| |
| |
| |
Fanny.
De kinderen aten vooraf. Eerst had zij er niet in willen toestemmen. Waarom moesten die lievelingen in hunne gewoonten gestoord worden? Wie niet genoeg van zijn vriend hield om het bijzijn van diens kinderen te willen verdragen, wanneer hij aan den huiselijken disch genoodigd werd, deed beter eene dergelijke uitnoodiging niet aantenemen.
Jan had kalm toegehoord, en haar op zijn bedaarde manier weten te beduiden, dat hij niet ter wille van zijn vriend, Frans, maar voor haar zelve de kinderen niet aan tafel wilde hebben. Sinds haar bevalling at zij heden voor den tweeden keer beneden. Zij was immers nog te zwak om al die drukte te kunnen verdragen.
Toen had zij toegegeven, doch was er op blijven staan, dat het eten voor Cleo en Ro niet naar de kinderkamer zou worden gebracht. De kinderen mochten volstrekt niet het gevoel hebben, dat zij werden weggestopt of ook maar bij een vreemde achtergezet.
| |
| |
‘In 's hemelsnaam’ had Jan geantwoord, begrijpende dat zij onverzettelijk aan dit laatste besluit zou vasthouden. Tante Bee, die op zijn beslissing gewacht had, was daarop het speeltafeltje in de eetkamer gaan dekken, na verzekerd te hebben dat zij alles wel naar aller genoegen in orde brengen zou. Daaraan twijfelde dan ook niemand.
Tante Bee heette eigenlijk Berenice; Cleo en Ro waren afkortingen voor Cleopatra en Robert.
Voor een Hollandsch burgergezin, dat gedurende een achttal jaren in een stille straat van een provinciestadje gewoond had, klonken deze namen zekerlijk ongewoon. Van peetooms of tantes waren zij niet afkomstig, maar Fanny - die zelve naar Fanny Lewald genoemd was, terwijl haar oudere zuster Berenice, als zegenbrengster, heette - had van haar vader de zonderlinge liefhebberij overgeërfd haar kinderen met vreemde namen te bedeelen, liefst aan beroemde personen ontleend. Aldus had de bewondering voor Cleopatra, welke zij van haar jeugd af gekoesterd had, den naam harer oudste dochter onherroepelijk vastgesteld, terwijl haar dwepen met Schumann's compositiën den naam van het tweede kind, en haar ingenomenheid met Musset dien van nummer drie had bepaald.
Jan had met leedwezen dezen familietrek in zijn vrouw ontdekt, maar reeds in de eerste maanden van zijn huwelijk ingezien, dat het verkeerd zou zijn haar daarin tegentegaan. Haar prikkelbaar gestel moest zooveel mogelijk worden ontzien, en wel vooral door een groote mate van toegeeflijkheid waar het punten van ondergeschikt belang gold. -
Ro had het amper opgelet, dat zij vroeger dan anders aten en aan een gedekt speeltafeltje moesten zitten, terwijl op de groote tafel als gewoonlijk servetten, borden,
| |
| |
glazen enz. prijkten, en zelfs - wat ongewoon was - twee schalen met vruchten en een menigte kleine snoeperijen. Ro was in het algemeen weinig opmerkzaam, zoodat pa wel eens nadenkend het hoofd schudde, wanneer hij in de droomerige, blauwe oogen naar een spoor van verstandsontwikkeling zocht. De dokter echter was niet zoo ongerust over Ro; de jongen at als een wolf, en kwam op zijn tijd door de noodzakelijke kinderziekten heen. Een geleerde zou er wel nimmer uit hem groeien, doch wat deed dat er toe? Minder ingenomen was hij met de bleeke, levendige Cleopatra, die geheel het tegendeel was van haar stompen, gezonden broeder.
‘Dit wordt nu nog aardig gevonden’ placht hij tegen anderen te zeggen, wanneer Cleo het uitgegild had van plezier, zonder dat iemand de aanleiding van die opwinding wist te ontdekken, of wanneer zij de kleine handjes krampachtig samenkneep, blijkbaar onder den invloed van een te vroeg ontwikkelde fantasie, die haar allerlei zonderlinge beelden voor oogen tooverde.
‘Later beziet men die dingen uit een geheel ander oogpunt.’
Cleo kon 't maar niet vatten dat er een vreemde heer zou komen eten. Het verschijnsel was in Jans huishouden ook ongewoon. Terwijl tante Bee vleesch sneed, nu en dan een blik naar de groote tafel werpend die zij geheel alleen in orde had gebracht, omdat Mijntje mevrouw helpen moest, werd zij met vragen bestormd. Wanneer zij dan niet terstond toeluisterde, riep Cleo immer driftiger: ‘tante Bee, tante Bee! tante Bee!!’ totdat de goede vrouw het levendig nichtje aankeek en haar vragen beantwoordde:
‘En waar heeft die meneer gisteren gegeten tante?’
| |
| |
‘Dat weet ik niet, lieve.’
‘Och! tante, u weet het wel. U moet het weten tante! Toe, zeg het?’
‘Ik denk op reis, Cleo - Netjes eten Ro, die mijnheer houdt alleen van kinderen die netjes eten.’
Ro hield even met kauwen op, sloeg de droomerige oogen omhoog, maar antwoordde niets. Cleo zweeg ook een oogenblik stil, zij begreep niet goed wat ‘op reis’ beduidde, maar, zich herinnerend hoe tante voor het eten verteld had dat er een meneer zou komen, die een vriend van paatje was, doch heel ver weg woonde, vroeg zij of hij gisteren heel ver weg had gegeten.
Tante zeide van ja. Heel ver weg, in een land waar apen en tijgers zijn, zoo als er in Ro's nieuw platenboek staan. Daar woonde die meneer, en, omdat hij veel van paatje hield - net zooveel als Cleo van den kleinen Anton, die naast hen woonde - was hij hier gekomen.
‘En komt die meneer nu alle dagen hier eten, tante, en ontbijten ook?’
‘Wel neen, Cleo, alleen van daag.’
‘En morgen, tante, gaat hij dan weer heel ver weg, naar dat land waar apen en tijgers zijn?’
‘Dat weet ik niet, kind.’
‘Ach! u weet het wel, tante; u wil 't niet zeggen.’
‘Ik weet het heusch niet, Cleo, maar als hij straks komt, kan jij 't hem zelve vragen. Eet nu je peertjes op, en dan gaan wij naar boven.’
‘Krijgen wij geen chocolaadje, tante?’
‘Ik moet een chocolaadje hebben,’ grijnde Ro plotseling.
‘Je zult alles krijgen als je zoet bent, maar als je huilt, krijg je niets. Wanneer mama, papa en die me- | |
| |
neer
gegeten hebben, mogen jelui op het dessert komen en dan zal je chocolaadjes krijgen.’
Maar half tevreden over dat uitstel, aten de kleinen hunne peertjes op, waarbij Ro zich rijkelijk met bessensap besmeerde. Tante Bee had intusschen een blik op de pendule geworpen, en begon nu de kaarsen van de hanglamp aantesteken, voorzichtig haar dikke hand ophoudend zoodat er geen uitgebrande stukjes lucifer op den gedekten disch konden neervallen. Daarna stak zij de twee kaarsen aan, die op den schoorsteen ter weerszijden van de kleine pendule prijkten. Ook moest het tafeltje worden afgenomen, waaraan Cleo en Ro hadden gegeten, en eenige kruimels op den grond weggeveegd, terwijl gedurende die laatste werkzaamheden de kinderen niet uit het oog mochten verloren worden, wier kleine vingers niets met rust konden laten. Toen zij ook hiermede gereed was, wierp tante Bee een laatsten blik in de kamer rond. Zij vond dat het er nu, behagelijk verlicht en verwarmd, in alle opzichten gezellig was.
Voor hem, die weet hoe een daagsche zitkamer er gewoonlijk uitziet in een huishouden waar kinderen zijn, was het duidelijk dat er op dezen dag bijzonder veel zorg aan het eenvoudig gemeubeld vertrek was besteed. Niet alleen dat er geen speelgoed slingerde, en dat de kinderstoeltjes met het hobbelpaard in een hoek achter den bonheur du jour waren geschoven, maar de geel katoenen overgordijnen, die nooit werden gesloten, hingen in statige plooien voor de ietwat vervelooze blinden neer, de kachel, die tot laat in het voorjaar werd aangehouden om de vochtigheid te keeren, had een extra-beurt gehad, en geen snippertje papier verontreinigde het tapijt dat evenwel op de naden al begon te vergrauwen en menige zooge- | |
| |
naamd
verdwenen vlek liet doorschemeren. Ook in het behang waren strepen, plekken en scheuren, doch hieraan kon tante Bee weinig doen. Zooveel mogelijk had zij er stoelen voor geplaatst, en zelfs de piano met hetzelfde doel een paar palm van zijn plaats geschoven. Op den schoorsteen waren alle speldendoosjes, sigarenpijpen, klosjes garen en uitgeknipte poppen verdwenen, welke de verschillende leden van het huisgezin gewoon waren aldaar te bewaren. Op het kastje aan den overkant, dat binnen-in het ontbijtservies, in twee laadjes de lepels, vorken en messen, boven-op eenige boeken, benevens de laatst aangekomen couranten herbergde, was alles netjes geschikt en het stof op de ledige plaatsen zorgvuldig afgenomen. Tante Bee had gaarne ook de boeken eens uitgeklopt, maar zij kende de grenzen van haar gebied en zette nooit een voet daarbuiten. De eenige vrijheid, die zij zich van daag veroorloofd had, bestond in het opzetten van het dessert. Jan had uitdrukkelijk bepaald; ‘geen extraatjes voor mijn vriend Frans. Hij weet dat ik een fijne flesch zal opentrekken, omdat het de eerste maal na mijn huwelijk is dat hij mij bezoekt, maar allen verderen omslag zou hij als een beleediging voor onze oude, beproefde vriendschap beschouwen.’ Een ledige tafel had echter iets zoo onvriendelijks in tante Bee's oog, dat zij zich niet had kunnen bedwingen het overdadig dessert - eigenlijk was zij ook daarin buiten haar boekje gegaan - aanstonds optezetten om daardoor al het wit van lakens, servetten en borden een beetje optevroolijken.
Juist wilde zij met de kinderen de kamer verlaten, toen Fanny binnentrad.
Als verblind door het ongewone licht bleef de lange,
| |
| |
tengere gestalte op den drempel staan. Het fijne, bleeke gelaat door een gehaakt katoenen doekje, als een rozeroode lijst omgeven, beschreef een halven cirkel opdat niets aan haar verbaasden blik zou ontgaan. Zij had moeite haar boelige huiskamer te herkennen.
Eerst sloeg tante Bee haar met eenige ongerustheid gade, maar weldra bemerkte zij dat haar zorgen niet vruchteloos waren geweest. Fanny's matte blik werd allengs helderder, haar droevig gesloten lippen vertrokken zich tot een zenuwachtig lachje, en met blinkende tranen in de oogen stak zij haar lange, dunne hand uit.
‘Dank Bee, dank beste zuster. Wat zouden wij toch aanvangen zonder jou? Kijk, ik heb het al zoo dikwijls gedacht. Jan had veel gelukkiger kunnen zijn....’
Zij kon niet voleinden. Met een uitdrukking van schrik op haar rustig gelaat had Berenice haar de hand op den mond gelegd.
‘Stil, stil!’ riep zij uit ‘wat zijn dat voor woorden? Ga nu maar zitten en vermoei je niet met staan. Ik zal de kinderen eens gauw boven aan het spelen helpen, en dan kom ik terug.’
Tante Bee ging met Cleo en Ro heen, Fanny bleef alleen achter. Zoodra het gehaakte doekje was afgelegd dwaalde haar blik nogmaals de kamer rond, van het glanzend marmer van den schoorsteenmantel naar het glimmend mahoniehout van de stoelen, van den helderen spiegel in den bonheur du jour naar het krijtwit tafellinnen en van het blinkend glaswerk achter de borden naar het lichtend verguldsel van de hanglamp, een geschenk van Frans in hun huishouden.
Zij kon tevreden zijn, geen stofje was meer in al dien glans te ontdekken, de kamer blonk van vlekkelooze on- | |
| |
schuld,
en met innig welbehagen snoof zij de geuren van boenwas, schoon linnen en potloodsel op, welke door de klimmende warmte haar uit al die zelfbewuste reinheid tegenstraalden. Zelden ondervond zij een dergelijk genot; de kinderen bemorsten en bedierven te veel. Het speet haar slechts dat tante Bee er de hand in had gehad; zij kon het niet verdragen dat men haar den veldheersstaf trachtte te ontnemen.
Gelukkig troostte haar de gedachte, dien morgen uit haar bed zelve de bevelen te hebben gegeven; tante Bee was in allen gevalle slechts eene uitvoerende macht geweest. De model-huisvrouw, de model-moeder, de model-echtgenoote bleef zij immer alleen. Niet licht vatte zij haar taak op, en ongaarne gaf zij er het kleinste deeltje van uit de handen, maar als belooning eischte zij ook het recht de onwankelbare overtuiging te mogen koesteren van eigen meerderheid.
Zij had dus niets aantemerken gevonden. Geen gedruisch van kinderen leidde haar af. Het was zoo stil in huis, dat zij het eentonig tiktak van de Friesche gangklok, die Jan van zijn vader had geërfd, duidelijk hooren kon. Deze kalme maatslag van den rusteloozen tijd, bracht haar in dien eigenaardigen, mijmerenden toestand, waarin zij zoo gaarne verviel. Dan sluimerden haar gedachten niet in, of zwierven teugelloos rond gelijk bij anderen, maar met een buitengewone kracht bleven zij op één punt gevestigd, en dat punt was altijd dezelfde beschouwing van eigen voortreffelijkheid, dezelfde vergelijking van eigen deugden met die van anderen en hetzelfde zoeken naar middelen om altijd hooger te stijgen naar een onbereikbaar standpunt, ver boven het menschdom verheven. Wie haar in die overpeinzingen
| |
| |
gezien had, den mond half geopend, den altijd wazigen blik staroogend in de verte gericht, de bewegelijke armen met de magere vingers slap neerhangend in den schoot, en de lange tengere gestalte ineengezakt totdat zij bijna den indruk maakte van dik te zijn, zou eene gelijkenis tusschen de twee zusters hebben ontdekt, die in gewone omstandigheden niemand opvallen kon. De gezette, goedige Bee, wier zenuwleven zich niet ver boven het peil der stompzinnigheid verhief, bracht op den oppervlakkigen toeschouwer zulk een geheel anderen indruk teweeg dan de slanke, prikkelbare Fanny, wier onrustige geest op elk gebied van kennis en kunst zwerftochten ondernam, dat hij de lichamelijke overeenkomst welke de dunne, bleeke lippen, de dof grijze oogen met de neerhangende oogleden en de fijne, beenige lijnen van den neus aanboden, in den regel over het hoofd zag. -
Het krassend geluid, waarmede een sleutel in de voordeur werd omgedraaid, stoorde hare overpeinzingen. Zij wist dat het Jan was met zijn oudsten vriend, dien zij zelfs niet van uiterlijk kende, daar hij reeds voor haar huwelijk Nederland verliet, en met grillige koppigheid nooit zijn portret had laten maken.
Zij stond op. De deur ging open, en de heeren traden binnen; eerst de groote, breedgeschouderde Frans met den lachenden trek om de frisch roode lippen, den gullen blik in de donkerbruine oogen en den oosterschen gloed op het kleine stuk wang dat de volle, zwarte baard overliet. Achter hem volgde Jans onbeteekenende gestalte, van wiens vale kaken, door een dun, blond baardje omsloten, de zorgen alle uitdrukking hadden weggevaagd op die eener groote goedhartigheid na, waardoor nog steeds het zacht blauwe oog iedereen voor zich innam.
| |
| |
Met uitgestrekte hand trad Frans op Fanny toe. Zoodra Jan hem had voorgesteld en hij haar vingers omvatte, die hij nauwelijks drukken durfde, zoo fijn en breekbaar dunkten zij hem, zeide hij:
‘Mevrouw, wil u aan den oudsten vriend van uw man...’
‘Zeg: besten,’ viel Jan hem in de rede.
‘Aan den besten vriend dan van uw man vergeven dat hij zoo maar tegen het etensuur tot u durft te komen, zonder zich door een deftig bezoek te hebben aangekondigd?’
Fanny glimlachte flauw, maar Jan antwoordde in hare plaats:
‘Ben ik je niet zelf komen uitnoodigen?’
‘U hoort het, mevrouw, hij neemt de schuld op zich. Evenwel, indien mij de tijd niet had ontbroken, zou ik behoorlijk mijn opwachting hebben gemaakt. Gisteren avond ben ik eerst uit Parijs aangekomen en van morgen klopte hij al met zijn uitnoodiging aan.’
Nu eerst zeide Fanny op slependen toon:
‘Tegenover ons behoeft u de regels der etiquette niet inachttenemen. U is wel beleefd van een uitnoodiging te willen spreken, terwijl u ons de eer aandoet ons eenvoudig middagmaal te deelen. Wij behooren niet tot de bevoorrechten die uitnoodigingen kunnen doen. In den struggle for life moeten wij al hard strijden om het hoognoodige voor de kinderen te veroveren. Aan een beetje overdaad, waarop wij goede vrienden zouden kunnen onthalen, is voor ons geen denken. Ons bestaan gaat op in een aanhoudenden kamp met de kleingeestigste beslommeringen van het leven; wij slapen langzaam in en verstompen. O! ik kan u verzekeren....’
‘En toch moet je niet denken’ viel Jan eenklaps in, ‘dat wij geen onkosten voor je hebben gemaakt. Aan- | |
| |
schouw
dit dessert! Sedert onze bruiloft hebben wij zooveel lekkers niet bijeengezien. Frans, je wordt van snoeplust verdacht en weet je door wie? Door de dame, die juist binnenkomt. Veroorloof mij je voortestellen:
Mijnheer Frans van Doorning, mijn schoonzuster, algemeen bekend onder den naam van tante Bee, meer bijzonder door Fanny en mij de goede engel van ons huis genoemd.’
‘Tante Bee lachte verlegen, boog en keek Frans niet aan, maar toen Jan, dreigend een vinger opheffend, voortging:
‘Tante Bee, tante Bee, mijn vriend Frans neemt je dit prachtig dessert zeer kwalijk,’ antwoordde zij:
‘Kom, Jan, als je voor je besten vriend geen extraatje op tafel duldt, voor wien zal je 't dan doen?’
‘Tante Bee, je hebt gelijk, ik geef mij gewonnen!’
Ondertusschen had Fanny haar doffen blik herhaaldelijk van Jan naar zijn vriend en weder terug laten dwalen. Zij kon het niet begrijpen hoe twee mannen die zóó ongelijk door de natuur en door de fortuin waren bedeeld, dat zij beiden evenver, doch naar verschillende kanten van de gulden middenmaat schenen aftewijken, ooit dikke vrienden waren geworden. Toch had Jan haar dikwijls genoeg verteld, hoe zij, door een gril van het lot op school naast elkander geplaatst, reeds op zeer jeugdigen leeftijd elkanders vertrouwen hadden genoten en bevriend waren gebleven ondanks de geheel uiteen-loopende wegen, welke de omstandigheden hen genoodzaakt hadden inteslaan. Van Doorning had gestudeerd en was de wereld ingegaan, Jan was eerst bij de posterijen geweest, toen gemeente-ontvanger geworden en had het nooit verder dan Brussel gebracht.
Door Tante Bee gewaarschuwd bracht Mijntje spoedig
| |
| |
de soep op tafel, Fanny wees Frans de eereplaats naast haar aan en duldde niet dat Bee diende, daar zij van heden af hare rechten hernam. De geduldige zuster liet haar met ijver beginnen; dat zij halverwege zou moeten inspringen wist zij bij ondervinding.
Zoodra dit eerste gerecht was verdwenen, heette Jan met een glas wijn zijn ouden vriend, dien hij heden voor het eerst aan zijn tafel mocht zien, hartelijk welkom. Fanny volgde zijn voorbeeld met een glas rood getint water; onvermengde wijn deed haar duizend hamers in polsen en slapen kloppen. Daarna kwam zij op het thema terug dat Jan zoo plotseling had afgebroken:
‘In vergelijking met hetgeen u gewend is, mijnheer van Doorning, wacht u een pover maal. Van geurige champignons, truffels, morilles en al wat meer een verwend verhemelte streelen kan, van Oostersche, Fransche, Italiaansche en andere vreemde spijzen, welke de maag opwekken en prikkelen, komt bij ons nooit iets in. Wij moeten het met de kruimkens stellen die van de tafel des levens vallen, en ik bewonder inderdaad uw goedheid, die geen verachting toont voor zulk een Spartaanschen eenvoud.’
‘Maar mevrouw, gelooft u niet dat het gezelschap van een vriend, met wien men een leven van tien jaren te bespreken heeft, een beteren geur aan de eenvoudigste spijzen geeft dan alle morilles, truffels en champignons der wereld? Bovendien kan ik wel zien dat u weinig heeft gereisd, anders zou ik het u niet behoeven te verzekeren dat het fijnste Fransche maal in den besten restaurant nooit de vergelijking kan doorstaan met den vaderlandschen pot in den huiselijken kring.’
‘Hoor je 't, Fanny?’ riep Jan, met een ouderwetsche opflikkering van geestdrift uit.
| |
| |
Fanny hoorde 't, doch geloofde 't niet, en Frans zag aan haar oogen dat zij hem van een beleefde onoprechtheid verdacht. Daarom vervolgde hij:
‘Wanneer ik - de verwende reiziger, volgens uw oordeel - morgen een vrouw vind, die veel van een rustig leven en nog meer van mij houdt, verzeker ik u dat zij binnen weinige dagen eene uitnoodiging van mij ontvangt om voor de jaren die wij samen nog te leven hebben, mij elken dag zulk een eenvoudigen huispot te koken. Als zij het aanneemt huren wij de eerste de beste woning in uw buurt, en zetten - indien 't van mij afhangt - na onze huwelijksreis geen voet meer over de grenzen!’
‘Dat vind ik een kostelijk plan,’ hernam Jan op denzelfden toon. ‘Wij houden je aan je woord. Fanny, wij moeten naar een vrouw en naar een huis voor hem uitzien. Bij je bruiloft bestijg ik nog eens mijn Peganus en zing mijn zwanenlied. Alle Donderdagen komen wij bij elkaar, dat is afgesproken. Ik zeg Donderdag ter herinnering aan onze vroegere muziekavonden; je weet wel toen ik nog fluit blies. De eene week eet jij hier, de andere leggen wij bij jou ons anker neer, en tante Bee mag altijd mede komen, niet waar?’
Tante Bee kleurde met neergeslagen oogen toen Frans haar aanzagen, door het opheffen van zijn glas zijn instemming met die woorden te kennen gaf.
‘Frans heeft gelijk,’ ging Jan voort. ‘Er gaat niets boven het huiselijk leven. Een viertal geliefden te bezitten met wie je licht en schaduw deelt, voor wie je hart klopt en wier harten voor jou kloppen, die je zwakheden niet breed uitmeten, maar vergeven, die je goede eigenschappen niet minachten, doch op prijs stellen, die je gelukkige oogenblikken medegenieten en je sombere
| |
| |
dagen verhelderen, dat is al vroeg mijn dierbaarste wensch geweest.
Ik heb er zelfs verzen opgemaakt.
Zoo dikwijls ik mij alleen voelde, verlaten op de wijde wereld, verlangde ik altijd naar een trouwe borst waartegen ik mijn hoofd kon aanleunen, wanneer het moe was van den arbeid, of waaraan ik mijn tranen verbergen kon, wanneer ik gegriefd werd in het maatschappelijk leven.
Een klein plekje op aarde het mijne te mogen noemen om het tot een paradijs te kunnen maken voor een wezen dat ik aanbad, dat was de droom van mijn jeugd, dat was het ideaal in mijn versjes bezongen, dat was het eenig doel waarheen ik streefde.’
Half mijmerend had Jan gesproken, zijn oogen in de verte gericht, als zag hij daar dat droombeeld zijner jeugd, dat ideaal zijner verzen, dat eenig doel terug. Hij had zijn levensstrijd op geen uitgestrekt terrein gestreden, maar in enge, benauwde ruimten woekeren de zorgen, die schimmelplanten, nog weliger dan elders voort. Die zorgen hadden vroeg zijn haar doen vallen, zijn wang verbleeken, den glans van zijn oog verflauwen. Nooit was zijn ideaal verder van hem verwijderd geweest dan tegenwoordig, en nu Frans het in zijn geheugen terugriep, sprak hij er van op dien langzamen, mijmerenden toon, waarop hij aan Cleo en Ro zijn geliefkoosd sprookje uit Andersen voordroeg: dat van het verloren paradijs.
Die toon trof Frans, en plotseling wendde hij den blik naar Fanny heen; een gedachte, die nog nooit bij hem was opgekomen, stond hem eensklaps voor den geest..... Maar neen, het kon niet waar zijn; er lag niets onaangenaams in den glimlach waarmede zij hem
| |
| |
aankeek. Wel was haar blik zoo dof, dat hij haar van domheid verdacht; doch een boosaardigen trek ontdekte hij niet op het bleek gelaat.
Ondertusschen had ieder, door de stille zorgen van tante Bee, zijn deel aan warm rundvleesch met erwten genoten. Weinig ontsnapte haar oplettenden blik, en wanneer de meid verzuimde een schoone vork te geven of een tweeden keer met de aardappelen rondtegaan, stond zij onhoorbaar van haar stoel op en herstelde de fout, zonder dat iemand door hare zorgen werd gehinderd, of het gesprek zelfs maar een oogenblik werd gestoord. Bovendien wist zij in de kleine pauzen, die bij te weinig bediening onvermijdelijk zijn, uitstapjes naar de kinderkamer te maken, en goede tijdingen van daar medetebrengen, die zij bewaarde voor het geval dat Fanny haar ondervragen zou. Fanny ondervroeg haar echter niet.
Nu stootte zij Jan aan met de woorden:
‘Zou je nog niet een stukje snijden?’
De noodzakelijkheid van ten tweeden male het groote, scherpe voorsnijmes te hanteeren werd den gastheer bespaard. Tante verzekerde wel dat er op uitdrukkelijk verlangen van Jan niet veel meer volgde, doch toen deze van den schotel, dien Mijntje iets te vroeg binnen bracht het deksel afnam, plaagde Frans de goedige tante er mede dat zij het rundvleesch had aangeprezen uit vrees dat hij anders te veel bloemkool eten zou. Hij wilde echter de keukenmeid volstrekt niet beleedigen en was dus wel genoodzaakt een plaatsje voor de bloemkool opentehouden.
Plotseling merkte Fanny met schrik op dat zij het zuur hadden vergeten. Onder een stroom van verontschuldigingen over haar vergeetachtigheid, haar onhandigheid, haar slechte vervulling van de plich- | |
| |
ten
welke op een gastvrouw rusten, en al wat zij meer verzinnen kon om zich te vernederen, bood zij het haar gast aan. Zij had hem gewaarschuwd dat hij 't slecht zou hebben, maar smeekte hem toch haar op elk verzuim oplettend te maken. Zij wist zoo gaarne hoe of 't hoorde en had zoo zelden gelegenheid daarin een lesje te nemen. -
Jan bracht het gesprek op het reizen in het algemeen en op de omzwervingen van zijn vriend in het bijzonder. Na eerst een jaar door Amerika te hebben gezworven, was van Doorning acht jaren in Oost-Indië werkzaam geweest en had hij ten slotte door Italië, Oostenrijk, Zwitserland en Duitschland nog een tiental maanden rondgetrokken alvorens naar het vaderland terugtekeeren.
Frans vertelde gaarne en goed. Hij had veel gezien en er de indrukken frisch van bewaard. Zoodra hij in vuur geraakte traden de kleinste bijzonderheden van elk tooneel dat hij had aanschouwd hem met onverflauwde helderheid weer voor den geest, en wanneer hij dan in herinnering die tien rijke jaren nog eenmaal doorleefde, schilderde hij met zulk een gloed van verven, dat hij ook minder prikkelbare naturen dan Fanny gemakkelijk medesleepte.
Spoedig was zij hem gevolgd, de grenzen over, Europa door, naar Indië heen, en in haar al te werkzame fantasie overdreef zij elke lijn die hij trok, en versterkte zij elke tint die hij aangaf tot er een tooverwereld voor haar oogen opdoemde, die haar even machtig aantrok als ontzet terug deed deinzen.
Sprak hij van Zwitserland dan zag zij een eindeloos sneeuwveld waaruit ongenaakbare ijsspitsen zich hoog in den zwarten hemel verhieven; met doffen donder rolden de lawinen in de peillooze afgronden neer, de bevrozen
| |
| |
beken hingen met lange kristallen over de loodrechte rotswanden heen, en aan het geloei van den storm paarde zich het gehuil van den kloosterhond die een lijk had opgedolven.
Was de tropische nacht zijn onderwerp dan zag zij een vurige zon ondergaan aan den roodgloeienden hemel. Van het onbewolkt uitspansel zonk een luwe koelte bedwelmend zacht op het geschroeid aardrijk neer. Zoete sluimering sloot aller oogen; een zonderling lied ruischte door de hooge kruin van den palm boven haar hoofd, een ongekend genot doorstroomde haar ziel... O! waarom kon zij thans niet sterven?
Maar Frans sleepte haar voort naar den Bromo en zij hoorde den onderaardschen donder in den vulkaan. De lava rees omhoog en gloeide haar tegen, heete fonteinen sprongen rond haar op, duizenden voeten hoog, vurige steenen snelden ten hemel en ploften neer, de aarde dreunde en spleet.... dat was de jongste dag!
Zoo reisden zij van Indië naar Italië, van Italië naar Indië terug, van het carnaval naar het tijgergevecht en van het tijgergevecht naar de eeuwenheugende ruïnen van Egypte, over de blauwe zeeën voerde hij haar naar de stilte van het zengend zuiden, en over de grauwe golven leidde hij haar het gewoel van de stad der nevelen binnen. Eensklaps riep zij uit:
‘O! welk een heerlijkheid dat alles te kunnen zien en genieten, zorgeloos in die wijde wereld rondtedolen, als een vlinder uit elke bloem de zoete geuren zuigend en zich koesterend in den gloed der zon. Zulk een leven is slechts voor weinigen weggelegd. Niet bij elke wieg staat de fee van het geluk om den pasgeborene door een kus te wijden tot haar dienst!’
| |
| |
De zenuwachtige opgewondenheid waarmede zij deze woorden uitte, welke meer op een citaat uit een, geliefkoosden schrijver dan op een plotselinge ontboezeming van eigen gevoel geleken, verbaasde Frans zoodanig dat zich de lust van hem meester maakte tegenover die overdreven bewondering een opsomming van al de ongeriefelijkheden van het reisleven te stellen, die niet minder indruk maakte dan zijn warme schildering van het rijke genot. Hij eindigde met de woorden:
‘En wanneer u daarbij bedenkt dat het voor hem, die veel gezien heeft, ten slotte onmogelijk wordt immer sterke indrukken te krijgen, omdat al wat hij aanschouwt gelijkt op zooveel wat hij reeds dikwerf onder de oogen heeft gehad, dan kan u wel begrijpen dat het voortdurend samenzijn met menschen die u volkomen onverschillig blijven, het gestadig dreigend gevaar van ziek te worden ver van allen die u dierbaar zijn, overgeleverd aan de ververmomde dieven die den naam van hotelhouders en gidsen dragen, het lijden van honderden ontberingen, die als weelde-artikelen betaald moeten worden, uitloopt in een vurig verlangen naar een goed, rustig, gezellig leven.’
Fanny begreep het volkomen - O! zij kon zich zoo goed in elken toestand verplaatsen. - Maar was het daarom niet dubbel waar dat iemand, die in het dagelijksch leven evenveel ontbeerde als de reiziger, die de gestadige zorgen als zoovele gevaren steeds voelde dreigen, die ter wille van een huishouden niet alleen met onverschillige, maar zelfs met haatdragende, hardvochtige, slechte menschen te doen had en in geen enkel genot vergoeding vond, even sterk naar de vrijheid en den rijkdom van het reisleven moest verlangen als de verzadigde naar rust en gezelligheid?
| |
| |
Bij elk woord dat zij uitsprak was Fanny's opwinding verergerd; haar blik werd helderder hare wangen rooder. Haar handen grepen zenuwachtig elk voorwerp aan dat zich in haar bereik bevond, om het terstond weder lostelaten en een ander optenemen, te verzetten of omtedraaien. Jan, die er steeds op bedacht was den loop harer gedachten afteleiden, zoodra hij bemerkte dat zij dien zelve niet langer beheerschen kon, en het oogenblik naderen zag, waarin zij zich in haar eigen woorden verwarren zou, brak nu, tot groote verwondering van zijn vriend, het gesprek eensklaps af door den uitroep:
‘Waar blijven de kinderen, tante Bee?’
‘Wij zijn nog zoo ver niet, Jan. Er komt nog een Bavaroise.’
Lachend keerde de huisheer zich tot Frans:
‘Je ziet het: er was niets aan te doen, uithalen moesten wij.
‘Maar Jan,’ hernam tante Bee op eenigszins verwijtenden toon, terwijl zij de Bavaroise op tafel plaatste. ‘Een schotel dien ik zelve gemaakt heb....!’
‘Moet met aandacht genoten worden,’ vulde Frans aan, die zich zoo gaarne dankbaar toonde wanneer men het goed met hem meende.
Aan tante Bee iets te verwijten lag ook in Jans bedoeling niet, daarom stemde hij er terstond in toe het kunststuk van zijn schoonzuster naar waarde te schatten, en noodigde haar uit nu de fijne flesch te geven, die bij zulk een uitgezocht gerecht paste. De zorgzame had den wijn achter de kachel gezet en bracht het groenlak te voorschijn.
Zorgvuldig ontdeed Jan den hals van lak, trok toen de stoffige kurk er uit en schonk Frans in. De dames bedankten.
| |
| |
‘Dat deze keer de eerste van velen moge zijn,’ zeide de gastheer plechtig, terwijl hij met zijn vriend klonk.
‘Als mevrouw het vergunt zal het aan mij niet haperen,’ antwoordde Frans.
‘Laat nu de kinderen komen, tante Bee.’ -
Cleo, als de oudste, stapte het eerst binnen, maar het was haar aan te zien dat zij reeds te veel tijd had gehad om zich zelve bang te maken voor den vreemden heer, die zoo onverwachts uit het land der apen en tijgers in haar leven opdoemde. Hoewel in den regel niet verlegen, durfde zij thans niet naar Frans toegaan, maar drukte zich tegen Fanny aan, zonder haar onderzoekenden blik van hem aftewenden, en met kinderlijken tact om een stukje taart bedelend ten einde zich een houding te geven.
Robert was driester. Hem spiegelde geen al te vroeg ontwikkelde verbeelding onbekende gevaren voor; aan een gedresseerd hondje gelijk stapte hij recht op Frans aan en stak zijn hand uit. Toen deze hem op de knie genomen had, en, over het slanke, blonde haar strijkend, vroeg: ‘vertel mij nu eens hoe je heet?’ sloeg hij de slaperige, blauwe oogen even op, maar antwoordde niet. Een paar volgende vragen hadden geen betere uitwerking, en nadat hij eindelijk: ‘taart!’ geroepen had, werd de kleine door Jan overgenomen.
Paatje gaf aan zijn oudsten zoon een groot stuk van de begeerde snoeperij, noemde hem zijn beste ventje, en vroeg waarom hij zijn naam niet had willen zeggen, maar hij waagde 't niet naar zijn vriend optekijken; want het was hem of hij in diens blik lezen zou: is dat nu het kind waarop je eenmaal zoo trotsch waart, waarvoor je een geheel systeem van opvoeding hebt uitge- | |
| |
dacht,
in welks oogen je het kiemend verstand al meendet te ontdekken toen het nog in zijn wieg te schommelen lag? Hij voelde dat Frans medelijden met hem hebben moest, en dat gevoel deed hem zeer.
Hij vergiste zich echter. Frans zag niet met één oogopslag wat den vader na vele jaren elken dag duidelijker werd. De gezelligheid van dit vriendschappelijk maal, de kalmte van dezen huiselijken kring, de blozende wangen van die twee nette, fijne poppetjes, dat alles gaf hem te zamen een indruk van stil geluk, die te zeer in overeenstemming was met zijn eigen stemming van zwervenszatheid en zijn behoefte aan een rustig leven om hem niet al de schaduwzijden in het leven van zijn vriend zonder moeite over het hoofd te doen zien. Ook leidde Cleo hem af, die zich in een fluisterend gesprek, niet zonder heftige tegenkantingen, door Fanny had laten bepraten om haar vrees te overwinnen en meneer een handje te geven. Frans was dol op kleine meisjes en slaagde er spoedig in met Cleo op zeer vertrouwelijken voet te komen.
Halfweg het dessert werden Fanny een paar woorden door tante Bee in het oor gefluisterd. Met een kleinen schrik, als herinnerde men haar plotseling aan iets onaangenaams, stond zij op, verzocht Frans haar te verontschuldigen en ging heen. Zoodra zij de kamer had verlaten knikte Jan tante Bee toe. Deze knikte terug en zeide:
‘Zij is bijzonder rustig van daag. Mijnheers reisverhalen hebben haar wat afleiding bezorgd. Dat is wel eens heel goed.’
Frans vroeg niet waarom. -
‘Willen wij nu boven een sigaar gaan rooken?’ vroeg Jan, nadat de fijne flesch geledigd was, en de kinderen
| |
| |
van alle schaaltjes hun aandeel hadden genoten.
‘Ik ben tot je dienst,’ antwoordde Frans.
Jans kamer lag aan den achterkant van het huis. Zij was bitter klein, maar hij zat er ook zelden. In den zomer kon hij op Zondag-ochtenden - wanneer het geen noordenwind was - door het eenig venster Cleo en Ro in het tuintje zien spelen, dat, behalve een paar vruchtboomen, slechts een berg wit zand rijk was, waarin de kinderen zich met kleine spaden en vormpjes vermaakten. Van dat raam tot aan de deur bestond het vertrek slechts uit een nauwen gang, voor de eerste helft geheel tusschen boeken ingesloten, voor de tweede links met de voortzetting der boeken, rechts met een kleinen schoorsteen en een schrijftafel bezet.
Tante Bee had gezorgd dat de vaalroode overgordijnen, die ook hier nooit werden gesloten, voor dezen keer het gemis aan blinden verborgen, en dat op de schrijftafel een lamp, laag neergedraaid, was aangestoken. Voor een canapé zou er geen plaats zijn geweest in deze pijpenlade, daarom bood Jan den leuningstoel, die bij de schrijftafel behoorde, zijn vriend aan, en zette een geopend kistje sigaren op het met leder bekleede blad neder.
Frans ging niet dadelijk zitten, maar nam eerst de hoog opgestapelde boeken in oogenschouw, als zocht hij er oude bekenden onder terug. Daarna bekeek hij ook de menigte photographische portretten van vrienden
| |
| |
en kennissen, welke Jan boven zijn schrijftafel met spelden in het behangsel had bevestigd, enkelen achter glas, de meesten onbedekt, een paar bijzonder goede vrienden in afzonderlijke lijstjes op de tafel zelve.
Ondertusschen was Jan bij het venster gaan zitten, van waar hij dikke rookwolken naar de lage zoldering blies, die weldra de kleine ruimte met damp vulden en vergeefsche pogingen deden om door de geopende deur van de kleine potkachel te verdwijnen.
‘Het wordt tijd dat jou zwarte baard onder al die physionomieën eens de eereplaats komt innemen,’ zeide hij eindelijk, om de lange pauze te breken, die na het aanbieden van stoel en sigaar was ontstaan.
‘Denk je nog altijd aan dat portret?’ luidde het antwoord. ‘Je weet hoe onaangenaam mij het poseeren is. Ik hoopte dat je mij die pijniging sparen zou.’
‘Integendeel. Het hindert mij elken dag meer dat je er niet bij bent. Ik stap niet van mijn rechtmatigen eisch af en verlang na zulk lang wachten zelfs twee exemplaren, een voor boven en een voor beneden.’
‘Als je er zoo aan hecht zal 't gebeuren, en dan maar hoe eer hoe liever door den zuren appel heengebeten.’
Wederom volgde een lang stilzwijgen. Zoo iets had zich voorheen nooit tusschen hen voorgedaan.
Het was of zij voor de eerste maal in hun beproefde vriendschap geheimen voor elkander hadden en den moed misten er over te spreken. Toch had Jan zooveel op het hart, dat hij altijd gemeend had slechts mondeling aan zijn vriend te kunnen mededeelen. Hij zag alleen niet in op welke wijze hij aan die bekentenis beginnen zou. Van zijn kant had Frans bij al de lichtpunten, die hij in het huwelijk van zijn schoolkameraad geloofde te ont- | |
| |
waren,
eenige raadselachtige schaduwvlekjes bemerkt, welke dringend opheldering vereischten. Hoe echter zijn vragen interichten? Wist hij zelf wel goed waarin eigenlijk het raadselachtige bestond dat hem opgevallen was? Fanny had hem enkele zeer geëxalteerde antwoorden gegeven. Jan had soms plotseling haar rede afgebroken. Eindelijk hadden Jan en Bee uitgemaakt dat Fanny bijzonder rustig was, hetgeen de laatste toeschreef aan de afleiding die hij - Frans - haar bezorgd had. Dit alles was wel vreemd, maar hoe zou hij het vreemde er van onder woorden brengen? Bovendien moest hij voorzichtig zijn, onwillens raakte men soms zeer gevoelige snaren aan. Zou het niet verstandig wezen deze punten voorloopig te laten rusten?
Om iets te zeggen vroeg hij Jan hoe het met de literatuur ging.
‘De poëzie behoort tot de afgezworen goden’ antwoordde zijn gastheer met een ietwat pijnlijken glimlach, ‘een huishouden is de dood voor de kunst. Mijn eigen dichtader heeft opgehouden te vloeien. Ongelukkig is sinds dien tijd mijn belangstelling in hetgeen anderen werken ook verdroogd.’
‘Dat is toch jammer, kerel.’
‘Wat zal ik je er van zeggen? Er zijn talentvolleren ingeslapen! De kunst verliest niet veel in een priester van mijn begaafdheden. Je begrijpt dat er weinig tijd voor liefhebberij-studiën overblijft, wanneer je den geheelen dag achter je lessenaar doorbrengt en 's avonds de kinderen moet bezighouden.’
‘Houdt je vrouw zich dan niet met hen bezig?’
‘Wel zeker, als zij niet ziek is, maar dikwijls genoeg moet ik inspringen. Na haar laatste bevalling bijvoorbeeld
| |
| |
is dit de eerste avond dien ik op mijn kamer doorbreng.’
‘Zij is toch gezond, je vrouw, niet waar?’
‘Ja, en neen. De zenuwen, dat is een lastig ding, waarde vriend. Kalm houden, zegt de dokter! Heel mooi in theorie, maar in de practijk eenvoudig eene onmogelijkheid. Je moet zoo iets ondervonden hebben om je er een voorstelling van te kunnen maken. Twee dagen zal je met de grootste moeite je vrouw voor alle aandoeningen weten te beveiligen, op den derden valt zij in onmacht van schrik omdat er een vogel tegen het venster aanvliegt. En dan de kinderen! O! die begrijpen het zoo goed dat mama rust behoeft! - Ik verzeker je dat ik mijn best doe om alles uit den weg te ruimen wat haar hinderen kan, maar gemakkelijk is die taak niet, en er hoort veel wilskracht toe om het hoofd altijd boven water te houden. Fanny noemt dat den struggle for life. Wij zouden vroeger gezegd hebben: pompen of verzuipen. Je hebt wel eens je meening uitgesproken Frans, dat voor een gelukkig huwelijk de eerste voorwaarde was de goede gezondheid der echtgenooten, blijf bij dat gevoelen; ziekelijkheid is de dood voor de liefde.’
Er sprak een somber sarcasme uit Jans woorden, de bitterheid van een lange worsteling tegen overmacht. Reeds 's morgens was Frans de verandering van zijn trekken opgevallen. In het vrienden-album, dat hij op jeugdigen leeftijd had aangelegd, en waarin elk later portret zijn voorganger niet verving maar vergezelde, had hij zoo vaak opgemerkt hoe het leven zelfs op het lachendst kindergelaat den stempel drukt van ontzettenden ernst. Thans maakte hij die opmerking op het levend model en zij trof hem dieper dan ooit te voren. Hij begreep dat Jans brieven hem slechts de zonzijde van
| |
| |
zijn bestaan hadden leeren kennen, en dat er een diepe schaduw achter dat blijde licht aansleepte waarin hij nu een blik zou moeten werpen. Evenwel, hij kende het huwelijk alleen uit de boeken, en vatte dus ook dien somberen kant veel te dichterlijk op zooals bleek uit zijn vraag:
‘Ben je niet gelukkig?’
‘Ik zou een ondankbare zijn indien ik dat beweerde,’ antwoordde Jan met vuur. ‘Herinner je hoe je mij verliet, gedrukt als ik was onder de kille ellenden van een al te goedkoop vrijgezellen-bestaan. Ik, die altijd behoefte heb gehad aan genegenheid, verloor mijn besten vriend. Spoedig daarna leerde ik mijn vrouw kennen, wier vader korten tijd geleden krankzinnig naar Meerenberg was overgebracht. Ik had innig medelijden met de moeder en de twee dochters, die bijna onverzorgd achterbleven. Ik kwam bij hen aan huis, en de gemoedelijke ernst, die in dat gezin heerschte, trok mij machtig aan. Ik kan niet zeggen welke van de drie, het liefst voor mij was; zij schonken mij, al was het slechts voor korten tijd, een tweede ouderlijke woning. Je weet hoe er een eind kwam aan dien gelukkigen tijd. Fanny werd de mijne. - Neen, nooit had ik gedacht dat een vrouw zooveel van mij zou kunnen houden! Je had die opgewondenheid moeten zien, wanneer ik haar de verzen voordroeg, die ik nu en dan op haar of op ons toekomstig geluk maakte. Dan riep zij uit dat ik een groot dichter worden zou, over de geheele wereld bekend, en als wij voorbij een winkel kwamen waar de portretten van beroemde mannen waren uitgestald, liet zij nooit na mij te zeggen: ik verlang naar den dag dat ik jou daar ook zien zal.
Ik zelf heb mij nooit veel luchtkasteelen van die be- | |
| |
roemdheid
geschapen. Ik wist wel dat ieder, die op zijn tijd eens een vers maakt, daarom nog geen dichter is, doch ik wil maar zeggen dat een man, die de vrouw zijner keuze bezit, een paar gezonde kinderen heeft en voor gebrek is gevrijwaard, geen recht of reden kan hebben zich over zijn lot te beklagen.’
Zoo luidde ongetwijfeld de verstandige redeneering, die aan een vader van drie kinderen paste, maar hoe ver stond de man die vrede had met zijn lot, omdat hij zich zelven het recht van beklag ontzeide, van den jongeling, die in zijn versjes het plekje grond had bezongen, dat hij tot een paradijs wilde maken voor een aangebeden vrouw.
Frans schrok eensklaps bij de gedachte dat Jan op zijn gelaat het medelijden zou kunnen lezen waarvan zijn ziel op dat oogenblik vol was, en riep daarom zoo luidruchtig mogelijk uit:
‘Je bent toch nog altijd dezelfde dweper!’
Maar Jan had geen vrede meer met dezen titel. Dat hij gedweept had ontkende hij niet, maar de ontnuchtering na die geestelijke dronkenschap had hem zoo aangegrepen, dat hij liever aan het bestaan vasthield van het beetje geluk, hetwelk hij door vergelijking met anderen in zijn leven ontdekt had, dan zich nogmaals in droomerijen te verdiepen, welke te veel van de werkelijkheid verschilden om haar niet ondragelijk te maken.
‘Neen Frans,’ antwoordde hij, ‘het dwepen verleer je in het huwelijk. Als het leven je van den morgen tot den avond, jaar in jaar uit met zijn kleine speldenprikken achtervolgt, die je oplettendste zorgen niet kunnen voorkomen terwijl geld alleen ze kon verzachten, dan verzink je langzamerhand in een toestand van be- | |
| |
rusting,
die elk denkbeeld van verzet en van vooruitgang, zij het dan ook in de verste toekomst uitsluit.’
‘Maar daarvan meldden je brieven niets.’
‘Zulke kleingeestige wederwaardigheden zijn niet te beschrijven. Dat Cleo reeds binnen het eerste jaar van ons huwelijk hare intrede in de wereld deed heb ik je geschreven, dat Fanny in het tweede jaar met eene ongesteldheid te kampen had, die haar nog veel ruwer aangreep, dat het derde ons kinkhoest bracht, het vierde mazelen en zoo voorts, elk jaar een nieuwe worsteling bereidde, zonder ons ooit tijd te laten er lichamelijk en geldelijk boven op te komen, van dat alles behelsden mijn brieven de getrouwe kroniek, doch had ik daarbij nog melding willen maken van die aaneenschakeling van toevalligheden, teleurstellingen, ongesteldheden van kinderen, bedriegerijen van leveranciers, onaangenaamheden met dienstboden, hatelijkheden van hoogergestelden en kwalijknemerijen van gelijkstaanden, mijn epistels zouden tot boekwerken zijn aangegroeid. Dat alles ondermijnt het hechtst geluk en te verwonderen is het dus geenszins dat Fanny's zenuwachtigheid er niet op verbeteren kon. Herhaalde malen heeft de dokter mij aangemaand haar prikkelbaar gestel te ontzien, alsof ik dag en nacht iets anders deed. Mijn God, zij zijn bij al hun geleerdheid zoo verbazend kortzichtig, die mannen van de wetenschap!’
Frans had het antwoord ontvangen op de vragen, die hij niet te stellen wist, en hij zag de kleuren tanen, waarmee zijn zelfzuchtige fantasie van oud vrijgezel zijn eigen huwelijksverschiet geschilderd had. Het werd hem zoo benauwd in het enge studeerkamertje, als zonk er een geheel leven van onafgebroken angst, verstompend
| |
| |
zorgen en wanhopend strijden met verpletterende zwaarte op zijn borst neer.
Jan zag hem aan wat er in zijn ziel omging, en riep nu op vroolijken toon uit:
‘Kom, laat ons beneden een kop thee gaan drinken. Ik begin met mijzelven het recht tot morren te ontzeggen en mor ten slotte toch. Dat komt omdat ik oud word, het moet jou al opgevallen zijn.’
Zoodra zij de achterkamer binnentraden, waar alle sporen van het middagmaal verdwenen waren en Fanny hen achter het theeblad verbeidde, terwijl Cleo naast haar aan een schoon-schrift bezig was, voer hij voort tot zijn vrouw:
‘Kindlief, Frans heeft er eindelijk in toegestemd zijn portret te laten maken. Wij krijgen nu twee afdrukken, een voor boven en een voor beneden.’
Fanny toonde zich zeer voldaan over dit bericht en terwijl zij thee schonk, liep het gesprek over het onaangename van het zitten voor een photograaf, de mogelijkheid van slechte gelijkenis eener photographie, het wit worden van sommige kleuren, het zwart worden van anderen, enzoovoorts. Fanny liet het kaartje kijken waarop Cleo en Ro hand in hand waren afgebeeld, maar het levendige kind geraakte in zulk een opgewondenheid daarbij, dat Jan het noodig oordeelde haar vroeger dan anders naar boven te doen vertrekken. Een kwartier later kwam tante Bee terug, die de kinderen naar bed bracht zoolang Fanny zich nog rustig houden moest. -
Nu werd het stil in huis; het theewater alleen zong zijn eentonig lied, waarvan de gangklok de maat aangaf, bij tusschenpoozen kraakten de meubels. Het was een stilte, die geen schel kwam verstoren, geen gedempt
| |
| |
straatrumoer onopgemerkt blijven deed, maar die tevens iets angstwekkends had, als ware zij de stilte der ziekenkamer waarin de benauwde ademhaling van den lijder ons zoo pijnlijk aandoet.
Er lag afgematheid in dit einde van den dag.
Was dan het loon van al dat zorgen en strijden slechts rust, het voorspel van den nacht?
Jan, wien anders die rust zoo welkom was, werd zij heden onaangenaam. Hij gevoelde dat zij op Frans een indruk van saaiheid en verveling maken moest. Daarom riep hij eensklaps uit:
‘Kom, Frans, wek eens oude herinneringen op, en speel ons wat voor. De kinderen slapen aan de voorzijde; je behoeft dus je vuur niet te matigen, zooals voorheen na negenen, als de kleinen van de jufvrouw naar bed waren gebracht.’
‘Och ja,’ stemde Fanny in, ‘Jan heeft mij zooveel van uw spel verteld dat ik van nieuwsgierigheid brand er eens een staaltje van te hooren.’
‘Jan is wel goed, mevrouw, mij in de gelegenheid te stellen een gek figuur te maken. Ik ben altijd een zwak dilettant geweest. In de Oost maakte ik haast nooit muziek, en pas dezen winter heb ik in Duitschland weer eens het een en ander te hooren gekregen.’
‘Niet hengelen,’ wierp Jan hem tegen, ‘ik beweer niet dat je een Rubinstein bent. Je waart een kranig liefhebber en ik heb mijn vrouw niets dan de waarheid verteld. Je moogt niet weigeren nu daarvan het bewijs te leveren.’
Frans was er in het geheel de man niet naar zich lang te laten bidden. Wanneer hij wist dat zijn spel iemand aangenaam kon zijn, was hij altijd bereid zoo
| |
| |
lang te spelen als men begeerde, zonder op eenige toejuiching aanspraaktemaken. Daar hij zich niet geregeld oefende bleef vingervlugheid zijn zwakke zijde en speelde hij zelden bepaalde piano-muziek. Zijn grootste genoegen bestond in het fantaseerend doorloopen van een opera of oratorium, waarbij zijn verbazend geheugen hem uitnemend te stade kwam. Regelrecht uit Parijs komend zweefde hem natuurlijk de Fransche muziek voor het oogenblik het duidelijkst voor. De eerste thema's die hij aangaf, waren allen aan Meijerbeer ontleend.
Fanny had gehoor en gevoel voor muziek, doch te zelden gelegenheid iets te hooren om geen bijzonder genoegen te scheppen in de melodieën, die Frans op de piano, zoo goed en zoo kwaad het ging, teruggaf. Zij luisterde met de grootste aandacht, en toen tante Bee, na zwijgend een wijnflesch op tafel te hebben gezet, voorzichtig met omwasschen begon, ging zij bij Frans staan, als vreesde zij een enkelen toon van de behagelijke harmonieën te missen.
Langzamerhand zonk haar hoofd op de borst neder. Men zou gezegd hebben dat zij staande sliep. Toen het slotaccoord de melodieënreeks besloot, scheen zij wakker te schrikken uit een lichte sluimering.
‘Zingt u niet, mevrouw?’ vroeg Frans, van het pianokrukje opspringend.
‘Het zingen behoort tot de lief hebberijen, waarvan ik afstand heb moeten doen, mijnheer van Doorning.’
‘Verbeeld je,’ zeide Jan, ‘het heeft weinig gescheeld of in plaats van mijn vrouw ware Fanny eene diva van de opera geworden!’
‘Een illusie van mijn jeugd, ik ontken het niet, die
| |
| |
echter nu begraven is bij haar vroeg gestorven zuster. Het leven verwezentlijkt onze droombeelden niet, maar vernietigt ze. Daarom benijd ik ieder die er geen heeft. Eigenlijk is het ook goed zoo. Wij zouden anders al te gelukkig worden, en dat geluk zou ons egoïst maken. Wij moeten leeren voor anderen te bestaan. Dan alleen is het leven te dragen, wanneer wij er in geslaagd zijn ons zelve geheel weg te denken, en op te gaan in de wezens, die wij liefhebben. O! dat is geen gemakkelijke taak, en er moet hard gestreden worden voordat wij het eigen ik zoover ten onder hebben gebracht’.
‘U maakt verschrikkelijke gevolgtrekkingen uit een jeugdige opwelling, mevrouw. Iedereen wordt, geloof ik, in zijn jeugd meer door een zekere ijdelheid dan wel door redeneering en zelfkennis in de keuze van zijn levensloopbaan geleid. Ik wil u wel bekennen dat mijn jongens-ideaal er al bijzonder dwaas uitzag. Stel u voor, dat ik mij op achttienjarigen leeftijd niets mooiers kon voorstellen dan in vrije liefde met een gevierde kunstenares te leven. Ik besefte waarschijnlijk dat ik met eigen krachten weinig vermocht en wilde mij dus aan de glorie van een ander warmen.’
‘IJdelheid,’ hernam Fanny, die de laatste woorden amper gehoord had. ‘Ik had dit nog nooit zoo overdacht, maar dat is het juiste woord. 't Is waar wat u zeide, 't is ontzettend waar! IJdelheid alleen drijft ons voort. Daarom is het goed, heel goed dat ons de gelegenheid ontnomen wordt aan die ijdelheid gehoor te geven. Wie weet welke nog veel grievendere teleurstellingen ons op dien weg hadden verbeid!
Toch was het leven zoo mooi dat ik mij indacht. Ik had het aan de kunst gewijd. Altijd was de zaal
| |
| |
eivol wanneer ik optrad. Op het oogenblik dat ik moest verschijnen heerschte er een doodelijke stilte, men kon een speld hooren vallen, en in dit plechtig zwijgen trilde de eerste toon van mijn gezang door de zaal. De angst voor het voetlicht was mij onbekend; de menschenmassa ontnam mij geen oogenblik mijn zelfvertrouwen. Dat kwam omdat ik die rol niet maar als een lesje van buiten had geleerd, doch haar doorleefd had en telkens weer doorleven moest om zulk een diepen indruk te maken als ik teweegbrengen wilde en kon. In elke noot die ik zong, in elk woord dat ik uitsprak schonk ik een deel van mijn ziel weg, en elke schrede die ik op het tooneel zette was er door mijn hartebloed geteekend. Ik veroverde toejuichingen, ik tooverde tranen in ieders oogen, ik werd overladen met bloemen, maar wanneer ik buigend heenging vermoedde niemand hoe bitter er geleden moest worden om zoo te kunnen spelen!’
De oogen, die uit hunne doffe sluimering ontwaakt van ongewoon vuur gloeiden, in eene eindelooze verte gericht, de rechterhand uitgestrekt als voelde zij de planken van het tooneel reeds onder de voeten, teekende Fanny het beeld, dat zij al vele jaren geleden van haar loopbaan als kunstenares ontworpen had. Zoo verlokkend had het haar immer voor oogen gezweefd, dat zij aan een roeping had kunnen gelooven, en welke pogingen zij ook had aangewend om het uit haar geheugen te verbannen, immer was het weer met nieuwe levendigheid opgedoemd, en bij zijn schitterend coloriet waren alle genietingen van het werkelijk leven tot vale schimmen verdoofd, en gestorven.
Verwonderd had Frans de verandering in haar trekken
| |
| |
gadegeslagen, en den exstatischen toon gehoord waarop zij hare hallucinaties beschreef; maar ook Jan had zijn aandacht niet van haar afgewend, en zoodra het oogenblik gunstig was riep hij uit:
‘Kom, Frans, laat ik je eens een glas wijn inschenken.
Je hebt hem gestoord, Fanny; dat is jammer, hij was zoo goed op weg. Voorheen placht hij te zeggen: mijn vingers moeten eerst warm worden. Nu waren zij juist warm en zijn misschien reeds weer bekoeld.’
Een medelijdende glimlach speelde om Fanny's mond. Zij zweefde te hoog boven de wereld om niet met verachting op haar man en zijn alledaagsche scherts neer te zien. Terwijl Jan de glazen vulde, ging zij fluisterend tot Frans voort:
‘Hij heeft zich daar nooit in kunnen verplaatsen. Voor hem was de kunst slechts een tijdverdrijf. Hij had geen roeping en daarom legde hij aanstonds de bijl er bij neer. Nooit heeft hij het lijden gekend dat heerlijker is dan het zoetst genieten en vreeselijker pijnigt dan de wreedste smart. Wie de kunst werkelijk liefheeft moet afstand doen van het leven en aan de nachtegaal gelijk worden, waarvan Heine zegt: ‘unbekümmert um die ganze Mitwelt ist nun die rothe Rose ihr einziger Gedanke und ihr einziges Leid, sehnsüchtig umflattert sie die rothe Rose, und stürzt sich begeistert in die geliebten Dornen, und blutet und singt!’
Frans was nooit sentimenteel geweest, Fanny's ontboezemingen kwamen hem onzinnig voor. Dat een jong meisje nog aldus raaskalde, maar een getrouwde vrouw, een moeder van drie kinderen! Hij kon de opmerking niet weerhouden:
‘Maar, mevrouw, met zulk een roeping begrijp ik niet
| |
| |
dat u in het huwelijksbootje heeft plaats genomen.’
‘Weet u dan niet dat de kunst reuzenkrachten eischt en dat ik zwak ben? Ieder, die 't goed met mij meende, ried het mij af, en ik zag in dat zij gelijk hadden. Ik heb mij weten te beheerschen. O! het heeft moeite gekost, maar ik ben er in geslaagd. Wat beteekent een mensch, die geen meester is over zich zelven? Hoe zal een moeder een kind kunnen leiden, wanneer zij begint met aan den leiband van haar eigen harstochten te loopen? Neen, niet toegegeven; gestreden moet er worden zoolang er leven is! Plicht alleen kan een mensch staande houden. Voor dien plicht heb ik een altaar opgericht en elken dag, elk uur, elke minuut op dat altaar mijne offeranden neergelegd. Wanneer er van tijd tot tijd een zonnestraal in mijn leven verdwaalt, dan durf ik gerust zijn glans genieten, want ik weet dat ik er een recht op heb. ‘Hoogmoed is de moed om hoog te staan,’ zegt Multatuli. Welnu, ik heb den moed om de geheele menschheid te verachten in het fiere bewustzijn, dat niemand in staat zou zijn vrijwillig het offer te brengen dat ik heb gebracht: het offer van al mijn idealen!’
Frans wist niet wat hierop te zeggen. Zooeven nog had Jan Fanny's warme liefde geroemd en thans beschreef zij zelve haar huwelijk als een langzame offerande van alle idealen. Had zijn vriend hem een blinddoek voor de oogen willen binden of hield zijn vrouw hem voor den gek? Gelukkig kwam Jan hem te hulp door de herhaalde vraag of men niets meer te hooren kreeg. Hij zette dus het glas neer, dat hij nog immer in de hand hield, en nam wederom aan de piano plaats, blijde voor een oogenblik bevrijd te zijn van de overdreven zelfbewierooking dier zonderlinge vrouw.
| |
| |
Hij speelde nu geen Fransche opera-melodieën meer. Het eerste thema dat hij aansloeg was uit Beethovens zevende symphonie genomen; vervolgens kwam hij op de Leonore-ouverture en daarna op de Fidelio.
Fanny, die in een hoek van de kamer op een stoel was neergezonken, wendde haar blikken niet meer van hem af. Zij legde zich de vraag voor hoe het gekomen was dat zij dien man na een kennismaking van weinige uren haar geheimste gedachten had geopenbaard. Zonder één noodiging van zijn kant, had zij hem verteld wat zij zelfs voor haar man verzweeg, die wel wist dat zij zangeres had willen worden, maar nooit de kracht van haar roeping had gekend. Na een jaren lang stilzwijgen, waarin zij haar dierbaarste gevoelens met ongeloofelijke hardnekkigheid had weten te verbergen, legde zij eensklaps vrijwillig haar geheele ziel bloot, met geen ander doel dan opdat Frans haar kennen zou zooals zij gekend wilde worden.
Was de muziek de schuld van dit alles? Hadden zijn reisverhalen haar zoo opgewonden? Was het zijn levendig oog dat tot die vertrouwelijkheid had verleid?
Zij vond geen antwoord op al die vragen. Zij maakte Frans tot een raadsel, waarvan zij de oplossing zich nog niet bekennen wilde.
Maar weer speelde hij, en thans was het wel degelijk de muziek, die haar als in een toestand van dronkenschap de oogen sluiten deed. Alle begeerten en gevoelens uit haar jeugd leefden weer op; de ideale wereld, waarin zij zich op de vleugelen des exstase wist te verheffen, omgaf haar met onverflauwde pracht van kleuren, en zij voelde het lijden dat heerlijker is dan het zoetst genieten en vreeselijker pijnigt dan de wreedste smart.
| |
| |
O! zij leed, maar zij leefde nu ook weer! Acht jaren lang had zij als een plant geslapen, nu was zij ontwaakt, weer vatbaar geworden voor elken prikkel van pijn en genot.
‘Kent u het Schicksalslied van Brahms voor koor en orkest?’ vroeg Frans, terwijl hij zonder het antwoord aftewachten de eerste maten aansloeg.
Zij begreep de inleiding niet, maar daarna kwam de zang waarvan hij zacht de woorden neuriede:
‘Ihr wandelt droben im Licht
Auf weichem Boden, selige Genien!’
Droben im Licht! Die woorden troffen haar. Door een zee van licht omstraald zag zij zich zelve op de weeke wolken zweven. Engelenkoren daalden tot haar neer en rezen omhoog. Uit millioenen monden ruischte een hemelsche melodie. Ja, indien er een paradijs was moest het zoo zijn, enkel licht en enkel harmonie.
Maar Frans was al verder gekomen, en hij zong:
Auf keiner Stätte zu ruhn;
Jahrlang in 's Ungewisse hinab.’
Nu werd het haar donker voor de oogen. Uit dien hemel van licht stortte zij neer op de wentelende aarde in een woestijn van zand en steen. Het was of een
| |
| |
stem riep: voort, voort! en zij stond op en stormde voort. De rotsen rezen naast haar op en werden tot muren, die den hemel schenen te dragen. Het steenige pad, dat haar de voeten verwondde, leidde al dieper en dieper in de duistere aarde omlaag. Het werd nacht om haar henen, haar voet weigerde haar te dragen, maar de onverbiddelijke stem riep: voort, voort! en blindelings holde zij door, van rots tot rots, Jahrlang in 's Ungewisse hinab!
Angstig had Jan zijn vrouw gadegeslagen. Hij kende die vreeselijke spanning op haar gelaat, waarvoor de dokter hem zoo vaak had gewaarschuwd, en wist geen middel haar tot kalmte terugtebrengen. De muziek, die hij als een afleiding had begroet, was eensklaps een verschrikkelijk vergif geworden, dat al haar zenuwen in krampachtige siddering gespannen hield. - Zou hij Frans verzoeken uit te scheiden, en hem doen begrijpen wat hij nog waande verborgen te hebben gehouden? Maar dat zou haar boos maken, om meer muziek doen vragen, en indien hij dan weerstand bood werd de zaak er slechts erger door. Hij zon op iets anders; te dikwijls reeds had hij kleine listen moeten gebruiken, ten einde Fanny's zenuwen te sparen, om daarin niet vindingrijk geworden te zijn. Spoedig viel hem iets in. Terwijl Frans nog speelde, tante Bee ijverig voortborduurde en Fanny reeds lang niet meer toeluisterde, als in een droom aan de werkelijkheid ontrukt en voortgesleurd van beeld naar beeld, stond hij op, bereikte onopgemerkt den schoorsteen, en draaide den grooten wijzer der pendule met een snelle handbeweging eenmaal rond.
Het middel gelukte. Het uurwerk sloeg elf slagen, Frans wendde er onwillekeurig den blik heen en sprong ontsteld op. Jan liet hem den tijd niet zijn horloge uit te halen.
| |
| |
‘'t Is laat geworden,’ zeide hij en begeleidde die woorden met een beweging van het hoofd naar den kant waar Fanny zich bevond. Frans begreep dien wenk, zag haar ineengedoken op een stoel zitten met de oogen strak naar den grond gericht, en meende dat zij van vermoeidheid was ingesluimerd. Haastig greep hij naar zijn handschoenen en maakte Jan zijn verontschuldigingen over het vergeten van den tijd. Daarop ging hij naar Fanny, die hem slaapdronken aankeek, stak haar de hand toe en dankte voor de vriendelijke ontvangst. Zij nam echter zijn hand niet aan; met moeite bracht zij een glimlach op haar gelaat te voorschijn, sprak hem met matte stem een tot weerziens toe, en stond niet op. Tante Bee groette even schuchter beleefd als altijd, en Jan liet zijn vriend uit.
‘Goeden nacht,’ dat was al wat hij nog zeide.
Toen hij in de achterkamer terugkeerde waren de beide vrouwen verdwenen. Zacht sloot hij de piano, verzekerde zich dat de kachel was leeggebrand, en draaide de lamp uit. In den gang stond het blakertje waarmede hij gewoon was zich ter ruste te begeven. Onder het aansteken schudde hij het hoofd en bromde in zich zelven:
‘Het was weer mis van avond.’
Tegen negen uur kwam Jan 's morgens beneden. Het ontbijt van Cleo en Ro was dan reeds afgeloopen; achter hunne ledige eierschalen en bekruimelde borden zaten de kinderen geduldig te wachten dat tante Bee voor paatje de twee traditioneele boterhammen sneed.
In tante's gezelschap waren de kleinen altijd voorbeeldig zoet. Zij hielden veel van haar, eigenlijk meer dan
| |
| |
van hun moeder. Met Fanny wisten zij niet hoe zij 't hadden. Van daag werden zij aangehaald, met lieve woorden en geschenken overladen, morgen werden zij teruggestooten, hard aangesproken, zonder reden gestraft of wel met zeldzame onverschilligheid aan hun lot overgelaten. Sedert tante in huis was gekomen waren zij meer en meer van Fanny vervreemd.
Dezen morgen had Berenice hun ernstig op het hart gedrukt heel stil te zijn omdat maatje lang wilde slapen, en met kinderlijke overdrijving hadden zij zelfs beneden aan het ontbijt den fluisterenden spreektoon bewaard.
De genegenheid van de beide kleinen voor tante Bee was wederkeerig. Het goede schepsel was in te veel opzichten kind gebleven om geen algemeene kinderliefde in haar hart te koesteren. Daaraan paarde zich zulk een sterke behoefte aan toewijding, dat zij na den dood harer moeder er over gedacht had zuster van liefdadigheid te worden. Toen was Jan tusschenbeiden gekomen met de bede dat zij bij hem haar intrek zou nemen. Eerst had zij geaarzeld; het was toch maar waar dat zij heel veel van Jan had gehouden en het een bittere teleurstelling voor haar was geweest te moeten bemerken, dat hij om Fanny zoo dikwijls haar ouderlijk huis bezocht Zij had het hem niet euvel geduid; daarvoor wist zij te goed hoever Fanny in verstand en geest boven haar stond; maar om nu met hem samen te gaan wonen en elken dag te moeten aanzien dat hij Fanny liefkoosde, was te veel van haar lijdzaamheid gevergd. Jan had haar aarzeling bemerkt, doch niet begrepen, en haar zin voor zorgen en verplegen kennende, bekende hij ronduit dat zij hem de zware taak van huisvader met een vrouw als Fanny niet wei- | |
| |
nig
zou kunnen verlichten. Daarop had zij niet langer geweifeld, maar was met pak en zak bij hem ingetrokken en binnen korten tijd de goede engel geworden van zijn huis.
Nadat Jan zijn schoonzuster den gewonen morgengroet en zijn kinderen ieder een kus geschonken had, vouwde hij zwijgend het Handelsblad open, dat naast zijn bord lag, en begon te lezen. Bee stoorde hem niet; zij wist hoezeer hij aan dit rustig oogenblikje gehecht was. Immer slaagde zij er in de aandacht van de kinderen tot aan zijn vertrek met het een of ander bezig te houden, zoodat in de stille achterkamer, die op het dorre tuintje uitzag, geen enkel gedruisch hem afleiden kon, want het zware tiktak van de oude gangklok hoorde hij al lang niet meer.
Reeds had hij zijn tweede kopje thee uitgedronken, en een vijftiental minuten oplettend doorgelezen, terwijl tante Bee fluisterend aan Cleo en Ro bekendmaakte dat zij na het koffiedrinken, als het mooi weer bleef, uit zouden gaan. Daar vloog plotseling de deur open en Fanny trad haastig binnen, het grijze oog stralend van ongewone levendigheid.
‘Mijn God, Fanny!’
De woorden waren Jan ontsnapt voor hij er aan dacht, maar zij berouwden hem onmiddellijk. Het was of Fanny zich had voorbereid op eene aanmerking betreffende haar vroegtijdig opstaan, zoo rad rolde het antwoord haar van de lippen.
Dacht je misschien dat ik nog langer de zieke zou willen spelen ten pleziere van een dokter, die het noodig oordeelt ons nog eenige visites te laten betalen? 't Is inderdaad of ik je ongelegen kom. O! maar ik begrijp
| |
| |
het wel. Ik ben altijd de persoon, die de kalmte komt storen. Ik ben zenuwachtig, ik ben opgewonden, ik ben overdreven. Weet je wel dat het mij veel gemakkelijker zijn zou heel rustig te blijven en Gods water maar over Gods akker te laten loopen, maar dan zou je eens zien wat er van het huishouden terecht kwam!’
‘Lieve kind,’ antwoordde Jan met die zachte gemoedelijkheid in zijn stem, waarmede hij nu reeds jaren lang vruchteloos poogde de aanhoudende spanning van Fanny's zenuwgestel te doen bedaren, ‘wij willen allen niets liever dan je weer den geheelen dag in ons midden zien, maar indien je nu niet de noodige rust neemt moet je daar later weer voor boeten.’
Fanny, die haar kinderen met onstuimigheid aan haar borst gedrukt en gekust had, eischte haar plaats aan het theeblad terug, die tante Bee in de laatste weken had ingenomen. Zoodra deze naar de vensterbank was verhuisd, ging zij voort:
‘Wie dan leeft, dan zorge. Ik gevoel mij nu sterk genoeg, en bovendien behooren wij niet tot de menschen, die maar bij de pakken kunnen neerzitten, omdat zij rijk genoeg zijn anderen voor zich te laten werken. Uns ist gegeben auf keiner Stätte zu ruhn. Wij moeten zelven de handen uitsteken en dat is goed ook. Het verdrijft de dwaze gedachten. Wij menschen hebben altijd dwaze gedachten, die wij van ons af moeten zetten, en daarom is het een wijze beschikking dat ieder zijn deel heeft in het zwoegen en slaven. Ik zou mij schamen langer verzorgd en opgepast te worden; ik heb ook mijn taak op de wereld en die taak wil ik vervullen ten einde toe of tot ik de bijl er bij neerleggen moet en bezwijken in den strijd!’
| |
| |
‘Kind, kind,’ hernam Jan op dien eigenaardigen, wanhopenden toon, welke in zwakke naturen het besef verraadt dat zij elken kamp met onvoldoende wapenen moeten aanvaarden. ‘Het is nog zoo vroeg; houd je in 's hemelsnaam kalm.’
‘Ik zou niets liever wenschen dan mij kalm te kunnen houden. Ik weet het dat alleen kalme menschen gelukkig zijn; doch wanneer er zijn, die tot een plantenleven kunnen insluimeren, dan moeten er ook zijn die als lastdieren arbeiden. Ik voel dat elke zenuw aan mij leeft en leven wil. Daartegen helpt niets dan voortdurende plichtbetrachting, werken van den morgen tot den avond. O! ik beweer niet dat die arbeid iets beteekent! Ik laat er mij niet op voorstaan iets bijzonders te zijn! De wereld is vol tegenstellingen. Naast den adelaar, die zich boven de hoogste bergtoppen verheft, leeft de rups die onopgemerkt over de aarde kruipt! Wie weet of de rups geen adelaar zou willen zijn. Wij kunnen onze idealen hoog stellen en toch gedoemd zijn in de laagte te blijven. Als kind reeds droeg ik de overtuiging met mij om, dat er slechts twee wegen bestaan om gelukkig te worden: te leven voor den roem of te leven voor de liefde. Boven alle hartstochten te staan of een hartstocht inteboezemen zoo machtig dat hij u hoog verheft, boven al wat laag en alledaagsch is. Maar dat zijn illusiën! Juist in dat lage, in dat alledaagsche wentelen wij rond van den dag af dat het levenslicht onze oogen treft tot op het oogenblik dat het laatste stuk van ons geraamte is verteerd!’
Zoo dikwijls zulk een vlaag van opwinding Fanny overviel, wist Jan bij ondervinding dat elke poging om hare woorden te stuiten vruchteloos was. Haar fantasie
| |
| |
moest voorthollen totdat zij afgemat geen nieuwe beelden meer scheppen kon waarin zij telkens dezelfde jammerklachten belichaamde.
Na een paar malen vergeefs getracht te hebben haar in de rede te vallen, was Jan in zijn stoel neergezonken, ten einde raad. Een blik vol vertwijfeling naar tante Bee geworpen baatte evenmin, want die goede vrouw, welke nooit iets van de ontboezemingen harer zuster begrepen had, las bij het raam gezeten fluisterend aan de kinderen uit een prentenboek voor, en keek niet naar hem op. Hij nam het besluit wat vroeger dan gewoonlijk optestappen, en in het half uur dat hem overschoot in 's hemelsnaam een singeltje rondteloopen. Misschien zou zijn afwezigheid een goeden invloed op haar hebben. Hij drukte haar dus een kus op het voorhoofd, dien zij nauwelijks opmerkte, herhaalde nog eenmaal zijn ernstige aanmaningen om rustig te blijven, riep haar een tot vier uur toe, waarop zij geen antwoord gaf en verliet het huis.
In allerijl at Fanny het dunne sneedje broodje dat zij voor haar ontbijt voldoende achtte. Daarna stond zij oogenblikkelijk op en ging aan het werk.
Het eerst richtte zij haar schreden naar de keuken.
Daar vond zij terstond de onmiskenbare sporen van haar lange afwezigheid. Sientje werd niet gespaard. Het koper was slecht geschuurd, het ijzerwerk schandelijk verwaarloosd, de kachel vol vlekken, het vaatwerk van gisteren nog niet eens geheel afgewasschen! Dat kon niet langer zoo gaan. Er moest gewerkt worden. Zij gaf zelve het voorbeeld, ieder die in haar dienst was had te kiezen tusschen heengaan of dat voorbeeld volgen. In de kast onder de aanrechtbank vond zij een schaaltje
| |
| |
met afgesneden vleesch. Wat beteekende dit? Werd er gestolen? Kregen zij misschien niet genoeg te eten? Op de pomp stond een gebroken glas. Wie was de schuldige? Waarom had men er haar niets van gezegd? Was zij te hardvochtig om een ongeluk te kunnen vergeven? Men had misbruik gemaakt van de goedheid harer zuster, doch zij zou daar spoedig een eind aan weten te maken.
Nadat zij alles bekeken en betast had bestelde zij het middageten, een hoogst eenvoudig maal, hoofdzakelijk bestaande uit overblijfselen van den vorigen dag. Daarbij bleef het echter niet. Als een verstandige huisvrouw wist zij vooruit te zorgen voor een aantal volgende dagen. Een paar malen vergiste zij zich en begon dan weder van voren af, bracht verbeteringen aan en recapituleerde, vergiste zich wederom en herhaalde nog eens, haspelde ten slotte alles door elkander en overstapelde Sientje met bevelen waarvan geen van beiden er een onthield.
Nog was zij niet uitgepraat toen een gedruisch in de voorkamer haar aandacht trok. Haastig als zij gekomen was verdween zij weder uit de keuken om Mijntje te gaan kapittelen, die bezig was de voorkamer te stoffen.
Eerst de bedden boven afhalen, de voorkamer kan tot na twaalven wachten. Mijntje moest zich niet verbeelden dat haar huishouden maar een brak was, waarin iedereen doen en laten kon wat hij verkoos. Zij wist wel waar die ijver om de voorkamer te stoffen op neer kwam. Niets anders dan een voorwendsel om uit het venster te kunnen liggen en praatjes te maken met gemeen volk op straat, maar daar zou zij een stokje voor steken. Zoodra het werk boven gedaan was kon Mijntje naar de achter- | |
| |
kamer
gaan, waar de schoorsteen grijs zag van het stof en de kachelplaat vol asch en sintels lag.
Driftig liep Fanny hierop de trap op en Mijntje verzuimde niet haar gemoed in de keuken te gaan uitstorten, verklarende dat het een moord was als mevrouw zich weer met de huishouding bemoeide.
‘'t Is net een bezetene’ antwoordde haar kameraad geërgerd.
Intusschen was Fanny boven aangekomen en had zij de baker tot verantwoording geroepen over een groote vlek op het gangkleed. O! het was een ramp met slordige menschen te doen te hebben, maar als zij zich niet wilden verbeteren konden zij allen heengaan. Des noods zou zij zelve voor keukenmeid, werkmeid en baker tegelijk spelen. Het hing er maar van af of men plichtbesef had en werken wilde. Meer dan tijd was het dat alles eens ter dege werd nagegaan, daarom zou zij van daag niets overslaan.
Van de slaapkamer draafde zij naar de kinderkamer, waar zij gebroken speelgoed op den grond vond en een barst in een ruit ontdekte. Van de kinderkamer ging zij naar het kabinetje boven de voordeur, waar een schoone wasch van acht dagen geleden nog wachtte op wegberging. Uit het kabinetje komende klom zij de steile zoldertrap op, om boven in alle hoeken en gaten, kisten en kasten, koffers en doozen naar sporen uit te zien van slordigheid en bewijzen van onvoldoende plichtbetrachting. In de gangen ergerde zij zich aan elk nieuw schrapje op de deurposten en paneelen, in de kamers verzette zij de meubels, opende de ramen, nam met een stofdoek de tafels en kasten af en liet geen afgebrand stukje lucifer of weggeworpen snipper papier op den grond liggen.
| |
| |
Tegen half een ure at zij haastig een stuk brood. Tante Bee durfde haar niet toespreken; Cleo en Ro, die somtijds bang waren voor moe, staarden haar zwijgend aan. Fanny's verzet kennend tegen elk plan dat van anderen uitging had tante er de kinderen reeds op voorbereid dat het weder te slecht werd, om uittegaan.
Onophoudelijk dwaalde Fanny's blik rond door het vertrek. Eensklaps bleef hij op de boterhammen der kinderen gevestigd
‘Maar Bee’ riep zij uit, ‘het is noch niet zoover met ons gekomen dat de kinderen gebrek behoeven te lijden. Zij moeten meer vleesch hebben. Ik verlang dat zij goed gevoed zullen worden. Waar de physieke krachten ontbreken kunnen ook de moreele geen weerstand bieden. Meen niet dat zij aan den strijd des levens zullen ontsnappen. Niemand, niemand ontkomt, maar de teergevoeligen en zwakken gaan er in onder!’
‘Lieve Fanny, zij hebben geen honger meer; niet waar Cleo? Of wil je nog een stukje vleesch, zeg het dan gerust!’
‘Neen, tante, ik wil niet meer eten.’
‘En jij Robert?’
‘Ik ben heelemaal dik’ antwoordde het sufferig stille kind, dat ontzagwekkende portie's kleingesneden vleesch 's middags en 's avonds deed verdwijnen.
Beide verzekeringen werkten op Fanny niets uit. Zoo dikwijls haar moederhart week werd - hetgeen, gelijk alles in haar, bij plotselinge opwellingen geschiedde - openbaarde zich haar teederheid in een behoefte om de kinderen te overladen met al wat versterkend, nuttig en aangenaam zijn kon. Hadden zij genoeg van het gewone voedsel dan werden de geneesmiddelen te hulp geroe- | |
| |
pen:
Revalenta, Quina Laroche, Tintwijn, IJzer Bravais. Cleo zag er soms zoo erg zwak uit, zij had bepaald versterking noodig. Vroeger had zij veel meer eetlust gehad. Als het kind maar geen ziekte onder de leden had. De mazelen regeerden wel niet, maar één geval moest altijd het eerste zijn. Het zou verschrikkelijk wezen, want zij zouden het dan natuurlijk allen krijgen. Ro moest terstond naar de logeerkamer worden overgebracht, en Mijntje de deur uit, omdat zij de ziekte niet had gehad. Zij zou zelve waken en hoopte nog maar dat het mazelen in een lichten graad mochten zijn, want een kind te verliezen dat ging boven haar krachten. Haar leven was buitendien al rijk genoeg aan teleurstellingen; doch zoo gaat het altijd! Aan de gelukkigen loopt alles mede, de anderen moeten het gelag betalen.
‘Maar Fanny,’ viel Bee haar in de rede,’ ‘je jammert alsof Cleo al op sterven lag en zij voelt zich niet eens ziek. Je zoudt het kind op die manier een schrik op het lijf kunnen jagen.’
Fanny zag in dat zij gelijk had. Cleo keek haar met wijdopengesperden mond en oogen zoo wezenloos aan als had zij den schrik reeds beet. Toen vloog zij op en sloot de kinderen in haar armen. Een regen van kussen kwam op de zachte wangen neer, en krampachtig werden de blonde kopjes tegen moeders borst aangedrukt. Daarna liet zij hen plotseling los, en snelde weer de kamer uit, naar boven.
Op het portaal aangekomen, bezon zij zich een oogenblik. Wat was zij eigenlijk voornemens te doen? Juist, zij herinnerde het zich weer; de wasch was nog niet opgeborgen. O! zij schaamde zich in het geheel niet de handen aan het werk te slaan, verheugd als zij was dat
| |
| |
er geen handiger huisvrouw, geen beter moeder, geen voorbeeldiger echtgenoote bestond dan zij, en dat haar huishouden tot model strekken kon aan alle huishoudens der wereld.
In het kabinetje boven de voordeur lag het vlekkeloos wit linnengoed voor de huishouding bestemd, in de hemelsblauwe teenen mand onder een laken, op de hand te wachten, die het tellen, nazien en wegbergen zou in de ouderwetsche donkerbruine linnenkast. Kast en linnen waren erfstukken.
Zoodra Fanny het laken had weggenomen vond zij bovenop de lange, ingevulde lijst, die tot wederzijdsche contrôle van bleeker en klanten diende. Nu opende zij de kast, een sieraad van haar huishouding, een lievelingsmeubel dat zij angstvallig beschermde tegen onreine meidenhanden, en waarin zij haar smaak voor pronkende zindelijkheid den vrijen teugel vierde.
Een sterke reseda-geur stroomde haar tegemoet, toen zij den sleutel in het blinkend koperen slot had omgekeerd, en de van boenwas glimmende deuren, op hare hengsels draaiend, de krijtwitte stapels linnen te zien gaven op eikenhouten planken uitgestald, wier breede ruggen onder neerhangende kanten waren verborgen. Met moeite sleepte zij de groote mand tot vlak voor de kast, en begon nu, met de lijst in de hand, de laatst gewasschen stukken te tellen en onderaan bij de oude stapels te voegen. Eerst het beddegoed dat zij in gebukte houding op de onderste planken bergen moest, twaalf lakens in achten plat toegevouwen, een zware ondersprei en twaalf kussensloopen. Van elk sierlijk in een langwerpig vierkant gevouwen sloop moesten de vier knoopen worden nagezien, voordat het stapeltje in
| |
| |
zijn geheel op de plank werd neergelegd. Voor het tafelgoed kon zij recht overeind blijven staan, maar moest dan telkens tot de ontilbare mand neerbukken. Elke buiging dreef haar het bloed naar de slapen, en een licht rood tintte haar wangen terwijl zij haastig zes tafellakens, vierentwintig servetten, zes ontbijtservetten, zes keuken-tafellakens, achttien keuken-servetten uit de mand te voorschijn bracht. Een oogenblik moest zij ophouden, het begon haar voor de oogen te draaien, maar zij herstelde zich spoedig en ging voort: achttien beste handdoeken, twaalf gewone handdoeken, zes bonte handdoeken, twaalf droogdoeken. Weer hield zij even stil, eene hand tegen de oogen gedrukt en met de andere op een stoel geleund. - Maar zij had geen tijd om zich toetegeven, bukte weer, hief de stapels linnen op, telde en borg ze weg, elk op zijn plaats. Op de droogdoeken volgden de theedoeken, zes met roode streepjes, zes met ruiten, de glazendoeken met dichtgemangelde lussen, nauwkeurig op elkander gelegd; toen kwamen de twaalf boendoeken, de zes lampendoeken en de zes witte schoorsteenkleeden met paarsche strepen afgezet, glimmend gestreken en de schuifbanden hard van stijfsel als strooken karton naar buiten stekend.
De mand was ledig, geen stuk ontbrak; maar nu bekroop haar de lust de grootste schatten van haar voorraad nader in oogenschouw te nemen. Zij wist precies hoeveel zij van elke soort had, en het was geen overbodige omzichtigheid nu en dan alles eens natetellen.
Op een stoel staande greep zij van de bovenste planken het fijn gebloemd glimmend damast, dat met Hollandsche zorgvuldigheid van geslacht tot geslacht, zonder ooit te worden gebruikt, bewaard werd. Een geheel
| |
| |
stel tafelgoed, waarvan de randen met franje waren afgezet en het F.R. 24 in opengewerkte letters met een kroon was versierd, lag er in ledigheid te verslijten.
Met elk pak linnen sprong Fanny van den stoel af, om het op de kleine tafel, die bij het raam stond, te tellen, te bewonderen, en dan weer op zijn oude plaats aan het langzaam vervallingsproces terugtegeven.
Een rand van zweetdroppels parelde thans op het kleine voorhoofd, de magere handen waren klam geworden, een onaangename warmte straalde van haar uit, die haar bleef omhullen als een benauwde damp welken zij tegen wil en dank inademen moest. Zij snakte naar versche lucht.
Eindelijk had elk stapeltje de reis volbracht, doch nu schoot het haar op eens te binnen dat zij niet juist meer wist of er zes dan wel zeven dekens in de kamferkist waren geborgen. Die gedachte kon zij niet verdragen. Zoodra de kastdeuren waren gesloten ijlde zij de vervelooze zoldertrap op. Reeds was zij boven aangekomen toen een rijtuig voor de deur stilhield.
‘De dokter!’
Onmiddelijk snelde zij weer naar beneden, de slaapkamer binnen, waar de kleine Alfred juist de baker met zijn doordringende kreten wekte, greep met zenuwachtige haast het kind uit de wieg, rukte snel de borst van haar kleed open en wist spoedig een uitdrukking van kalmte op haar gelaat te voorschijn te brengen, die scherperzienden dan haar grijzen geneesheer het spoor bijster zou hebben gemaakt.
Het bezoek van den ouden man duurde niet lang. Met zijn gewoon voorschrift maakte hij er zich af:
‘Rustig houden, mevrouwtje lief, je weet ik hecht veel aan melk koud of warm, en voor den kleine een
| |
| |
lepeltje fenkelwater, maar niet te veel want het mag geen gewoonte worden.’
Daarop nam hij zijn hoed weer op en vroeg ter loops naar Cleo en Ro. Vreezende dat Bee hem op zou wachten, een vrees even instinctmatig als het comediespel waarmede zij hem misleid had, vergezelde Fanny den dokter naar beneden, onderweg de verzekering gevend dat de beide oudsten volkomen gezond waren.
Zoodra de voordeur achter hem toegevallen was ging zij de achterkamer binnen om haar zuster te beknorren, die met zulk overheerlijk weer te huis bleef, terwijl de dokter dringend, zoowel voor de kinderen als voor haar, beweging in de frissche lucht had aanbevolen. Tante Bee maakte zich gereed met Cleo en Ro uittegaan, en Fanny snelde weer de trappen op naar den zolder.
Evenwel, voor de tweede maal moest zij terugkeeren, want in haar haast had zij vergeten den sleutel medetenemen. Toen zij eindelijk met den grooten, blanken sleutel voor de eikenhouten kist stond was zij genoodzaakt een oogenblik uit te hijgen alvorens het zware deksel te kunnen opbeuren, dat, met koperen banden belegd, hardnekkig den spot scheen te drijven met de aardsche vergankelijkheid. Daarna rees het omhoog, bleef even rechtop staan, en ontviel aan haar hand tegen den witgepleisterden muur aan, die het kalkstof in de kist afschudde.
Uit de enge ruimte steeg een benauwende kamfergeur omhoog, die de lippen deed opdrogen, de ademhaling belemmerde, de longen samenkneep. In die verstikkende atmosfeer moest zij neerbuigen om het bont er uittehalen dat bovenop lag. Zij zelve droeg geen bont; het was Cleo's winterkleedij. Een bruin langharig mofje met roode zij gevoerd, een poesje om den kinderhals, een kleine pélérine
| |
| |
met bont afgezet legde zij achtereenvolgens naast zich op twee stoelen neer, die zij van het andere zoldereind had aangetorscht. De donker paarsche bouffanten van Jan en Robert volgden, waarbij hunne grijze met wol gevoerde handschoenen lagen, maar onder die lichte kleedingstukken vertoonde zich, in plaats van de verwachte dekens, het effen kastanjebruin van de wol damasten wintergordijnen uit de zitkamer, die, breed opgevouwen, de geheele ruimte als met een dubbelen bodem aanvulden. Het waren groote lappen, zwaar voor haar tengere armen om optetillen en bij elk nieuw stuk dat zij omhoog hief, moest zij dieper in de bedwelmende kamferlucht bukken en voelde zij het bloed met grooter kracht naar haar wangen stijgen.
De koorden en kwasten volgden op de gordijnen en nog vertoonden zich geen dekens. Eerst kwamen haar eigen winterkleederen, donkerblauwe en zwart laken mantels, daarna die van Bee, eindelijk de ruige winterjassen van Jan, en toen pas ontwaarde zij diep in de duistere ruimte het effen vermiljoen van de wol. Zeven zware dekens, waaruit groote brokken kamfer rolden, haalde zij met immer klimmende inspanning naar boven, en nu moest weer elk stuk netjes gevouwen op zijn oude plaats worden neergelegd, tusschen de fijne vingers het kamfer gebroken en in alle plooien rondgestrooid, terwijl elke beweging van haar armen haar opnieuw met een wolk van kamfergeur omgaf.
Haar knieën knikten toen met het kinderbont de laatste stukken weer in de kist waren verdwenen, en zij vroeg zich af, of haar nog kracht genoeg overbleef het zware deksel in beweging te brengen. Maar het moest! Een sterke wil geeft dubbele kracht aan de spieren en
| |
| |
bovendien schaamde zij zich hulp te roepen. Zij draaide ook den grooten sleutel weer in het slot om en trok hem er uit, maar nu voelde zij de krachten haar begeven. Koude rillingen liepen haar over den rug, een ongewone gloed steeg naar het hoofd en loste in een koud zweet op, dat het blanke voorhoofd beparelde. O! zij had nog energie en kon zich beheerschen! De tanden op elkaar geklemd bereikte zij langzaam de trapleuning waaraan zij zich vastklemde. Zij moest de oogen sluiten, want de diepte trok aan, het begon haar te schemeren. Voetje voor voetje daalde zij neer, met onbegrijpelijke wilskracht aan de duizelingen weerstand biedend, die haar naar beneden dreigden te werpen.
Reeds stond zij op de voorlaatste trede, toen een nog ellendiger gevoel zich van haar meester maakte. Het steeg op uit de maag, altijd hooger, altijd hooger; ijskoud doortintelde 't haar gelaat, duizenden starren flikkerden haar voor de oogen.....
En hoog in den hemel zweefde zij rond door een zee van verblindend licht gedragen. Millioenen zalige geesten omringden haar met hun zangen, de engelen bliezen op hun bazuinen, maar eensklaps zweeg die goddelijke harmonie, het licht verdoofde en de zee verzonk. Toen viel zij neer in duizelingwekkende vaart. Vergeefs strekte zij de handen uit om zich aan een steen vast te klemmen. Nacht was 't waarheen zij staarde, ijle lucht waarin zij greep. En altijd viel zij door, dieper en dieper in een peilloozen afgrond. Het was een droom, zij wist het, een verschrikkelijke droom waartegen zij worstelde, maar haar verzet was vruchteloos, geen wilskracht kon haar meer ontwaken doen. Zij poogde te gillen, doch haar mond was toegeklemd. Zij wilde slaan, maar haar
| |
| |
armen waren verlamd. Zij trachtte met de voeten te trappen.... en zij was ontwaakt.
Recht uitgestrekt lag zij op het portaal neer. Jan hield haar de handen, de baker de voeten vast; Bee, de meiden en de kinderen stonden om haar heen.
Eerst begreep zij niet wat er gebeurd was. Zij herinnerde zich den hemel en den eindeloozen val, maar miste het verband tusschen die visioenen en den toestand waarin zij zich zelve terugvond. Verwilderd dwaalde haar blik rond, totdat het geheugen terugkwam, en zij begon te begrijpen wat er met haar voorgevallen was. Zij wilde oprijzen, doch allen smeekten haar bedaard te blijven liggen. Nu vroeg zij wat haar dan toch overkomen was, en Jan vertelde hoe hij te huis komende een zwaren slag hoorde op den gang. Naar boven gesneld had hij haar bij de trap bewusteloos op den grond gevonden, met handen en voeten slaande en schoppend.
‘Je hadt het leelijk beet’ zei de baker, waarschijnlijk om haar gerusttestellen.
Jan, die terstond aan de toesnellende dienstboden last gegeven had den dokter te gaan halen, een last waaraan de nieuwsgierigheid beiden weerhield te voldoen, stelde nogmaals voor den ouden man te laten komen. De baker echter oordeelde dat geheel overbodig. Zij wist er alles van, mijnheer moest niet denken dat zij voor den eersten keer zoo'n gevalletje bijwoonde.
‘Gaat dan maar aan je werk,’ riep Jan de meiden toe.
Schoorvoetend namen zij afscheid van het belangwekkend tooneel, en op de trap, luid genoeg om door Jan te worden gehoord, kwamen zij tot het besluit dat het niemendal te verwonderen was, want mevrouw had zich van daag met recht als een razende aangesteld.
| |
| |
Langzamerhand kwam er weer wat kleur terug op Fanny's doodsbleek gelaat, en de baker dat ziende gaf verlof haar overeind te plaatsen. Nog licht in het hoofd en wankelend op de beenen strompelde zij, op de armen van Jan en Bee geleund, de slaapkamer binnen, waar zij in een gemakkelijken stoel neergelaten werd.
Een glas water met wijn deed haar veel goed, en een dankbare blik beloonde Jan, die haar dezen wensch als in de oogen had gelezen. Zoodra zij echter geheel was bijgekomen werd zij zoo aangedaan dat de tranen haar in de oogen blonken. De vermaningen om zich kalm te houden baatten niets meer.
‘O! iedereen is zoo goed, zoo lief voor mij,’ riep zij uit, naar Jan en Bee de armen uitstrekkend. ‘Ik verdien al die zorgen niet! Door één druk van je trouwe handen is alle pijn gestild, elke smart vergeten! Wat zou ik doen zonder een zuster en een man, die mij liefhebben? Mijn hart dorst naar liefde als de woestijn naar regen. O! ik ben slecht, ik beloon je met ondank.
Ontken het niet. Ik schep mij geen droombeelden meer, ik heb mij zelve leeren kennen. Terwijl jij voor vrouw en kinderen werkt en zorgt, elk uur van dag en nacht ons toewijdt, je liefhebberijen aan ons opoffert, je gezondheid voor ons verwaarloost, maak ik je het leven lastig, ben ik de domper op het licht van je geest geworden, de kogel aan je voet, de vloek voor al wat edel en groot in je is. Vergeef mij, ik wist niet wat ik deed. Nooit hadden wij moeten trouwen. Alleen had je de wereld door kunnen trekken, smart en genot leeren kennen en in vrijheid strijdend een groot man worden. Ik heb je talenten verstikt, je vrijheid belemmerd, je
| |
| |
kracht gebroken. O! mijn God, welke vloek ligt er op mijn bestaan?’
Met steeds klimmende opwinding wierp Fanny Jan hare bittere klachten tegen. Zij rees op en hare bleekheid maakte plaats voor een donker rooden gloed, haar dof oog liet zijn sluier vallen en begon van zenuwachtig leven te stralen.
Met een gedwongen, angstige kalmte ging Jan op haar toe, nam haar bij de hand en voerde haar al sprekende naar den stoel terug, waarin zij weder neerzonk. Hij beproefde haar ditmaal met een schertsend woord tot bedaren te brengen.
‘Lief kind, indien jij alles op je geweten hadt wat je daar opsomt, dan was ik al lang dood of weggeloopen. Je hebt een onbeduidende flauwte in den gang gekregen, en dat is je een voldoende reden om te gelooven dat ik een veroordeelde misdadiger en jij de kogel aan zijn voet geworden bent! Weet je wel dat ik met verlangen naar den Zondag uitzie waarop ik met dien kogel, niet aan mijn been, maar aan mijn arm voor de eerste maal weer een singeltje rond zal kunnen wandelen? Je hadt heusch een beetje gelijk toen je zei dat je ondankbaar waart. Zoo'n model echtgenoot als ik heb je aan het schrikken willen maken. Foei, ik weet er niets anders op dan dat wij het afdrinken. Reik mij je glas en dan is de zaak uit de wereld.’
Op goedigen toon, als sprak hij een ziek kind toe, had Jan deze woorden geuit. Het hoofd voorover buigend totdat zijn wang de hare voelde gloeien dronk hij uit het glas dat haar hand omvat hield, en de uitkomst gaf hem gelijk in die zonderlinge behandeling van een vrouw, die meer dan achtentwintig jaren telde.
| |
| |
Met een plotselinge opwelling van teederheid sloeg zij haar armen om zijn hals, drukte hem een langen kus op den mond, terwijl de tranen haar van het gelaat stroomden, en riep uit:
‘Weg, onzinnige gedachten, weg! Ik zou ondankbaar zijn! O! dat nooit! Er bestaat maar één rein geluk op aarde, maar één troost in alle ellenden van het leven en dat geluk is mijn, die troost verkwikt mijn gemoed. Wij zullen ons afscheiden van de menschheid, niemand meer zien, niemand meer spreken, leven voor elkander en voor onze kinderen! Een tijd van geluk breekt voor ons aan grooter dan het heerlijkste wat mijn hart ooit durfde wenschen! O! thans kan ik sterven, ik weet dat ik een man en kinderen gelukkig heb gemaakt! Wat beteekent alle glorie der wereld vergeleken bij deze zaligheid? De hemel gaat open, mijn ziel hoort heerlijke melodieën!’
Zwelgend in den wellust van een bestaan, dat zij geen vijf minuten geleden een vloek had genoemd, sloot Fanny de oogen, die nog immer van tranen blonken. In den storm van haar gevoelsleven, die haar plotseling op de hoogste spits van fantastisch geluk omhoog hief om haar onmiddelijk daarna in den diepsten afgrond neer testorten van ingebeelde ellende, zweefde zij een oogenblik tusschen hemel en aarde, gedragen door een afmattende exstase, die als een dagelijksche dronkenschap haar zenuwgestel ondermijnde. Op Jan's gelaat verdiepte de smart de ouwelijke trekken, want hij zag het in hoe zij langzaam zich zelve sloopte, en voelde zich machteloos tegenover dien zelfmoord der natuur.
Denzelfden avond waarin Jan bij zijne tehuiskomst
| |
| |
Fanny bewusteloos op den bovengang had gevonden, had zij zulk een vurige begeerte naar muziek te kennen gegeven, dat haar het verlangen niet uit het hoofd te praten was geweest om Frans uittenoodigen wederom te komen spelen. Na haar opwinding van den eersten keer verklaarde Jan wel ronduit muziek als iets verderfelijks voor haar zenuwen te beschouwen, maar zij hield aan, en al wat hij verkreeg was de belofte dat zij bedaard blijven en aan geen muziek meer denken zou wanneer hij of de dokter bemerkte dat het haar te sterk aangreep.
Misschien is het ten slotte toch nog een goede afleiding als zij er maar eerst aan gewend is, had Jan gedacht toen hij den volgenden morgen in persoon Frans ging uitnoodigen aan den wensch van zijn vrouw te voldoen.
Frans had zich terstond bereid verklaard, hoewel dat verzoek hem verre van aangenaam was geweest, en reeds menigen avond had hij in Fanny's gezelschap aan de piano doorgebracht. Den voorlaatsten keer had hij haar ook zijn portret geschonken in twee exemplaren, volgens het uitdrukkelijk, maar niet ernstig gemeend, verzoek van zijn vriend. Jan had er een terug willen geven, doch daartegen had Fanny zich verzet en nu hing het in de achterkamer, het ander in de slaapkamer boven.
Schijnbaar voldeed Fanny aan Jan's voorwaarde. Met buitengewone zelfbeheersching had zij de aandoeningen weten te verbergen, die, gelijk een wilde bergstroom, door haar ziel bruisten. Juist om die aandoeningen was 't haar te doen. Daarnaar had het haar immer gehongerd, en hoe onmachtiger de fantasie werd aan de kleine genietingen en verdrietelijkheden van een
| |
| |
kleurloos bestaan een immer sterker kleurend vergrootglas voortehouden, des te meer keerde zij zich van de buitenwereld af, en schiep zich een fantastisch leven van bitter lijden en ongekend geluk, de wellust van de smart en de weemoed van het geluk, de stralenkrans van de martelares en het zwaard in het hart waaronder de godheid rustte.
Op de kleine prozaïsche ellenden van een onvermogend burger-huishouden in een provincieplaats was dat ingebeeld gemoedsleven ras opgeschoten, een weelderige plant gelijk op een zwaar bemesten bodem, en het was Fanny's grootst genot zich blind te staren in de felle kleuren harer bloemen, en zich te bedwelmen met den giftigen geur welke uit haar kelken opsteeg. Acht en twintig jaar oud zwelgde zij nog altijd in de gevoelsdronkenschap, waaruit het kind als mensch ontwaakt, en terwijl haar idealen vormeloos bleven volhardde zij in het geloof aan een paradijs, waarin zij zoo gaarne een oogenblik zou hebben doorgebracht om er levenslang het verlies van te kunnen betreuren. Haar geheel bestaan was een stil ontzenuwend lied van ongeweende tranen en ongenoten lust.
Daar was eensklaps van Doorning voor haar verschenen. In een omgeving van kleinsteedsche bekrompenheid, die het leven door den dagelijkschen strijd met het onvermoeibaar heirleger der zorgen tot een routinewerk had gemaakt, en de fantasie als het speeltuig der minderjarigheid beschouwde, vertoonde hij de hoog boven allen uitblinkende gestalte van den held die zijn eigen weg dorst banen, een openbaring uit die ingebeelde wereld waarvan zij het verblindend coloriet en de bedwelmende geuren meende te kennen. Gelijk een vurige renner uit de prai- | |
| |
rieen
stond hij naast het vermoeide sleperspaard dat zij haar man noemde, en zij moest er nu zelve om lachen voor Jans hoofd een dichterkroon te hebben gedroomd.
In haar atmosfeer van duffe benardheid bracht hij de frissche geuren der onbegrensde ruimte, in haar zorgenslavernij sprak zijn handdruk van bandelooze vrijheid, in haar mijmerend plantenleven wekte zijn woord de echo op van een rijk en vol bestaan. Ja, die man zou haar begrijpen, die man had ongetwijfeld dezelfde behoefte aan aandoening gekend welke niemand van haar begreep. In zijn borst woonde een zusterziel waaraan zij haar leed kon klagen, en wanneer zijn vingers over de toetsen gleden om haar de innigheid der Duitsche meesters te vertolken, verstond zij het dat die zusterziel haar toeriep: ‘klaag mij uw nood, ik zal u troosten.’
Van dat alles vermoedde Frans niets. Eenmaal had hij haar verzocht iets voor hem te zingen, maar het overdreven gevoel, dat zij in haar zang trachtte te leggen, was in zulk een wonderlijke tegenstelling gekomen met haar fijn, zwak geluid dat hij niet zonder moeite zijn lachen had bedwongen en den moed miste zijn verzoek te herhalen. Ook in haar gesprekken schepte hij weinig behagen daar hij te levenslustig was haar overspannen tranendorst zelfs maar te kunnen verontschuldigen, en een te practischen blik bezat om haar dweperijen te kunnen deelen. Ja, hij begon zich zelfs onbehagelijk te voelen in haar bijzijn, en wendde het gelaat af wanneer de matte blik uit haar grijze oogen starend op hem gevestigd bleef. Nadat zij eenmaal een quatre-mains hadden gespeeld en zijn vingers een paar keeren met haar gloeiende handen in aanraking waren gekomen, was die onbehagelijkheid dusdanig vermeerderd dat hij zich vast voorgenomen
| |
| |
had nimmer die proef te herhalen. Wel had zij er telkens weder naar gevraagd, maar nu eens had hij voorgewend zich niet geoefend te hebben, dan weer had hij toevallig de muziek vergeten, verschillende malen had hij zich zelfs verhinderd gemeld om dien avond te komen.
In den aanvang was Jan van de eerste noot af geduldig toehoorder geweest, later bleef hij wel eens wat lang bij een collega hangen, dien hij gewoon was na afloop van het middagmaal te bezoeken, voor heden had hij Fanny er op voorbereid waarschijnlijk eerst laat terugte zullen keeren. In de huiselijke beslommeringen was hij den tijd van het dwepen te lang ontwassen, om de muziek, die hem voorheen zooveel genot schonk, thans niet achtertestellen bij een gezellig onderhoud aan het hoekje van den haard.
Nogtans was hij al overgelukkig dat Fanny zich zoo goed hield, en, nu hij haar reeds weken lang tot een zeldzame bedaardheid teruggekeerd zag, meende hij eindelijk het middel te hebben gevonden dat haar en hem die kalmte schenken zou waarnaar hij tien jaren lang vruchteloos gestreefd had.
Evenals hij voorheen immer stiller was geworden uit reactie tegen Fanny's zenuwachtige opgewondenheid, zag hij zich thans op weg zijn oude opgeruimdheid geheel terugtekrijgen. Hij dankte Frans zóó hartelijk voor zijn aandeel in hetgeen hij Fanny's genezing noemde, dat deze het niet over zich verkrijgen kon zijn lang gekoesterd voornemen ten uitvoer te brengen en de muziekmakerij te laten doodbloeden. -
Tante Bee was een kwartier geleden met de kinderen naar boven vertrokken.
Reeds had Frans geruimen tijd aan de piano doorge- | |
| |
bracht.
Door een opvoering van den Tannhäuser was hij op de Wagnersche muziek gekomen en menig fragment had hij, zoo goed en zoo kwaad als het ging, vertolkt, zonder te bemerken dat Fanny, de oogen strak op hem gericht, in diepe mijmering vervallen was. Toevallig naar haar omziende ontmoette hij haar doffen blik, die hem hinderlijker werd dan ooit te voren. Hij was overtuigd dat zij in het geheel niet geluisterd had en vroeg zich af met welk nut hij dan zijn kunsten kwam vertoonen. Sliep zij misschien met open oogen? Dan werd het tijd haar het onbehoorlijke daarvan eens te doen gevoelen.
Zacht doorspelend vroeg hij of zij den Lohengrin kende. Het geluid van zijn stem deed haar opschrikken. Zij zeide nooit iets van Wagner te hebben gehoord.
Dan zal ik er u een paar mijner gelief koosde stukken uit voorspelen, maar wees zoo goed mij te waarschuwen indien het u verveelt. Wagners muziek behaagt niet aan iedereen.
Zij beloofde dit, en hij speelde het bekende aanvangskoor uit het laatste bedrijf met de inleiding voor orkest.
Intusschen was zij opgestaan en luisterde nu met aandacht toe, vlak naast hem tegen de piano aangeleund.
Terwijl zij hem bleef aanzien, zonder te bemerken hoe die starre blik hem hinderde, streed zij tegen de zonderlinge begeerte om aan dien man haar geheelen levensloop te verhalen. Ongetwijfeld was deze van belangwekkende feiten ontbloot, maar zij had zooveel overdacht, zooveel in haar binnenste doorleefd. Indien zij hem daar eens over sprak; indien zij hem eens afschilderde hoe zij in de eenzaamheid harer eerste huwelijksjaren van de hoogste vreugd en van de diepste
| |
| |
ellende had geproefd? Zou hij begrijpen wat zeker niemand anders begrijpen kon? Zou hij ook de muziek der ziel verstaan met haar rijke harmonieën, haar pijnlijke dissonanten en haar eeuwigdurend streven naar rust?
Maar hij hield op, en de moed ontzonk haar zoodra zijn vingers de toetsen verlieten; zij had de prikkeling der tonen noodig om te durven spreken.
‘Nog eens’ riep zij uit ‘nog eens dat koor.’
Met het hoofd bijna ter zijde gewend speelde hij het nog een, snakkend naar het oogenblik dat Jan hem zou komen verlossen uit dit onaangenaam tete-à-tete met zijn vrouw.
Midden in het koor, waarvan zij de herhaling verlangd had, sprak zij hem toe:
‘Gelooft u aan een God, aan een vader van liefde?’
Frans wenschte zich duizend mijlen van daar. Hij had een waren haat aan nutteloos gebabbel over godsdienstquaesties, en met een overspannen vrouw als Fanny voelde hij zich in 't geheel niet bij machte dergelijke onderwerpen te behandelen. Evenwel, hij moest een antwoord geven, en zeide daarom:
‘Ik geloof, mevrouw, dat ieder zijn eigen meening hieromtrent hebben moet, en dat men het best doet niet aan de overtuigingen van anderen te tornen.’
Zij sloeg niet veel acht op dit antwoord. Blijkbaar had zij er niet eens een verwacht, of zelve reeds andere woorden aan de zusterziel in den mond gelegd.
Terwijl hij bleef doorspelen, als gold het een begeleiding con sordini van een tragisch tooneel, ging zij voort:
‘Ik heb geloofd, ik heb mij neergebogen en ik heb gebeden, maar nooit werd mijn gebed verhoord, en mijn geloof is gebroken door de stormen des levens, gelijk
| |
| |
een zeepbel door een ademtocht breekt, slechts de herinnering achterlatend aan een ongekende pracht van kleuren. Ik zag de ellende om mij henen, ik voelde de ellende in mijn boezem, en het beeld van een vader van liefde loste op in ijlen rook.
Toch zou ik zoo gaarne de handen kunnen samenvouwen, de knieën buigen, en bidden, danken, en smeeken om genade. Mijn ziel heeft behoefte aan een vader om te vereeren, aan een machtig God om voor te knielen, aan een opperwezen om vurig lieftehebben. Maar ik heb het geloof verloren met de droomen mijner jeugd en nimmer, nimmer vind ik het terug. ‘De mensch beproeve zich zelven en ete alzoo van het brood en drinke van den drinkbeker: want die onwaardig eet en drinkt, die eet en drinkt zich zelven een oordeel.’ Zoo staat er geschreven, en van het oogenblik af dat ik den twijfel en de verbittering in mijn hart heb gevonden ben ik van de tafel des Heeren weggebleven, want ik vreesde mij een oordeel te eten.
Nu weet ik dat er geen God is; een God zou mij tot zich geroepen hebben, als de herder het verdoolde schaap.
O! zeg mij, kent uw hart ook dien strijd of heeft het een krachtigen steun waartegen het staande blijft? Gelooft u dat een mensch goed kan zijn zonder aan God te gelooven? Wanneer ik muziek hoor, dan is 't mij of ik Gods stem verneem, de openbaring der hoogste liefde. Muziek is troost, muziek is zaligheid. O! waarom kan ik niet sterven in muziek, als een accoord verdwijnen in de eeuwige harmonie!’
De vrouw is krankzinnig, dacht Frans, waar blijft in 's hemelsnaam Jan? Hij wist niet wat te doen. Ant- | |
| |
woordde
hij iets, dan ging Fanny op haar eigen gedachten door zonder eenige aandacht aan zijn woorden te schenken. Zeide hij niets, dan staarde zij hem met haar doffen blik zwijgend aan, een toestand, die nog pijnlijker was.
Hij deed een poging om op den Lohengrin terugtekomen.
‘In den Lohengrin, mevrouw, is het godsdienstig gevoel bewonderenswaardig in de muziek uitgedrukt. In het eerste bedrijf bijvoorbeeld, wanneer Elsa voor den koning tot verantwoording geroepen wordt over het verdwijnen van haar broeder, zingt zij:
Des Herzens tiefstes klagen
Da drang aus meinem Stöhnen
Weit in die Lüfte schwoll:
Ich hört' ihn fern hin hallen,
Bis kaum mein Ohr er traf;
Mein Aug' ist zugefallen,
Ich sank in süssen Schlaf.’
Nauwelijks was de laatste toon weggestorven of Fanny riep uit:
‘Nog eens, nog eens!’
Haar stem, die in den regel zoo mat was als kwam zij onder een floers uit, klonk nu zoo schel dat Frans onwillekeurig opkeek.
Zij was bleek geworden, haar handen waren krampachtig samengevouwen. Frans meende iets waanzinnigs
| |
| |
in haar schitterend oog optemerken; hij wist inder daad niet wat te doen. Het was moeielijk een reden voor een weigering te vinden, en toch durfde hij niet ten tweede male eene melodie spelen, die haar dusdanig scheen aantegrijpen. Alsof hij haar vraag niet gehoord had beproefde hij iets anders uit het tweede bedrijf in plaats te geven, maar zij legde haar koortsachtig heete vingers op de zijnen, en vroeg de eerste melodie terug.
Hij speelde alleen de begeleiding, doch zij verlangde de woorden er bij. Niets hielp, hij moest Elsa's lied herhalen.
Toen was het of haar oogen immer grooter en immer helderder werden, haar wangen nog bleeker dan zij doorgaans waren. Haar mond, die meestal zoo ver openstond dat hij de droomerige uitdrukking der oogen nog versterkte, werd vast gesloten, maar Frans had amper het laatste woord uitgesproken, of, gelijk een orakelpriesteres in exstase, riep zij uit:
‘Ja, zoo is 't, inslapen en niet meer denken! Niet meer genieten, maar ook niet meer lijden. Als het bidden gedaan is blijft de kreet van vertwijfeling der liefde nog over. Ook die moet aan den wanhopende ontvlieden, ein Laut so klagevoll, en wanneer hij langzaam uitgestorven en eindelijk geheel vergeten is, dan eerst naakt de zoete rust, de eeuwige slaap zonder droomen. O! gelukkig zij, die reeds zoover zijn, maar heb medelijden met den mond, die nog de lippen sluit als de laatste kreet van liefde, die uit het gemoed opwelt, ontsnappen wil; heb medelijden met het lijdend hart dat vertwijfelt en hoopt tegelijk, dat afstand gedaan heeft van al zijn rechten, maar toch nog om een aalmoes bedelt aan de deur van het leven, waarin het zoo wreed werd misdeeld!’
| |
| |
Frans begreep er niets van. Was dit dronkenschap, was dit waanzin? Wat wilde die vrouw van hem met al haar klaagliederen over een leed dat hij niet kende! Had zij zooveel meer reden tot jammeren dan ieder ander? Dat Jan nu juist zoo laat uitbleef!
Zijn houding werd meer dan moeilijk. Hij maakte tegenover zich zelven een allerbespottelijkste figuur, en zag niet in op welke wijze hier een eind aan komen moest. Daar klonk een bel! Dat zou Jan zijn, doch neen, Jan belde waarschijnlijk niet in zijn eigen woning aan.
Ondertusschen ging Fanny op altijd heftigeren toon voort. Fragmenten van frasen, brokstukken van gedichten, citaten uit dichters ontvielen zonder eenigen samenhang aan haar lippen. Haar oogen vingen aan te rollen, haar vingers klemden zich zenuwachtig om al wat zij aangrijpen kon, geen lid van haar lichaam was meer in rust. Eindelijk kwamen er tranen te voorschijn, en begon zij met groote stappen in de kamer heen en weer te loopen. Zij sprak over liefde, over godsdienst, over wanhoop. Meestal was er niet het minste verband te vinden in de woorden, die zij bijna uitschreeuwde, door snikken afgebroken en door een wilde gesticulatie begeleid.
Geen van beiden hoorde dat er getikt werd op de deur. Mijntje, die binnenkwam om een courant te brengen, deed haar plotseling bedaren.
Verwonderd zag de meid een oogenblik beiden aan; Frans schaamde zich als een man, die in een ongeoorloofde samenkomst wordt betrapt, en bleef stijf op de piano-toetsen staren; Fanny zonk uitgeput in den grooten leuningstoel neer en drukte haar zakdoek voor het gelaat.
Nog altijd geen Jan!
| |
| |
Zoodra Mijntje heen was gegaan nam Frans een ander middel te baat om aan Fanny's wonderlijken gedachtenloop eene afleiding te bezorgen. Hij sloeg Beethovens Turkschen marsch aan.
Het was haar echter aantezien dat zij niet meer luisterde. Een paar minuten bleef zij zitten, den blik onafgewend op Frans gericht, in haar dunne vingers den kleinen zakdoek samenfrommelend. Toen stond zij op, ging naar hem toe, en bleef op korten afstand achter den spelende staan. Nu eens bracht zij beide handen naar het hoofd, dan weder strekte zij ze met een diepen zucht voor zich uit, als weerde zij een denkbeeldigen last af, welke op haar borst nederzonk.
Zonder om te zien speelde Frans door.
Nogmaals trad zij een stap nader. Dezelfde gebaren hielden aan.
Eindelijk stond zij vlak achter hem, de zakdoek ontglipte aan haar hand, zij boog het hoofd voorover.....
‘Mevrouw, mevrouw!’ gilde een vrouwenstem in den gang.
De deur vloog open, en Mijntje stortte naar binnen. Op hetzelfde oogenblik hoorde Frans een zware bons achter zich: hij wendde zich om en zag Fanny doodsbleek op den grond uitgestrekt.
‘Mijn hemel, wat gebeurt er?’ riep hij verschrikt opspringend uit, en keek Mijntje aan, die als versteend bleef staan.
‘Help dan toch! Zie je niet dat mevrouw door je geschreeuw flauw gevallen is? Staat het huis in brand? Haal oogenblikkelijk azijn, maar zeg mij eerst wat er gaande is.’
‘Het kind sterft!’
Frans vermoedde meer dan hij begreep.
| |
| |
‘Help mevrouw’ voegde hij haastig de ontstelde meid toe, en snelde de kamer uit.
In weinige sprongen was hij boven.
Op het portaal, dat slechts flauw werd verlicht door het opstijgend schijnsel van het gang-lantarentje, weifelde hij een oogenblik welke van de vier deuren te kiezen. Op goed geluk er eene openend, stond hij in een diep, duister vertrek. Aan zijn rechterhand onderscheidde hij een groot ledikant met zedig gesloten, donkergroene gordijnen, over de lange potkachel heen, die er achter te voorschijn kwam, gleed zijn blik naar een kleine wieg waarachter tante Bee gezeten was. Het vol, donkergeel schijnsel van de lamp met groene kap stroomde over het kind, dat roerloos op haar schoot rustte.
Langzaam bewoog zij een takje wijnruit heen en weder onder het fijne neusje.
Zij keek niet op.
Voorzichtig ging Frans naar haar toe. Het kleine kinderhoofd, dat op tante's hand steunde, staarde hem met wijd uitpuilende oogen aan; hij zag dat de wangen blauw gemarmerd, de handjes krampachtig toegeknepen waren.
‘Waar woont de dokter?’
‘Vijf minuten van hier, Hoogstraat, No. 17.’
Frans snelde de trap weer af, de voordeur uit, naar de Hoogstraat toe. Hij vond den dokter te huis en terstond bereid medetegaan.
Bedaard draaide de oude man het gaspitje half neer, dat boven zijn schrijftafel brandde, liet zijn boek geopend liggen, en vroeg, terwijl hij eenige doosjes bij zich stak:
‘De kleine zeker?’
| |
| |
Frans bevestigde zijn vermoeden.
Hij had het wel gedacht, het was een zwak wurm.
Samen opwandelend bracht Frans het gesprek op de moeder, die hij ook voor zwak hield.
‘Zwak niet, mijnheer van Doorning. Het zijn de zenuwen, die wat sterk werken. Daar is weinig tegen te doen, wanneer het een erfelijke kwaal is.’
‘Zou u dan meenen dat zij het lot van haar vader te gemoet gaat?’
‘Dat heb ik niet gezegd. Al wat kan gebeuren, gebeurt daarom niet altijd.’
Zoodra zij het huis waren binnengetreden ging de dokter met zijn bedaarden stap den gang door en de trap op. Geen lid van het gezin dat dien stap niet kende.
Een sombere stilte heerschte in de slaapkamer, waarvan thans de deur wijd openstond. Men hoorde alleen het geschuifel van de baker, die toonen wilde dat zij wel wist hoe laat het was.
Nog altijd lag Alfredje roerloos op tante's schoot. Voorovergebogen hield de goede vrouw haar blik strak op de opengespalkte kinderoogen gevestigd, als bespiedde zij daar dien overgang van leven en dood, waarvan zij niet eens het raadselachtige besefte. Dieper in de kamer zaten Jan en Fanny; hij een zakdoek tegen den mond aandrukkend om zijn aandoening te verkroppen, zij staroogend, de handen op haar schoot saamgevouwen.
Bij het binnentreden van den dokter vertraagde de baker een oogenblik in den ijver waarmede zij aan het opredderen was gegaan van de fleschjes, potjes, doekjes en kleertjes, die in het korte leven van Alfredje te pas waren gekomen. Met een veelbeteekenend hoofdschudden keek zij den man der wetenschap aan, maar de oude
| |
| |
practicus had hare wenken niet noodig. Zwijgend zag hij een poos op het kind neer.
In de ademlooze stilte klonk het tiktak van de gangklok tot boven door, als had het huis een hart waar de zieleangst in klopte.
Sprakeloos volgde ieders blik de witte hand, die langzaam over het kleine lichaam henenstreek.
Het geritsel van een vrouwenkleed deed Frans omkijken. Fanny was opgestaan, en doodsbleek met flikkerende oogen op den dokter toegetreden.
Nu daalde de witte hand op het kleine voorhoofd neer, gleed er over heen... en drukte zacht de oogleden toe.
Een rauwe gil trilde door het huis. Fanny was aan de voeten van haar zuster neergestort.
Beneden waren de gordijnen afgenomen en de blinden gesloten. Een rijtuig met zwarte paarden bespannen wachtte voor de deur. De koetsier had zweep en teugels niet uit de hand gelegd om met het hoofd achterover geleund in zijn gewone dommeling te vervallen. Al gold het maar een kinderlijkje, dat in een gewone vigilante werd vervoerd, bij begrafenissen hield hij zich altijd recht en sliep nooit.
Een tweede rijtuig kwam op hem aanrijden, maar hij week niet van de plaats, en zijn collega liet Frans een huis vroeger uitstappen om daarna als volgkoets achteraan posttevatten. -
‘Wij zijn gereed,’ zeide Jan tegen den witgedasten bode, die Frans in de achterkamer binnenliet.
| |
| |
Zwijgend drukte hij daarop zijn vriend de hand en stelde hem een dik, baardeloos mannetje voor als notaris van Dussen. Al had hij geen qualiteit genoemd, Frans zou vermoed hebben dat deze man, dien hij nog nooit bij zijn vriend ontmoet had, een notaris was. In de omstreken van den dood legt dit ambt vriendschapsdiensten op.
Terwijl Jan onrustig heen en weder liep, en de notaris met zijn gelegenheidsgezicht de eenige scheen te zijn, die zich op zijn gemak gevoelde, vond Frans noch Fanny noch tante Bee op hare gewone plaatsen gezeten. Zij waren te zeer menschen der gewoonte geworden om niet geheel in de war te raken zoodra de dagelijksche sleur door een buitengewone gebeurtenis verbroken werd. Fanny was in diepen rouw, doch gekleed om uittegaan. Onder den opgeslagen zwarten sluier kwamen de rood geweende oogen pijnlijk tegen het bleek gelaat uit. Met saamgeknepen lippen, waarvan zij het trillen niet bedwingen kon, staarde zij voor zich uit. Door een knik van het hoofd beantwoordde zij den groet van Frans zonder hem aantezien. Tante Bee, die eveneens in het zwart was gekleed, reikte hem haar dikke hand, welke hij drukte.
Niemand zeide een woord.
Jan bleef heen en weder loopen zonder zijn vrienden uittenoodigen het lijkje nog eens te gaan zien. Hij had er zijn redenen voor. Het gezichtje trok wel bij, maar een mooie doode was 't toch niet. Fanny had gevonden dat de kinderlijke trekken een akelige uitdrukking hadden gekregen, en van Jan de plechtige belofte geëischt dat niemand er meer een blik op werpen zou.
| |
| |
De notaris trok langzaam zijn rechter handschoen aan. Hij wist bij ondervinding hoeveel tijd hem voor elken vinger overschoot.
Eensklaps bleef Jan voor Fanny staan en zeide:
‘Je blijft er dus bij dat je mee wilt gaan?’
Een bevestigende hoofdbuiging was haar antwoord.
‘Ik ben beducht dat het u erg aangrijpen zal, mevrouw’ merkte de notaris op deelnemenden toon aan.
Zijn goed gemeende woorden sterkten Fanny slechts in haar voornemen, want zij hield niet van van Dussen.
‘Ik heb beloofd dat ik kalm zou blijven en ik sta voor mij zelve in’ klonk haar antwoord tamelijk bits.
Van Dussen maakte een nietsbeteekenend gebaar en ging een stap terug.
Wederom heerschte er een drukkende stilte. Jan sloot de deur, die opensprong. Het was juist dat oogenblik van geheimzinnig gedruisch in den gang, waarnaar niemand hooren wil en iedereen luistert. Een paar seconden later deed Jan de deur weer op een kier open. Een zenuwachtige trilling gleed over Fanny's trekken heen, maar toen haar man omkeek wist zij zich te beheerschen. Kalm vroeg zij: ‘Is het klaar?’
‘Wij kunnen gaan’ luidde het antwoord. ‘Frans, jij zult de goedheid hebben met den notaris in het volgrijtuig plaatstenemen. ‘Wij beiden blijven bij onzen lieveling.’
Snel wendde Jan zich af. Verwenschte frasenmakerij uit zijn jongen tijd; hij moest Fanny het voorbeeld geven en kon zich zelf niet goed houden! Terwijl de heeren met een tweeden zwijgenden handdruk van tante Bee afscheidnamen, ging hij langzaam den gang door al brommende: ‘kerel wees niet laf!’ Toch kon hij een
| |
| |
dikken traan niet terughouden, die op den omslag van zijn ouderwetschen rok viel, en de zwart gehandschoende vingers zochten naar een zakdoek, want het werd hem te machtig. ‘Wees niet laf’ bromde hij nogmaals, en kreeg nog bij tijds zijn bedaardheid weer om kalm naast Fanny in het rijtuig te gaan zitten.
De kleine vent lag onder het zwarte laken aan den overkant.
De oppasser sloeg het portier van de volgkoets dicht, stelde zich aan den rechterkant van het eerste rijtuig, dat de bode reeds links begeleidde, en stapvoets reden zij de stad in.
Natuurlijk maakten zij een omtoer. De kortste weg ware over de singels geweest, maar dan zou het er veel van gehad hebben of men het lijk zoo maar weg wilde stoppen, was het oordeel van den stalhouder geweest en de knechts hadden hem gelijk gegeven. Het speet Jan, want hij had er iets eigenaardigs in gevonden over de stille, groene singels te rijden en het straatrumoer te ontwijken.
Schijnbaar trokken zij weinig aandacht, ofschoon het gerucht dat Fanny zelve meeging zich reeds als een loopend vuur door het stadje had verspreid. De bespieders van begrafenissen verschuilen zich meestal achter blinden of gordijnen, en bovendien werd de algemeene nieuwsgierigheid teleurgesteld, daar Jan de gordijntjes van het rijtuig gesloten hield.
Tusschen de beide ouders werd geen woord gewisseld. Zij vreesden hunne aandoening te zullen verraden. Ieder in een hoek gedoken, de oogen strak op het zwarte floers gericht, verzonken zij in gepeinzen en vergaten zelfs elkanders tegenwoordigheid.
| |
| |
In het volgrijtuig werd de aanvankelijke stilte spoedig door den notaris verbroken. Hij merkte op dat het gelukkig niet regende; een begrafenis met parapluie's miste alle poëzie.
Daar Frans niet dadelijk antwoord gaf, ging hij voort:
‘Ja, ja, oud of jong, elk oogenblik kan het laatste zijn.’
Hij zeide dit op een toon alsof hij zijn buurman aanried zoo spoedig mogelijk zijn testament te laten maken.
‘Ik geloof dat zij 't zich beiden erg aantrekken’ merkte deze op om iets te zeggen; de notaris greep het aangeboden thema ter uitwerking aan.
‘Hij vooral, mijnheer. Ik ken hen nu al een groote acht jaar, en durf mij dus gerust onder de oudste vrienden rangschikken, welke zij hier ter stede hebben gemaakt.
Daarbij komt dat ons ambt iemand, die niet geheel en al ontbloot is van een zekere opmerkingsgave, weldra een zeer scherpen blik bezorgt door de ondervinding, die wij nolens volens opdoen. Ik verzeker u: al blijft hij uiterlijk kalm, van binnen gaat het des te dieper. Bij haar zijn 't meer de zenuwen.’
Frans weerhield de vraag of Jan dan met zijn spieren gevoelde, en bepaalde zich bij de opmerking dat beiden tamelijk zenuwachtig waren.
‘Wat dat aangaat, ja’ hernam van Dussen, ‘maar hij weet zich te beheerschen, zooals een mensch - ik bedoel een man, die een gevestigde positie heeft - dit behoort te doen. Zij daarentegen, geeft zich toe. Nu vind ik dat dit toegeven langzamerhand verergert. Letterlijk met den dag is het verschil merkbaar. Je zoudt zeggen dat zij er vermaak in schept voor ongelukkig te kunnen doorgaan. Altijd klaagt zij. Kort voor haar bevalling zijn mijn vrouw en ik er nog eens op een avondje
| |
| |
geweest, en toen heeft zij ons wel twintigmaal, met denzelfden omhaal van woorden, het verhaal gedaan van een onbeduidend schoorsteenbrandje. Zoodra wij te huis kwamen zei ik tegen mijn vrouw: dat is niet normaal. Neen, ik beklaag dien man uit den grond van mijn hart. Zij geeft zich verschrikkelijk toe. - Ziet u dat groote huis met de gele zonneblinden? Daar woont een van onze rijkste ingezetenen. Ik heb hem nog gisteren bij mij gehad voor een hypotheek, die vermeerderd moest worden.’
Van Dussen ging daarop voort met Frans alle huizen aantewijzen waar cliënten van hem woonden. De korte zakelijke commentaren op hunne fortuinen, leefwijzen en aantallen kinderen, welke hij daarbij gaf, eindigden met het verhaal van de lotgevallen eener beetwortelsuiker-fabriek, die door zijn practische raadgevingen en den geldelijken bijstand van een vermogend ingezeten er geheel boven op was gekomen, en tegenwoordig goed gaf, nadat de aandeelhouders jaren lang geen cent hadden gezien. Niemand had zoo iets durven denken; zijn beste vrienden hadden hem eenvoudig gevraagd of hij gek was. In de opsomming van de noodzakelijke voorwaarden, waaronder hij zoowel dien bijstand van zijn cliënt als de eigen raadgevingen had verstrekt, stoorde hem de bode, die het portier opendeed.
Zij waren aangekomen.
De oppasser had reeds het zwarte pakje op beide armen genomen, en zoodra de twee heeren, met de hoeden in de hand op voorbeeld van Jan, zich achter Fanny en haar man hadden aangesloten, stelde een doodgraver zich aan de spits en ging de kleine stoet de groote lommerrijke laan van het kerkhof binnen.
| |
| |
Het was er zoo rustig onder de hooge ypen, wier machtige stammen als Gothische zuilen het zilveren uitspansel schenen te dragen. Fanny voelde zich dankbaar gestemd dat de hemel haar een zijner weemoedigste Juni-dagen gezonden had. In een zonnestraal zou zij een wreede spotternij, in een stormwind een ongepast vertoon hebben gezien; de grijze morgen deed haar weldadig aan. Slechts met een enkel oogenblik van zwakte had zij te kampen, toen zij de eerste schrede voort zou gaan. Een paar seconden schemerde 't haar voor de oogen; om zich staande te houden strekte zij de hand uit en greep Jan bij den schouder, maar zoodra hij haar steunen wilde en zijn arm bood, vond zij haar zelfbeheersching terug, wees hem zwijgend af, en ging alleen verder.
Juist op het oogenblik dat de doodgraver een nauwer zijpad links insloeg, hetwelk aan eenen kant met een dubbele rij fuchsia's bezet was, wier sierlijk neerhangende klokken tot Fanny's lievelings bloemen behoorden, zag zij in de verte, aan het einde van weg, dien zij verlieten, eene dichte menschenmenigte bijeen. De diepe tonen van een mannenkoor drongen tot haar door. Nog weldadiger dan de stille rust van den ochtendstond troffen haar die plechtige accoorden. Dat was juist de poëzie waaraan haar ziel behoefte had.
Begraven te worden met muziek had altijd tot haar vurigste wenschen behoord. O! waarom was zij 't niet, die heen werd gedragen? Waarom ruischten die ypen niet boven haar lijkstoet, waarom knikten de pas ontloken bloesems haar geen laatst vaarwel toe, en zweefden die plechtige klanken niet over haar kist henen, een afscheidsgroet van het leven dat zij zóó lief had gehad?
| |
| |
Zij zag 't hoe men haar naar de laatste woning leidde. Jan alleen volgde, met Ro en Alfredje aan zijn hand.
Zij zag 't hoe zij in den duisteren kelder werd neêrgelaten, in de armen van den eeuwigen slaap zonder droomen.
Zij zag 't hoe een nieuw geslacht over haar grafzerk wandelde, haar naam las en - - - verder ging.
O! waarom was zij 't niet, die heen werd gedragen? En terwijl het boven haar in het doorzichtig loover tjilpte en floot, de sterke geuren van jasmijn en reseda haar langs het gelaat streelden, en in de verte het statig rhythmus van het gezang haar schreden begeleidde, schiep zij in de nooit rustende fantasie een leven voor haar kind.
Het was geen effen pad met bloemen bestrooid, waarop zij den kleine voortschrijden liet. Dit had zij nooit voor zich zelve begeerd, zij kon 't ook voor hem niet doen. Hij moest strijden, hij moest lijden, maar strijden voor een doel, lijden voor een liefde. Ja, dat was ook haar droom geweest, een leven rijk aan machtige aandoeningen, en wat was haar deel geworden? Verdiende haar kleurloos bestaan, dat zich oploste in een strijd tegen alledaagsche nietigheden, den naam van leven? Had niet de krasse tegenstelling der werkelijkheid met den droom, waaruit zij nooit geheel was ontwaakt, misschien nimmer ontwaken zou, haar zoo onzeglijk rampzalig gemaakt?
Neen, het was beter zoo. Het kind was gelukkiger dan haar beste wenschen het konden maken.
En zij zag het in zijn kistje slapen onder de rozen, die zij zelve bij den tuinman uitgezocht en afgesneden had.
De muziek wekte vrede in haar gemoed, zij dacht er zonder hartzeer aan hoe het kind was heengegaan in het heerlijk morgenuur van het leven, dat aan den half- | |
| |
sluimerende
een liefde schenkt grooter dan de wakende er in zijn ijverigst zoeken ooit een zal vinden.
Het pad was ten einde; hun weg liep thans over de grauwe zerken heen. De kindergraven lagen ver aan den anderen kant van het kerkhof. De bloemen hielden op, de muziek werd flauwer en flauwer, het struikgewas dunner onder het hooge hout. Aan de laatste zerken sloot het kleine grasperk met de hooge populieren aan, waarin de vierkante steentjes ordeloos door elkander lagen. Op enkelen was een voornaam gebeiteld, op anderen niets; er waren er echter ook, die aan den voet van een kruis rustten, waarin een verbleekte photographie of een vierregelig vers op vergrauwd papier onder een glazen plaat bevat was. Aan de grens van dit grasveld bevond zich een hoopje goudgele aarde, en daarnaast de kleine kuil.
Het kistje werd ontbloot en door den doodgraver in de groeve geplaatst. Behoedzaam schoof hij het recht, als gold het een juweelendoosje op een vrouwen-toilet.
Jan wilde de eerste schep aarde werpen.
O! waarom zwijgt gij thans, muziek? Waarom verstomt gij vogelenkoren? Heen is de vrede uit Fanny's gemoed! De fantasie verbreekt haar banden, de wroeging sluipt rond door haar borst!
Dood, dood! en door haar schuld! Een moeder, die haar eigen kind heeft vermoord!
Natuur, wend uw jeugdig, frisch gelaat van de ellendige af, die zulk een daad volvoeren kon! Hemel, verduister uw glans, aarde, open uw afgrond! O God, uw hand ligt zwaar op het zwakke menschenhart! Het heeft u verlaten, u gesmaad, en gij hebt het ten val gebracht, getroffen in zijn dierst kleinood! Niet de daad alleen is het kwaad; in den wil, in de gedachte reeds schuilt de zonde.
| |
| |
Zij had gezondigd. Zij wist het thans, want zij had uw majesteit aanschouwd, en den bliksemstraal van uw toorn gevoeld; zij had het hoofd voor uw macht gebogen, zij geloofde, zij aanbad. - Heer! kunt gij haar vergeven, kunt gij haar vrede schenken in het gemoed? Uw wraak eischte een offer, en hij is gegaan, het schuldeloos kind, gestorven voor zijn moeder. Reeds staat hij voor uw troon om gerecht te worden, maar gij vindt geen zonde in hem. Zijn ziel is blank als versch gevallen sneeuw, zijn mond smeekt om genade voor zijn moeder. God, God! ontferm u harer, keer het kwaad van haar af indien zij te zwak is er weerstand aan te bieden. Vernietig de wroeging, die als een vergif haar door het ingewand woelt. Rust.... geef haar rust!
Zij knielt voor u neder, doordrongen van uw heerlijkheid, geen aardsche wenschen meer in het hart, slechts naar den dood verlangend om optegaan tot u, in eeuwige aanbidding eeuwig boete te doen, een zonnestofje gelijk te verdwijnen in uw glans!
Wee! gij wendt uw aangezicht af! Gij stoot haar van u omdat gij de zonde nog in haar boezem ontwaart, terwijl haar lippen om genade smeeken. Hier op aarde moet zij boeten om eenmaal rein te worden als het kind dat in uw heerlijkheid zich baden mag. God, waarom verliet gij haar? Zij ziet uw hand, die haar afwijst naar het leven, naar de aarde terug. Zij hoort uw stem, die het vonnis spreekt:
‘Geen rust voor haar! Zij leve, zij lijde, zij zoeke God die haar zijn licht onttrekt!’
Het kistje was onder het gele zand verdwenen, de doodgraver nam zijn pet af, en Jan wilde zijn staroogende vrouw bij de hand vatten om heentegaan.... maar
| |
| |
toen hij haar aanraakte stortte Fanny, zonder een kreet te uiten, bewusteloos naast het kleine graf neer.
De dag was heet geweest. In het openslaand venster dreef de afgekoelde avondlucht de kamerwarmte terug, die zich aan haar frischheid wilde zuiveren.
Tante Bee had haar werktafeltje dicht bij het ledikant geschoven. Onder de groene lampenkap zonk een rossig schijnsel op het blauw geruiten kinderjurkje neer, dat zij van nieuwe knoopen voorzag. Ook het kastanjebruin tafelblad, waarop het wit porseleinen bord met geneesmiddelen stond, kwam helder verlicht tegen den somberen achtergrond uit van het diepe vertrek, en een paar der buitenste stralen verdwaalden naar het blanke linnen waaronder Fanny rustte. Haar hoofd lag van het venster afgekeerd, in de schaduw, onbewegelijk op het kussen neer, door het blonde, kortgeknipte haar als door een verbleekt heiligen-aureool omkranst.
Nadat zij op het kerkhof in onmacht was gevallen, had men haar bij den doodgraver ingedragen, waar zij geruimen tijd buiten kennis gebleven was. Te huis wedergekeerd had zij zich weten te beheerschen om een vroolijk gelaat aan Cleo en Ro te kunnen toonen, die het nog niet behoefden te weten dat het leven zoo rijk aan ellende was.
Zonder morren had zij in Jan's wil berust, die haar verbood terstond naar de slaapkamer te gaan waar Alfredje gestorven was. Alleen op die voorwaarde had hij beloofd haar bezwijming voor den dokter te zullen verzwijgen.
Nadat 's avonds de twee kinderen door tante Bee te
| |
| |
bed waren gebracht, was hij met haar medegegaan al pratende over de bewaarschool die Ro bezoeken zou, ten einde hare aandacht afteleiden. Zijn voorzorgsmaatregelen hadden echter niets gebaat. Nauwelijks had Fanny een voet in de slaapkamer gezet, waaruit alles verwijderd was wat haar aan het verloren kind kon herinneren, of zij was in zulk een heftig gegil losgebarsten, dat Jan in zijn radeloosheid Mijntje oogenblikkelijk naar den dokter had gestuurd.
De man van de wetenschap had eene buitengewone irritabiliteit geconstateerd en een bedarende artsenij voorgeschreven.
De bedarende artsenij had even weinig uitwerking gehad als de goede woorden. Op allen was hetzelfde antwoord gevolgd: ‘laat mij, ik moet uithuilen.’
Eerst toen zij inderdaad uitgehuild en moe gegild was, had zij eenige uren van slaap genoten, waaruit zij den volgenden morgen door een loodzwaren druk op den rechterkant van het lichaam ontwaakte. Aan eene zijde verlamd moest zij blijven liggen.
Verscheidene dagen had zij reeds te bed doorgebracht, 's morgens afgemat ontwakend, tegen den avond zich krachtiger gevoelend, totdat in het begin van den nacht regelmatig de gilaanval terugkeerde, die alle huisgenooten met ontzetting vervulde. Eerst waren het korte snikken, die met moeite haar borst ontwelden, als deed zij haar best ze terugtehouden, maar schoot haar kracht te kort. Tranen biggelden langs haar gelaat. De snikken werden heviger totdat zij een band om den hals begon te voelen, die vaster en vaster aangetrokken werd, en eindelijk als een ijzeren greep haar de keel toekneep. Dan ontsnapte de eerste benauwde gil aan haar mond, een
| |
| |
donkerroode gloed vloog over haar gelaat. Zij poogde overeind te rijzen, doch viel weer achterover neder, wentelde zich rond in het bed, wrong de kussens krampachtig met haar gezonden arm samen, scheurde de lakens los en slingerde ze van zich, rees als een gespannen boog op het achterhoofd omhoog en draaide met de oogen, gilde en sloeg om zich heen, dat Jan aan een zenuwtoeval geloofde. Jammerend stond hij bij haar bed, hield haar vast zoolang de aanval duurde, woelde met de hand door het dunnend hoofdhaar zoodra zij, tot kalmte teruggekeerd, bleek als een doode voor hem lag uitgestrekt, en herhaalde in zijn radeloosheid altijd dezelfde woorden:
‘Arm kind, had ik het kunnen voorzien dat ik je zulk een huwelijksgeluk bereidde!’
‘Die buien moeten slijten’ had de dokter gezegd, ‘als er niet spoedig verandering komt zullen wij lauwe baden aanwenden. Voor het oogenblik willen wij 't nog eens aankijken.’
Fanny verlangde niet dat hij iets anders deed. Zij scheen niets meer te verlangen. Onbewegelijk lag haar hoofd den ganschen dag op het kussen neer, de oogen gesloten of star naar boven gericht. Met haar huishouden bemoeide zij zich in 't geheel niet meer, naar de kinderen vroeg zij geen enkelen keer, Jan wilde zij niet zien, Bee was de eenige, die zij nu en dan bij zich duldde, maar het liefst was zij alleen.
De wereld, waarin zij, aan een slaapwandelaarster gelijk, had rondgedoold, was nu volkomen voor haar dood; de doffe oogen blikten naar binnen, de fantasie zegevierde over de werkelijkheid.
Dat zijn vrouw hem niet meer zien wilde, met afschuw de hand voor de oogen drukte wanneer hij 't
| |
| |
waagde tot haar te gaan, dat was voor Jans kwijnende blijmoedigheid de genadeslag geweest. Had hij dit aan haar verdiend? De kracht ontzonk hem langer het hoofd boven water te houden, hij bekende zich overwonnen, en wachtte moedeloos de slagen af van het lot. Ware tante Bee er niet geweest, het geheele huishouden zou een prooi zijn geworden van verwildering en verval. Op haar rustte alles. In stille bedrijvigheid scheen de goede vrouw zich verdubbeld te hebben; niets hokte er in het kleine raderwerk, niemand ontbeerde de zorgende hand eener huisvrouw. Zij was de band tusschen ziekeen huishoudkamer, zuster van liefdadigheid, speelkameraad der kinderen en hulpvaardige vriendin in één persoon. Het onaanzienlijk bloempje der liefde, dat op deze geminachte plant was ontloken, in de schaduw van den zonnestraal waarnaar het eenmaal had gehunkerd, verfrischte thans met zijn weldadig aroma den besmetten dampkring, waarin het uit medelijden was overgebracht.
Frans, die elken avond hooren kwam hoe 't met de zieke ging, vatte eene genegenheid voor tante Bee op, die tot eerbiedige bewondering steeg. Met moeite hield hij op zijn lippen het verwijt terug, dat hij in zijn hart elken dag tot Jan richtte: ‘Kerel wat ben je dom geweest toen je een keuze deed tusschen die twee zusters.’
Wanneer hij Jan zoo diep terneergeslagen zag, zoo oud en vervallen in den besten tijd van het leven, maakte een ware verbittering tegen Fanny zich van hem meester. Zijn overigens goed hart kende voor die vrouw geen mededoogen. Den geheelen last der schuld stapelde hij op haar hoofd. Meende zij al wat zij zeide, dan had zij nooit moeten trouwen; meende zij 't niet dan, was zij ziek of mal en in beide gevallen verplicht ge- | |
| |
weest
althans haar best te doen zich te beheerschen. Alsof Jan die gedachten in zijn oogen las bepleitte hij steeds Fanny's zaak; de dood van Alfredje had haar zenuwgestel zoo aangegrepen, het zou wel slijten.
Hij wilde niet dieper zien.
Cleo en Ro waren dikke vrienden geworden met Frans, een vriendschap, die hij minder nog aan het lekkers dat hij meebracht te danken had, dan wel aan de bereidwilligheid waarmede hij de bouwdoos hielp opzetten en aan het ganzenspel deelnam. De kinderen hadden nooit te voren zulke genoegelijke avonden gekend als de tegenwoordige. Dat moe ziek was vonden zij heel naar, zoo dikwijls het hun werd gevraagd, maar dat pa, tante en mijnheer van Doorning elken avond met hen speelden woog ruimschoots tegen deze treurigheid op.
Omstreeks zeven uur schelde Frans aan. Tante Bee verliet dan aanstonds de ziekekamer, en zorgde er voor dat hij een kopje thee vond zoodra hij tusschen Cleo en Ro was gezeten, die niet meer duldden dat hij alleen met paatje sprak.
Sedert het middagmaal op den avond van zijn aankomst voelde Frans zich in Jans woning thans voor het eerst weer behagelijk. Hij had er zich zooveel van voorgesteld de vriend van den huize te worden, in de gezelligheid van een huishouden te mogen deelen, en misschien deze te helpen verhoogen, maar waar was die kalme stemming, die atmosfeer van kindervreugd, waarnaar hij op zijn eenzame rondzwervingen zoo dikwijls verlangend had uitgezien? Geen wonder dat hij de gedachte niet onderdrukken kon: niemand zou er bij verliezen indien Fanny nimmer hier terugkeerde. Van daar dat hij weinig antwoordde wanneer Jan hem omstandig
| |
| |
meedeelde wat de dokter had gezegd, een mededeeling die trouwens elken dag op hetzelfde neerkwam.
Ditmaal had Jan hem een verzoek te doen. De dokter schreef afleiding voor. In een slapeloozen nacht had Jan op middelen gepeinsd om aan dit voorschrift te voldoen. Met een vrouw als de zijne was het niet gemakkelijk. Al wat voor de hand lag had zij afgewezen. Geen plaat wilde zij zien, geen voorlezing aanhooren, geen kind bij zich hebben. Laat mij met rust was haar eenige wensch geweest, en ten einde raad hadden Jan en Bee aan dezen wensch wel moeten voldoen.
Nu was hij op de gedachte gekomen haar muziek te laten hooren. De muziek oefende zulk een grooten invloed op haar uit; wie weet of Frans den gevreesden gilaanval niet zou kunnen breken, door haar tegen den nacht het een en ander voor te spelen. Natuurlijk had hij den dokter om raad gevraagd, en deze had er evenmin iets tegen gehad als hij er eenig heil van verwachtte.
Frans was bereid aan dit verzoek te voldoen. Zoolang tante Bee boven vertoefde zou hij haar spel met de kinderen opnemen; was zij teruggekeerd om het avondeten voor de kleinen gereedtemaken en hen naar bed te brengen, dan wilde hij gaarne een uurtje aan de piano gaan zitten, en de melodieën spelen, welke hij wist dat Fanny het meest bekoorden.
Indien zijn vriend hem het leven had gered, zou Jan hem niet dankbaarder de hand hebben kunnen drukken. Hoop doet leven, en Jan gevoelde zich verluchtigd, alsof de hemel van zijn huwelijksleven eensklaps van alle dreigende wolken werd gezuiverd. Hij zette een dubbeltje in den pot, en wie geluk genoeg had om over de herberg, den put, het doolhof, de gevangenis en den dood
| |
| |
behouden nummer 63 te bereiken zou morgen met pa een taartje gaan eten. -
Het was negen uur toen tante Bee boven opstond. Zij meende dat Fanny sliep, zoo onbewegelijk stil lag zij neder, de oogen gesloten, de armen slap langs het lichaam gestrekt. Ware de borst niet op en neer gegaan, men zou gezegd hebben een doode.
Maar Fanny sliep niet. Zoodra Bee de deur achter zich gesloten had sloeg zij de oogleden op en wendde het hoofd om. Op het groote portret van Frans dat zij zelve tegen een inspringenden hoek van de kamer had opgehangen, bleef haar blik gevestigd. Zij voelde het uur van den strijd naderen, zij ontwaakte uit de doffe wezenloosheid van den dag. Als elk geraas in huis en buiten was weggestorven, in den stillen nacht het tiktak van de gangklok alleen nog verried dat het jagend leven ook in zijn slaap geen stilstand kent, als de zoele zomerlucht, met bedwelmende geuren bezwangerd, het geopend venster binnendrong, en het bevend schijnsel van de lamp het avondrood, dat tegen de zoldering gloeide, had doen verbleeken, dan leefde zij op in de wereld harer visioenen, dan werden de omtrekken duidelijker van de beelden die zij er aanschouwde, en de gevoelens scherper welke dezen in haar binnenste verwekten.
Zij bood geen weerstand meer, maar zag den strijd slechts aan. Zij wist het nu dat zij de prooi was waarom haar goede en haar kwade engel kampten. Zij had haar God verlaten, en toen was hij gekomen, de genius van het kwaad, vol majesteit, verlokkend schoon, den engel gelijk die uit den hemel werd verbannen. Hij had haar aangezien, en zij was bezweken voor de macht van zijn blik. Zij had haar hart tot berstens vol van onbegrepen liefde
| |
| |
aan zijn voeten gelegd, zij had haar mond hem toegekeerd snakkend naar een kus van zijn lippen. Haar ziel had hem tegengeroepen; voer mij henen! Een oogenblik aan uw borst is meer waard dan een geheel leven met man en kinderen.
O God! zij had gezondigd en gij hebt uw gelaat van haar afgewend! Vergeefs rees het kind, dat zij onder het hart droeg, als een engel tot u omhoog om te bidden voor zijn moeder. Gij naamt zijn offer niet aan. Zij ziet het hoe hij de kleine handjes vouwt en genade smeekt; gij stoot hem af, uw hand steunt de zwakke niet in den bangen strijd.
O! zij kan uw toorn niet langer dragen, zij siddert voor den kamp, die straks weer zal ontbranden. Reeds maakt de benauwende angst zich van haar meester, vruchteloos worstelt zij tegen den wilden stroom van gevoelens, die haar borst als met gloeiende tangen samennijpen en tegen de dreigende visioenen, die op haar toedringen. Straks zal een hand haar om de keel vatten, van rechts naar links, van beneden naar boven sleuren, neersmakken in een peillooze diepte, omhoog trekken met scherpe haken, in een zee van vuur werpen en begraven onder het ijs... genade, genade!
Nog altijd staarde zij het portret aan, doch haar gelaat veranderde, de rust van den slaap maakte plaats voor de vreeselijke spanning van den angst. Zij zag hoe het beeld grooter en grooter werd totdat hij levend voor haar stond. Nu trad hij nader en boog zich over haar henen. Zijn warme adem zonk als stroomend vuur op haar aangezicht neder. Hij vatte haar aan en zij worstelde vruchteloos tegen zijn omhelzing, hij drukte zijn lippen op de haren.... God! zij bezweek!
| |
| |
Doch eensklaps was hij verdwenen; haar goede engel had voor een oogenblik gezegevierd. Kon zij maar een middel vinden hem het terugkomen te beletten!
Indien dat portret haar niet meer aanstaarde.... ja, dat portret was oorzaak van alles. Zij voelde zich eensklaps krachtig genoeg om weer te kunnen staan.
Snel wierp zij het dunne laken van zich af, liet zich uit het bed glijden, deed twee stappen in het vertrek en keerde het portret om. Het was geschied, die verschrikkelijke oogen zagen haar niet meer aan. O! dat gaf rust; een ongekende kalmte daalde in haar gemoed neer. Zij wendde zich om, en zag voor het eerst door het open venster den donkerblauwen hemel waarin de duizenden starren flonkerden.
God! zij geloofde, zij aanbad!
Een onbeschrijfelijke vrede ontwaakte in haar ziel, een weerklank op de rust, die over de velden lag uitgespreid. Alles zweeg alles sliep. Slechts de adem van het sluimerend leven drong naar binnen, beladen met al de geuren, die in den zomernacht uit het liefdedronken bloementapijt ten hemel stegen.
Waarom rees ook haar ziel niet op om als een ademtocht in den aether te verdwijnen?
Als wilde zij in één warme omhelzing al wat leefde aan haar borst drukken en zich oplossen in een enkelen kus voor vurige liefde, strekte Fanny de armen naar buiten uit. Een vloed van tranen brak uit haar oogen los. Doch hoor, een klagende melodie trilde door den nacht.
O! zij kende dat lied, het sprak van liefhebben, van genieten. Waar was 't dat zij 't hoorde? Snelde het van buiten aan op de wieken van de avondkoelte, of ruischte het in haar binnenste als een herinnering aan lang ver- | |
| |
vlogen
geluk? Zij luisterde, en het werd haar week om het hart, een zoete dronkenschap benevelde haar brein. Maar plotseling ging er een schok door haar leden heen. Zij wist van waar het kwam. Hij was 't, die haar riep! Hemel, sta haar bij! Kind, dat voor haar stierf, vouw de handjes samen en bid voor uw moeder! Heer, geef haar kracht aan de verzoeking te weerstaan! Zend uw engelen neder om den onreine te verbrijzelen, die haar in zijn boeien sloot! Verlicht haar hart met de stralen van uw glans, opdat de eeuwige nacht er niet in neerdale! Zij weent, zij jammert, zij rukt zich de haren in wilde vertwijfeling uit!... Vergeefs! De hemel opent zich niet, in het donker blauw lachen de koude starren haar hoonend tegen. Gij hebt haar verlaten, o, God!
En beneden roept de melodie immer verleidelijker. Alle visioenen van liefde en lust rijzen met vernieuwde kracht voor haar oogen op; een zee van muziek stijgt omhoog, en golft het venster binnen. De baren heffen haar op en dragen haar voort. Zij kan geen weerstand meer bieden. Beneden klinkt zijn gebiedende stem en zij zweeft op de golven naar hem toe. De blauwe hemel verdwijnt voor haar blikken; hij ziet haar aan, hij opent zijn armen.... een oogenblik van liefde, en dan de eeuwige boete in den eeuwigen nacht!
Den volgenden morgen verspreidde zich met bliksemsnelheid het gerucht door de stad, dat mevrouw Noorda in een vlaag van ijlhoofdigheid uit het venster was gesprongen. Zij had zich den dood van haar kind zoo verschrikkelijk aangetrokken.
Marcellus Emants.
|
|