Gheestelycke dichten(1622)–Willem van der Elst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 144] [p. 144] LII. ghedicht. Tot den Levgenaer. Ga naar margenoot+DEn Wijseman ons leert, dat ses, soo seven dinghen, Godt grouwelijcken haet: Waer onder wy hier bringhen Ga naar margenoot+De vuyle leugen-tongh. Afgrijselijck voor Godt, Voor Godt, en voor den mens: en tegen elcks gebodt. Ga naar margenoot+S'is toch een argh verwijt voor alle goede menschen: Het leelijkste dat kan een eerbaer hert gewenschen. Ga naar margenoot+Dus werdt een leugenaer by dief geleken wel: Iae, die seer dickwijls lieght, is arger door sijn vel. Een goet rechtveerdigh mens sal hem met gantsche krachten Onweerdigh dat hy leeft, verfoeyen, en verachten. Ga naar margenoot+Gods woort is al te waer: de vuyle mont die lieght, Sijn' eygen siel vermoort, en jammerlijck bedrieght. Dus wie een leug'naer siet, begint van hem te walgen, En dinckt, ick sie den boef die kussen moet de galgen. Wie steelt een-anders goet, moet hanghen voor een dief. Een leugenaer oock draeght met hem der galgen brief. Sy hebben niet-met-al malkand'ren te verwijten; Elcks eer is even groot; onmogelijck te splijten. De ketel en de pot geschildert op een bert, Bedeelen eenen gront, en toonen even swert. Wijst eenen leugenaer, een dief oock suldy wijsen, Men kan den eenen niet, of meer, of min, misprijsen. Een leugenaer toch meest, lieght om 't gestolen gelt: En lieght, om dat men niet sou weten dat hy stelt. Dus die hem vande galgh, of roeden wel wil wachten, Van leugens groot en kleyn moet setten sijn' gedachten. Al wortet iet misdaen, oft averecht geschiet, 't Waer woordt noch moeter zijn: want dat en schaemt hem niet. margenoot+ Prov. 6. margenoot+ Prov. 12. Lev. 19. margenoot+ Eccl. 20. margenoot+ Ibidem. margenoot+ Sap. 1. Ephes. 4. Vorige Volgende