Gheestelycke dichten
(1622)–Willem van der Elst– Auteursrechtvrij
XLI. ghedicht.
| |
[pagina 126]
| |
Sy quetst toch al veel meer als geesselen en slagen,
Ga naar margenoot+Die ymant sonder schult moet in sijn vlees verdragen:
Want 't quaet dat daer van komt, zijn stramen in het lijf:
Maer een' vervalste tongh den geest door-geesselt stijf.
Oock is haer doot-getal veel meerder boven maten,
Als die door 't scherpe sweerdt gedoodt zijn op de straten:
De dobbel tonghe toch bringht verr' den meesten hoop
In lijden en om hals: en dat ten dierste koop.
Want die met kloeck gevecht gewont wort en geschonnen,
Heeft dickwijls door de noot noch grooten prijs gewonnen.
Dus stierf hy sonder pijn die om sijn' eere vocht:
En 't storten van sijn bloedt hem lof en voordeel docht.
Maer die door valsche tongh hem groot'lijcks vindt belogen,
Is boven alle man gehindert, en bedrogen.
Sijn leven en sijn bloet al suchtende verteert:
Geen' smert' hem toch soo seer als dese smerte deert.
Geluckigh is hy dan met jonste niet om vaten,
Ga naar margenoot+Die in sijn' soete rust' van haer hier is gelaten:
Die aen haer lastigh jock getrocken niet en heeft,
Maer buyten haren bandt ontbonden hier geleeft.
S'heeft toch een ijs'ren jock, en s'heeft metalen banden
De sterckste die men vindt: niet brekelijck met handen,
Met kracht, oft groot gewelt. Haer veelderley gequel
Is arger als de doot, en droever als de hel.
Wat in de werelt is wort eenighsins bedwonghen,
En na des menschens sin gebooght en neer-gewronghen
Met macht of door practijck; soo dat den kloecken mens
Heeft saken boven hem gebrocht tot sijnen wens,
Als meester boven al. De ongetoomde peerden,
Vol van verheven moet, als beesten groot van weerden,
Ga naar margenoot+Met eenen kleynen toom, en dickwijls niet te sterck,
Hen na des meesters wil herkeeren in het perck.
De schepen van de zee al werden sy gedreven
Door winden van tempeest, en in het hooghst verheven
Met schrickelijck gedruysch, nochtans soo groot ramoer
Den schipper wederstaet met 't keeren van het roer.
Oock siet daer by eens aen, hoe dat de wilde dieren,
Verscheyden van natuer, van aert, en van manieren,
Hoe groot, hoe fel, hoe loos, hoe van den mens vervremt,
Noch werden al' van hem bedwonghen en getemt.
| |
[pagina 127]
| |
Der menschen tongh alleen haer stelt voor alle dinghen,
En een soo krancken let hem niet wilt laten dwinghen:
Maer als een brandigh vier heel bosschen oock ontsteect,
En door haer groot gewelt de boomen scheurt en breect.
Dus is een' dobbel tongh het hooft van boose seden:
Een ongedurigh quaet: een' werelt vol boosheden:
En 't quaetste dat men vindt. Die ygelijcken schent:
Die tot een-anders leedt gedurelijck haer went.
Vermaledijt werdt Godt door haer, en oock de menschen:Ga naar margenoot+
Die hier geen meerder quaet als quade tonghen wenschen.
Gelijck een' goede tongh is toch het beste goet,
Soo oock een' quade tongh het meeste quaet ons doet.
|
|