Gheestelycke dichten
(1622)–Willem van der Elst– Auteursrechtvrij
XXII. ghedicht.
| |
[pagina 89]
| |
Want, houdt dat voor gewis, en wilter vry op schaffen,
Dat Godt den boosen knecht soo grouwelijck sal straffen,
Die tegen sijnen Heer uyt boosheyt heeft misdaen,
Al of hy tegen hem soo stout had op-gestaen.
Want, alle macht waer door de overheyt komt pranghen
Den uytgelaten mens, van Godt is sy ontfanghen.Ga naar margenoot+
Dus, wie soo hooge macht moetwillens wederstaet,
Hem wapent tegen God, wiens wetten hy verslaet.
Een knecht sijn meester dan, moet dienen, achten, eeren:
Een ondersaet oock moet de Overheyt sijn' Heeren,
Seer vreesen, seer ontsien: en wachten hem te wel,
Wt krijgelheyt te doen iet tegen haer bevel.
't Is toch geen' kleyne saeck vermetens t'overtreden
De wetten, die het hooft geeft aen sijn' onder-leden:
Want, met het scherpe sweerdt dat hier den Rechter draeght,
Den goeden werdt bewaert; den quaden werdt geplaeght.
Na blijck van het misdaet, den armen sal men vanghen,
En bannen uyt het landt: den anderen haest hanghen.
Die goet is, en wel doet (als in dees saken wijs)
Altijt hem onderwerpt: en sal ontfanghen prijs.
De Leden staet toch toe met wijs-bedachte sinnen,
Gehoorsaem, ende stil, haer' Hoofden te beminnen.
Een knecht sijn meester oock moet lof en eere bien:
Sijn' lasten al voldoen: sijn' woorden al ontsien.
Geeft yder dan het sijn met woorden en met wercken:
En, wat rechtveerdigh is, wilt voor het meest bemercken.Ga naar margenoot+
Den hooghsten lof geeft God: u Schepper en u Heer:Ga naar margenoot+
De menschen oock voldoet met tol, met dienst, met eer.
| |
Vermaen-dicht
| |
[pagina 90]
| |
Want, die hier in verdoolt eens wandelt:
En averecht dat recht is handelt,
Al is't hem naermaels leedt of lief,
Houdt eeuwelijck den naem van dief.
Dus, die wilt zijn van dienst gepresen,
Die hy sijn meester heeft bewesen,
Moet niet alleenlijck in den schijn,
Maer oock voor Godt rechtveerdigh zijn.
Hoewel noch moet met sorgen slapen,
Een knecht, dien niemant kan betrapen
In iet dat onrechtveerdigh luydt:
Want goeden dienst veel meer besluyt.
Gehoorsaemheyt en macher faelen,
Want, soo die manct in dese paelen,
Den meester isser qualijck aen,
En dickwijls vindt verstelt hem staen.
Want wilt den dienaer niet volkomen
Den dienst die hy heeft aengenomen,
Noch doen dat hem sijn Heer belast,
De sake gaet dan heel onvast.
Wat helpt toch dat hy is rechtveerdigh,
En meynt te zijn sijn' diensten weerdigh,
Doet hy niet meer dan dat hem lust,
En daer met al' sijn' saken sust.
Neen, neen, hy moettet al volbringhen,
Soo wel het groot, als kleyne dinghen:
En dincken waer hy neemt den keer,
Dat hy is dienaer, en geen Heer.
Maer, om een knecht voor 't meest te loven,
Besorgen moet noch daer-en-boven,
Dat hy met groote neerstigheyt
Voldoen sal datter werdt gheseyt.
Ia nimmermeer het woort verwachten,
Wanneer hy kent sijns Heers gedachten.
't Gebodt en isser toch van doen,
Kan hy sijns meesters sin bevroen.
Behoudens, soo hy kan doorgronden,
Of sekerlijcks nu heeft bevonden,
Dat hy wilt hebben van den knecht
Het ghene dat Gods wet bevecht,
| |
[pagina 91]
| |
Met vryheyt sal dan klaer uyt-segghen,
Dat hy Godt niet en mach weerleggen,
Maer boven al den grooten Godt
Gehoorsaem zijn in sijn gebodt.
Wilt Inghel Capo hier op letten,
En soo hem in sijn' diensten setten,
Hy sal noch werden eens een man
Daer yder deught van seggen kan.
Hy sal noch konnen eens geraken,
Tot staet, die hem sal weerdigh smaken:
En werden meester eens voor al,
Die goede dienaers hebben sal.
|
|