Gheestelycke dichten(1622)–Willem van der Elst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] Vyfde gedicht. Tot Diaconen en Svbdiaconen. AEnsiet wel het beghin van soo vereerde staten Daer ghy u toe-begheeft, op dat-s' u mogen baten. Doorvraeght u-selven wel, wie ghy van binnen bent:Ga naar margenoot+ Of ghy soo't dient ghedaen, de weerdigheyt bekent Van een soo groot versoeck. Hoe deughd'lijck hy moet leven Die tot soo weerdigh ampt werdt in de Kerck verheven. Van Priesters niet alleen werdt heyligheyt versocht, Maer van u-lieden oock (die uyt het volck ghebrocht Tot goddelijcken dienst met manghelingh van steden) De eerbaerheyt staet toe met alle goede seden; Mits tot veel meerder eer dit is den eersten trap. Zy verre dan van hier onnuttigheyt van klap,Ga naar margenoot+ Gheveynstheyt in de spraeck, de dobbelheyt der tonghen, Den averechten ganck met menighte van spronghen Tot tijtelijck ghewin: gheneghentheyt tot dranck, Of tot oneerbaer werck, en dierghelijcken stanck; Waer door een gheest'lijck mens sou vuyl en leelijck stincken, Die midden van het volck als een cieraet moet blincken, Gheperelt met de deught. Een hert gherust in God, Een' siele sonder smet, maeckt hier het beste lot. En, die hem soo beproeft in deughdelijcke saken, Hem selven (sulcks te doen) sal voorts bequamer maken Tot meerder datter volght. Om, van den neersten graet Te klimmen hoogher op tot Priesterlijcken staet. margenoot+ Tim. 3. margenoot+ Ibidem. Vorige Volgende