den lijdensweg, die naar uitputting voert, gevorderd. Aan scheppingen geen gebrek. Zuidelijke landschappen door hen, die nooit het Zuiden hebben gezien, bosschen in de Tesselsche duinen, waarnaar de bewoners van dit eiland te vergeefs zoeken, dichterlijke opmerkingen in visschersmonden waaruit geen zeerobbenhoofd wijs worden kan, dialecten op boerenlippen waarvan geen streek in ons vaderland het eigendomsrecht reclameert, werelden van kwaad, die alleen dienen om het goede te doen uitkomen en zegevieren, en een heel luilekkerland van geluk tot belooning voor zoetsappige helden, die hunne misstapjes juist zoo weten interichten dat zij nog gelegenheid hebben zich bij tijds te bekeeren en dat zij vooral niet onfatsoenlijk worden.
Zoodra het kunstwerk niet meer steunt op de oorspronkelijke schets naar de natuur en elke bijvoeging of weglating niet uitsluitend ten doel heeft den indruk dien de kunstenaar heeft ontvangen duidelijker weertegeven, wordt het een lichaam gelijk waaraan beenderen en spieren ontbreken. Wie meent dat daardoor het ideale, het onzichtbare, de geest nog helderder zal uitblinken, neme er op het levend model eens de proef van.
Het Avontuur steunt op een schets naar de natuur en van het platte en gemeene heb ik slechts zooveel overgehouden als mij onontbeerlijk scheen voor de karakteristiek van personen en toestanden.
Evenwel, waarom deze schets uitgewerkt indien er werkelijk zooveel of zelfs maar iets plats en gemeens in voorkomt? Is het niet de keuze van zijn stof die den kunstenaar kenmerkt?
Gaarne beaam ik de laatste vraag, maar teeken protest aan tegen de bewering dat daarom het platte en gemeene (wederom twee rekbare woorden) buiten zijn gebied zouden vallen. Overal waar hij in een karakteristiek type of in een karakteristieken toestand een kenteeken van zijn tijd ontdekt, heeft de novellist het recht toetetasten. De verantwoordelijkheid voor de platheid of verhevenheid dier typen of toestanden komt misschien
| |
| |
op het publiek waarin die tijdgeest belichaamd is, niet op hem die het zijn spiegel voorhoudt.
Ik wil tot slot het, misschien overbodig, bewijs trachten te leveren dat het hier mijn streven althans is geweest een karakter weertegeven dat voor onzen tijd en vooral voor ons volk van diepe en treurige beteekenis is.
Men kent de stelling dat de jeugd haar tijd moet hebben om uitterazen. De sterke hartstocht heeft inderdaad aan die oogenblikken van teugelloosheid behoefte om zijn krachten te leeren kennen. Doch wat is er tegenwoordig van die krachten en van dat razen geworden? Wij zijn koel en redeneeren nuchter. Het verstand ziet de gevaren en onaangenaamheden van het uitrazen tijdig genoeg in, en poogt aan de passie haar korte alleenheerschappij te ontnemen. Tegelijkertijd echter vleien de driften met schoone beloften van genot, en met de verzekering van gehoorzaam te zullen zijn aan het verstand, zoodra dit noodzakelijk mocht blijken.
Ziedaar dus den mensch op den gulden middenweg. Maar de maatschappij heeft er duistere paadjes op doen uitkomen, allen met dezelfde wegwijzers voorzien: naar het verboden genot. Het woord: verboden prikkelt sterk en het duister redt den schijn. Wat verhindert dus een kleine afwijking van dien simpelen, rechten weg, die, gevolgd door een terugkeer tot soliditeit, ons levenservaring zonder kleerscheuren verschaffen zal, een beetje stoutigheid voorafgaande aan een lange vadsigheid? Wij betalen een kleinen entréeprijs, (er zijn donkere laantjes voor alle beurzen) gevoelen dat wij in de modder wandelen, en zijn dus dubbel ingenomen met de heerschende duisternis. Na verloop van korten tijd komen wij uiterst voldaan weer in het heldere daglicht terug, niet eenmaal altijd met zichtbaar bespatte laarzen.
Deze transacties met zijn hartstochten verkleinen en verlagen den mensch. Vaak merkt hij dit in anderen, zelden in zich zelven op. Hij meent integendeel zeer verstandig zijn leven in een goede richting te hebben gestuurd. Werpt hij echter
| |
| |
toevallig een blik in zijn binnenste, dan wordt Goethe's woord tot feit:
Dem wird es schlecht in seiner Haut
Der in seinen eignen Basen schaut.
In zulke gevallen is het alleen de steeds klimmende kleingeestigheid en lafheid, die voor zelfvernietiging, uit walging van zich zelven en van het leven, bewaart.
De geestdrift, die den mensch in den aanvang van zijn loopbaan nog aanspoorde naar een schoon doel de handen uittestrekken, verdwijnt even snel als het schuim op koolzuur-houdend water, en het nuchter verstand, door geen wilskracht gesteund, brengt het slechts tot den twijfel, die het bestaan van een dooden boom ontkent, omdat hij de kracht mist dien te vellen, en die gelooft dat de boom niet dood is, wanneer hij er toevallig het hoofd tegen stoot.
In de Sturm und Drangperiode waaien geen stormen meer, en de wilde golven van den drang zijn naar een moerassigen bodem afgeleid.
De dolende ridders zijn avonturiertjes geworden en de roman des levens is verlaagd tot een betaald avontuur. Dat ik tegenover dit type van een krachteloozen, gemakzuchtigen, nuchteren tijd een vrouwelijke liefde kon plaatsen van zeldzame warmte, volkomen toewijding en zonder eenige berekening, scheen mij alleen reeds een voldoende waarborg tegen elke beschuldiging van onzedelijkheid te wezen.
Of ik overtuigd heb?
Ik weet het niet, en ben zelfs zeker van het tegendeel waar het lezers geldt die het merkmaal der zedelijkheid in den hoofdknik van een wethouder zoeken. Hen begeer ik echter niet. Wat de overigen aangaat, hoop ik dat het werk zelf hen in allen gevalle de verklaring afdwingen zal:
Het werd met eene ernstige bedoeling geschreven.
Marcellus Emants.
|
|