Gheestelycke dichten
(1622)–Willem van der Elst– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
XXXIX. gedicht.
| |
[pagina 123]
| |
Maer loopt hem moe' en laf in menighte van wegen,
(Die door seer konstigh werck daer inne zijn gelegen)
Tot dat hy seer vermoeyt, en niet te wel gesint,
Genoegh bemerckt dat hy den uytganck niet en vint.
Alleens sal toch op 't lest den boosen mens beklagen
Dat hy sijn' jonghe jeught, en altemael sijn' dagen,Ga naar margenoot+
In boosheyt, en in sond', soo over heeft gebrocht,
En, als een god'loos mens geleeft in dese locht.
Want, soo de straffe Gods beginnen sal te naken,
En 't geen' hy heeft gevreest, sijn' lendenen komt raken
Met grouwel, ende schrick, dan sal hy voor gewis,
Beklagen dat hy oynt van mo'er geboren is.
Niet selden toch geschiet, dat naer veel groote sonden,
Oock plagen wonder groot zijn onder 't volck gevonden.
Telt eens van onder op, en merct het eerst verdriet
Dat binnen Noës tijt de werelt is geschiet:Ga naar margenoot+
Want, soo des menschens quaet ten hooghste was geklommen,
Zijn uyt des hemels vloet de wateren gekommen
Beneden op het landt, en hieffen hen soo hoogh,
Dat oock den hooghsten bergh niet meer en stont in 't droogh.
Alsoo dat alle vlees dat leven had ontfanghen,
Oock binnen korten tijt moest 't selve weder langhen:
En sterven door den vloet. Alleen'lijck wiert gespaert
Al wat in d'Arcke was by Noë wel gepaert.
Daer naer moest Sodoma met and're Koninghrijcken,
Door solfer, vier, en peck, verbranden, en beswijcken.
D'onkuysheyt was soo groot, soo leelijck boven maet,Ga naar margenoot+
Dat Godt twee Eng'len sandt tot straffe van dat quaet.
Den Koningh Pharao versteent in all' sijn' wercken,
Heeft in Egypten oock veel plagen moeten mercken;
Tot dat hy achter-naer met al sijn volck verdranck,
En in de roode zee tot in het diepste sanck.Ga naar margenoot+
Doen Core met de sijn', socht wonder groote listen,
En, midden van het volck ginck tegen Moysen twisten,Ga naar margenoot+
De aerde haer begaf met een' seer groote scheur;
En hy met sijnen hoop viel in de hel daer deur.
Antiochus is oock om alle sijn' booshedenGa naar margenoot+
In 'tlijf geweest geplaeght van boven tot beneden:
De luysen, het gewormt' (door goddelijcke straff')
Sijn vleesch tot aen 't gebeent' seer gulsigh aten af.
| |
[pagina 124]
| |
Dees plagen wonder groot, ter deught ons moesten stichten:
Tot schouwingh van het quaet ons' duyster' sinnen lichten.
Geluckigh is hy toch die door een-anders leedt,
Om wel te doen hem maect van stonden aen bereedt.
Het leven is toch kort, noch hebben geenen morgen,
Indien ons Godt den Heer niet langher schict te borgen,
Dus moeten vroegh, en laet met vrees, met groot ontsagh,
Verwachten Godes komst, en onsen lesten dagh.
Zy verre dan van ons, of boosheyt te bedrijven,
Of in 't bedreven quaet moetwillens te verstijven.
Het blijct toch klaer genoegh, hoe Godt de sond' mishaeght,
Als hy, hem die se doet, daerom soo straft, en plaeght.
|
|