Gheestelycke dichten
(1622)–Willem van der Elst– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
XXI. gedicht.
| |
[pagina 88]
| |
Oock is des meesters last sijn' dienaers t'onderwijsen:
Te straffen van het quaet, en van het goet te prijsen.
De deught te preken aen: te leeren hoe dat Godt
Moet wesen hun begin, het midden, en het slot.
En, hoe elck hebben moet de vreese Gods voor oogen
In alle sijnen ganck: en nimmermeer gedoogen
Dat oock het minste quaet in hem verweeren sal,
Het welck de siele bringht tot schadelijcken val.
Hoe dat de deught alleen den mens maect wel-geboren:
De sond' hem oock alleen jaeght eeuwelijck verloren:
Hoe dat de deught by Godt gheëert werdt en ghekroont:
Het quaet altijt gestraft: het goet altijt geloont.
Dus niemandt hier en mach sijn' Heeren soo behagen,
Of moet noch meer naer Godt, en sijn' geboden vragen:
En dincken dat hy't is die't oock van verr' al siet,
En alles datter is, heeft vast in sijn gebiet.
|
|