Gheestelycke dichten(1622)–Willem van der Elst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 93] [p. 93] XXIV. gedicht. Tot den Godvreesenden mensch. GElukigh is den man, en saligh boven maten,Ga naar margenoot+ Die Godt den Heere vreest, en soect sijn' meeste baten In 't onderhoudt der wet. Want sijn rechtveerdigh saet Ontfanghen sal een kracht, die nimmer en vergaet. Met rijckdom en met eer, met wat het hert kan dincken Sal Godt hem voor sijn loon begroeten en beschincken: En maken dat sijn huys, en sijn' rechtveerdigheyt, Met goddelijcke kracht sal werden vast beleyt. Want sijn' bermhertigheyt van aller eeuwigheden Komt op den goeden mens: die, met sijn' vrees doorsneden, Van hem, en van sijn' wet, niet achterwaerts en wijct: Maer met een scherp gesicht die sterrelincks bekijct. Soo dat all' onse kracht, en allen ons betrouwen, Moet op de vreese Gods, als op haer' gronden bouwen. S'is toch den stercken steen die nimmermeer en breect Hoe stijf den vyant klopt, hoe menighmael hy steect. Dus wandelt hy gerust die in Gods vreese wandelt;Ga naar margenoot+ 't En geeft toch, of 't en neemt, hoe hem den vyant handelt, Hoe hy hem allesins om quaet te doen beproeft; Want 't komt hem over een: geen' quellingh hem bedroeftGa naar margenoot+ Al valt se dickwijls swaer. Godt sal hem toch bewaeren, En maken dat den strijdt hem niet sal beswaeren, Hoe pijnelijck hy valt. Den duyvel hoe hy bast, Hem nimmermeer en krijght in sijne stricken vast. Dus die den Heere vreest, dat hy hem niet en keere Van hem, soo komt hy noynt tot val en tot oneere: Maer vast staend' op sijn woort verwachte sijnen loon,Ga naar margenoot+ Die hem Godt heeft belooft te wesen groot en schoon. Dit zy dan sijnen troost in droefheyt en in lijden, Dat hy naer korte wijl hem eeuwigh sal verblijden: Want op den lesten dagh, en in den swaersten stoot, De vreese Gods bevrijdt de siel van quade doot.Ga naar margenoot+ margenoot+ Psalm. 110. Psalm. 111. Eccli. 1. margenoot+ Eccl. 2 margenoot+ Eccli. 33. margenoot+ Eccli. 2. margenoot+ Eccli. 1. Vorige Volgende