Gheestelycke dichten
(1622)–Willem van der Elst– Auteursrechtvrij
XXIII. ghedicht.
| |
[pagina 92]
| |
Dus hebben oock van oudts om dese gaef gebeden,
All' die den rechten wegh van joncks zijn ingetreden:
En neerstelijck besorght plucken dese vrucht,
Die hier de siel bevrijdt van druck en ongenucht.
Want een rechtveerdigh mens sal als den palmboom groeyen,
Die 'swinters evenwel als somers schoon sal bloeyen:
En als de Ceder, soo sal hy sijn heyligh saet
Vermenighvuldigen tot in den lesten graet.
Gheluckigh is hy dan tot inder eeuwigheden,
Die hem hier in de deught, en alle goede seden
Versekert na sijn best: want Godt met stercken bant
Waer hy hem keert oft wendt, houdt vast aen elcken kant:
Op dat hy nimmermeer de waerheyt af sou wijcken,
Gelijck de boose doen, die heel en al beswijcken.
Al sterft den goeden toch lichamelijck de doot,
Sijn' siele leeft in rust' hier boven in Gods schoot.
Den quaden volght groot quaet: het welck hy sal beërven
Wanneer hy onversiens eens sal in sonden sterven:
Ga naar margenoot+Maer die in sijnen tijt in Godes vreese leeft,
Als sijnen sterf-dagh komt, dan groote blijschap heeft.
Gods vrienden zijn alsoo tot saligheyt gekommen,
En, op den hooghsten trap van vreught en eer geklommen.
Sy hebben door wel-doen, en door Godvruchtigh werck,
Hen selven hoogh geset by Godt in 's hemels perck.
Telt eens van Abel af tot soo veel alsmer weten
Ga naar margenoot+Die in des Heeren huys nu aen sijn' tafel eten
De goddelijcke spijs; wy sullen vinden waer,
Dat sy al door wel-doen gekommen zijn tot daer.
Ga naar margenoot+Den eenen heeft sijn bloet gestort en uytgegoten
Wt liefde, voor 't geloof: den and'ren onverdroten
Geoeffent heeft de deught met hayren oudt en grijs:
Elck, om te trecken af, den op-gehanghen prijs.
Laet oock dan 't selve doen: en neerstelijck ons setten
Wt liefde te voldoen Gods raeden ende wetten:
En 't gene dat ons heeft in and're goet gedocht,
Besorgen dat dat zy door ons in tijts volbrocht.
Laet ons den grooten Godt by dagen, en by nachten,
Op-dragen eer, en lof, met heylige gedachten
Wt onser herten gront: op dat wy niet in schijn,
Maer inder waerheyt meest rechtveerdigh mogen zijn.
|
|