Jan onder de deecken
(2005)–Laurens van Elstland– Auteursrechtelijk beschermdDe ‘klugt’ Jan onder de deeckenInhoud en structuurHet toneel is te Haarlem. Trijn heeft Jan, een oudere man, om zijn geld getrouwd. Ze houdt er als minnaar de jonge Lichthart op na, op wie ze vóór haar huwelijk met Jan al gek was. Tegen haar echtgenoot koestert ze grieven omdat hij impotent is en voortdurend in de kroeg zit. Terwijl Goosen, Jans buurman, getuige is, wordt Jan door Stijn, een ‘Noorse’ kwakzalfster, om de tuin geleid. Ze vertelt hem dat onder een bepaalde steen in zijn huis geld verborgen zit. Een afspraak met hem is gauw gemaakt: ze zal bij hem thuis het geld uit de grond toveren. Stijn komt langs en stelt voorwaarden: geheimhouding, ze wil de beste kleren van Jan en Trijn doorzoeken om aanwijzingen te vinden, ramen en deuren moeten worden opengezet en het echtpaar moet onder een deken gaan liggen en zijn mond houden. Intussen gaat Stijn in de weer met allerhande hocus-pocus. In werkelijkheid verdwijnt ze binnen de kortste keren met al het goud- en zilverwerk. Inmiddels is Lichthart, die naar zijn Trijn verlangt, naar het huis van Jan en Trijn gekomen en ziet het echtpaar onder de deken liggen met alle toverattributen van Stijn er nog om heen. Dat zijn Trijn zich met toverij afgeeft, is voor Lichthart een | |
[pagina 12]
| |
grote schok en hij gaat er snel vandoor. Jan hoorde hem praten en heeft nu zekerheid: Trijn heeft een verhouding met Lichthart, anders kwam die niet zo onbeschaamd in huis. Een fikse huwelijksruzie is het gevolg, zodat de buren, namelijk Goosen en diens vrouw Dieuwer, erbij komen en vernemen hoe het echtpaar door de ‘Noorse’ bedriegster in de luren is gelegd. Dieuwer lacht zich een breuk en laat weten dat ze overal rond wil vertellen hoe Jan te pakken is genomen. Daarop besluit Jan om Haarlem met de eerste de beste trekschuit te verlaten. Wat hem betreft mag Lichthart zijn Trijn voortaan helemaal hebben en houden! Deze verwikkelingen worden acht keer onderbroken door uitvoerige monologen die tamelijk los staan van de hoofdhandeling en die vaak een satirische ondertoon hebben. De eerste monoloog (vers 173-352) is voor buurvrouw Dieuwer, een onstuitbare roddelkont, die als een voormalig meisje van plezier haar huidige echtgenoot Goosen wist te strikken. Terwijl ze zelf met een hoerenloper is getrouwd, betoogt ze dat getrouwde vrouwen die naar Indië trekken, meestal aan lager wal zijn geraakt omdat ze als dienstmeisje in het vaderland het erop aan hebben gelegd om een kind te krijgen bij hun patroon, of bij een van diens zonen. Zo iemand eist na de geboorte van haar kind geld van de vader, om daarna weer andere mannen te verleiden tot er eentje aan haar blijft hangen. Maar haar geld is snel opgeraakt en voor haar echtgenoot zit er meestal niet veel anders op dan om als soldaat naar Indië te trekken. Ze vergezelt hem, speelt daar de hoer, maar ze houdt tegelijk de schone schijn op door vroom ter kerke te gaan.Ga naar voetnoot25 Na een opmerking van Trijn, geeft Dieuwer toe dat niet alle vrouwen die naar Indië gaan, zo in elkaar zitten. Er zijn ook | |
[pagina 13]
| |
betrouwbare meisjes die ginds een degelijke man aan de haak slaan. Dieuwer vertelt vervolgens over een bijzonder geval: ze heeft er namelijk eentje gekend die hier geen man kon krijgen, hoewel ze erg haar best daarvoor deed. Uiteindelijk had die vrouw niets meer te verliezen en toen ze kon meereizen met een Indiëganger die niet meer wist van welk hout pijlen te maken, deed ze dat meteen. In Indië geraakte ze evenwel niet, want zodra ze aanlandde bij Kaap de Goede Hoop, kwam ze in contact met de predikant en via hem met de grote baas. Toen die haar beu was, gaf hij haar door aan een ondergeschikte. Inmiddels zwanger geraakt, trok ze met die ondergeschikte, een sergeant, het binnenland in waar hij een tapperij begon en zij een bordeel. De tweede monoloog (vers 434-548) wordt uitgesproken door Dieuwers echtgenoot Goosen, zelf een oud-Indiëganger. Eerst waarschuwt hij Trijn dat ze Dieuwer met rust moet laten. Nu is het voortdurend ruziemaken en toch kunnen die twee vrouwen niet zonder elkaar: kinderachtig! Volgt een merkwaardige uitweiding over de kwaliteiten van het hedendaagse kantwerk die van deskundigheid getuigt (helaas hebben we niet kunnen achterhalen hoe Van Elstland aan die deskundigheid is gekomen, mogelijk via zijn echtgenote Maria Lietaert of via een goede vriend(in) in Indië?). Meteen daarna heeft Goosen het voornamelijk over de domheid van sommige mannen die zich met een meisje in het vaderland hebben verloofd, vooraleer om den brode naar Indië te trekken. Als ze bericht krijgen dat hun verloofde intussen een ander heeft getrouwd, glijden ze af. Ze lopen naar de ‘zwarte’ hoeren, beginnen te drinken en te dobbelen, en raken diep in de schuld totdat hun meerdere wordt ingelicht. Zulke lieden rest slechts leugenpraat over hun goede afkomst en over het feit dat ze in Indië niet kunnen aarden zoals anderen. De derde monoloog (vers 696-756) is voor Jan die vertelt wat er zojuist allemaal in de kroeg De Bonte Molen uit de krant is voorgelezen. Het nieuws ging over de keizerlijke troepen die de Turken ervan langs hebben gegeven, over het optreden van Willem III in Engeland en over het politieke debat in Den Haag in verband met de Franse aanslagen op de Nederlandse handel waardoor represaillemaatregelen dreigen, speciaal tegen de import van cognac. Jan eindigt daarop met een lofzang op de ‘brandewijn’. De vierde monoloog (vers 812-977) is weer van Jans buurman Goosen die het opnieuw over Indië heeft, en met name trouwadviezen in huis heeft voor ongehuwde vrouwen die daarheen trekken om er een man aan de haak te slaan. Ze moeten vooral niet de eerste de beste nemen, waarschuwt hij. ‘Inlanders’ moeten ze helemaal mijden als partner, want die zijn alleen maar uit op seks. Wie dan wel? Barbiers, tappers en ambachtsbazen komen als relatief gunstig te voorschijn uit Goosens catalogus van beroepsbeoefenaren.Ga naar voetnoot26 | |
[pagina 14]
| |
De vijfde monoloog (vers 988-1050) neemt Goosen opnieuw voor zijn rekening. Daarin haalt hij herinneringen op aan zijn zeevarend bestaan. Zijn eerste schip waarop hij als scheepsjongen meevoer, viel de Spaanse vloot aan, wat veel buit opleverde. Terug thuis nam hij dienst bij de VOC en hij trok als scheepskok naar Indië. Vervolgens houdt Goosen een uitvoerige uiteenzetting over zijn goede leven aan boord, vooral omdat praktisch iedereen een scheepskok naar de ogen ziet. In de zesde monoloog (vers 1051-1134) presenteert de ‘Noorse’ kwakzalfster Stijn zich als een rasbedriegster. Ze kent alle geneesmiddelen op haar duimpje en steekt hierin meester Joost de Coge en Piet Uyen naar de kroon. Haar specialiteit is zwangerschappen, want ze is ooit vroedvrouw van de keizerin geweest, waarop de keizer haar eigenhandig een document met zijn blazoen heeft geschonken tot garantie van zijn bescherming. In de zevende monoloog (vers 1224-76) duikt Jan in Haarlems verleden: toen de stad ten tijde van Alva werd belegerd, heeft Jans zuinige grootvader zijn geld in de grond gestopt en is hij de stad ontvlucht, om vervolgens zijn boekbindersberoep in Emden te gaan uitoefenen. Daar werd Jans vader geboren en na een jaar of vijf, zes keerde opa naar Haarlem terug. Hij kalefaterde zijn huis opnieuw op en groef een deel van het geld op, maar liet de rest onaangeroerd opdat niemand achterdocht zou krijgen. Hij vertelde zelfs zijn vrouw niet waar dat geld zat. Pas na twintig jaar vertelde hij zijn zoon dat er geld begraven lag, maar niet waar het lag. Die zoon, Jans vader, noch iemand anders heeft het ooit kunnen vinden. In de achtste monoloog (vers 1277-1316) dagdroomt Jan over wat hij allemaal met zijn geld zal doen als hij rijk is. Hij wil een paard, een zeiljacht om mee te spelevaren op de Haarlemmermeer en een boerderij als investering voor zijn geld. Maar wat hij vooral blijkt te willen is respect, zodat niemand het nog waagt hem te vertellen dat zijn echtgenote Trijn zwanger is van Lichthart. | |
Het genreVan Elstland heeft zijn toneelstuk ‘klugt’ genoemd. Een toneelstuk van 1756 verzen wordt door de auteur zelf een klucht genoemd? Bij de term ‘klucht’ denken we in eerste instantie aan een stuk tussen de 300 en 800 regels, dat in de zeventiende eeuw gespeeld wordt na een vaak ‘ernstig’ toneelstuk. Volwaardige blijspelen als de Boere-klucht van Teeuwis de Boer, en men Juffer van | |
[pagina 15]
| |
Grevelinckhuysen van Coster (1765 verzen) en Trijntje Cornelis van Huygens (1572 verzen) worden in de zeventiende eeuw echter ook aangeduid als ‘klucht’. En wat doen we met een term als ‘kluchtige komedie’ bij de Warenar (1486 verzen)? Het enige, onmiddellijk in het oog springende verschil tussen Jan onder de deecken en deze spelen is het feit dat Van Elstland zijn stuk niet in vijf bedrijven heeft ingedeeld. Ook de traditionele ‘uitkomsten’, waarin de bedrijven zijn opgedeeld, en die ook voorkomen in de korte kluchten die niet in bedrijven waren opgedeeld, ontbreken in Jan onder de deecken. Het begrip ‘klucht’ vormt echter een probleem in het genologisch onderzoek van het zeventiende-eeuwse toneel. Recent zijn er twee pogingen gedaan om het genre te definiëren. De eerste is afkomstig van Van Stipriaan, die ook de formele kenmerken in zijn beschouwing betrok: ‘Het komisch toneel, in zijn gedaante van klucht, bleef [...] in de zeventiende eeuw de status voeren van een onberegeld en onaanzienlijk genre’ (Van Stipriaan 1995:58). Van Leuvensteyn en Stuart komen tot de volgende definitie: ‘de klucht is de dramatische kunstvorm die op komische wijze het volkse leven verbeeldt’ (Hooft en Noozeman 1999:8). Opmerkelijk aan deze laatste definitie is, dat die in modern Nederlands een zeventiende-eeuwse definitie van het blijspel weergeeft: ‘Blyspel is een Toonneelspel verbeeldende de daaden van gemeene persoonen op een belachchelijke wyze.’ Ze is afkomstig van het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, dat in de jaren zeventig van de zeventiende eeuw het Amsterdamse toneelleven in hoge mate beheerste. Dit genootschap ontwierp een poëtica, getiteld Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy, en eenige andere deelen der kunst, zo wel van de oude als hedendaagsche dichters. Van de klucht zeggen zij: Het kluchtspel dat van korter verdeeling is, en niet behoeft uit vijf bedryven te bestaan. Dit heeft een belachchelijker daadt en vreemder of kluchtiger einde, en schoon het de algemeene gevoeglijkheeden vande Tooneelwerken onderworpen is, is het echter aan zo naauwen bepaaling en orde als Blyspel en kluchtig Blyspel niet gebonden. (Harmsen 1989:394-5.)De term klucht wordt ook nog gehanteerd voor anekdoten en roddeltjes geschreven in proza en vaak opgenomen in - de naam zegt het al - zogenaamde kluchtboeken. Het ziet er dan ook naar uit dat de term niet zozeer te maken heeft met vorm, maar met inhoud. Dit is kennelijk ook aanleiding geweest voor de hoofden van de Amsterdamse Schouwburg om vanaf 1665 alle nieuwe kluchten te laten drukken met als genreaanduiding kluchtspel (klugtspel). Herdrukken van oudere kluchten behielden in de meeste gevallen wel de aanduiding ‘klucht’.Ga naar voetnoot27 Een mooi voorbeeld van deze terminologische | |
[pagina 16]
| |
verschuiving is te zien bij Petrus Elzevier. In 1662 verscheen van hem Klucht van scheele Griet, of Gestrafte wellust, in 1664 Klucht, van de gestoorde vreught. In 1666 verschenen van zijn hand twee kluchten: De springende dokter; Kluchtspel en De broekdragende vrouw; Kluchtspel. De term klucht kwam weer vrij voor een nieuw genre: aan het eind van de achttiende eeuw werden liedjes uitgegeven onder de titel Klucht.Ga naar voetnoot28 Van Elstland, die in 1667 uit de Republiek was vertrokken, heeft zich weinig aangetrokken van de nieuwe genreaanduiding. Bewust of onbewust heeft hij zich ook weinig aangetrokken van het onderscheid tussen kluchtspel en blijspel. Hij was blijven steken in de traditionele vorm van de klucht, zoals hij die kende uit zijn Haarlemse en Amsterdamse tijd en zal niet geïnteresseerd zijn geweest in de poëticale ontwikkelingen die in Amsterdam gaande waren vlak na zijn vertrek. Ook het feit dat hij zelf geen toneelaanwijzingen heeft aangebracht (die werden in een andere hand, dus achteraf, aangebracht) wijst erop dat hij er duidelijk geen probleem in zag een ‘onberegelde’ klucht met de lengte van een blijspel te schrijven. | |
Traditioneel en nieuwHet motto van Jan onder de deecken zou kunnen luiden ‘De werelt wil bedrogen wesen’. Dit wordt namelijk in vers 1052 gezegd door het vleesgeworden bedrog, de kwakzalfster Stijn, en in vers 1122 nog eens herhaald. Het was trouwens niet ongebruikelijk dat zo'n motto ook op een bord op het toneel te zien was. Zo'n bord met het motto: ‘Al siet men de luy, men kentse daarom niet’ kennen we bijvoorbeeld op grond van toespelingen in de Spaanschen Brabander (vers 41 en 2223). Wat er ook van zij, het moge duidelijk zijn dat bedrog het centrale thema is van Jan onder de deecken. Wat dat betreft hebben we met een typisch traditionele Nederlandse klucht te maken (Van Stipriaan 1996:5, 193-4). Traditioneel zijn ook diverse motieven die al gemeengoed zijn sinds middeleeuwse ‘cluyten’ als Nu noch of De buskenblaser: de oudere man die zijn jongere echtgenote van overspel beschuldigt, waarop deze repliceert door | |
[pagina 17]
| |
hen die dit gerucht verspreiden, van achterklap te beschuldigen, terwijl ze wel degelijk scharrelt met een vroeger liefje (vers 1-115), scheldende vrouwen die handgemeen raken op het toneel (vers 393-436), de echtgenote die voor haar minnaar een list bedenkt, namelijk ze zal hem laten weten of de kust al dan niet veilig is door stokjes met een afgesproken kleur in het raam te zetten, dezelfde listige echtgenote raadt haar minnaar bovendien aan om vriendschap met haar echtgenoot te sluiten om zo vrij toegang tot haar huis te krijgen (vers 438-695, 979-87), de oudere drinkebroer die bij het verlaten van de kroeg een paradoxale lofzang op de brandewijn houdt (vers 727-55), de kwakzalfster die haar cliënt zijn linkerschoen laat uittrekken, vervolgens vaststelt dat hij een slecht huwelijk heeft en dat hij liever in de kroeg zit dan bij zijn vrouw, waardoor ze hem overtuigt van haar kwaliteiten als waarzegster (vers 1170-8), de dagdromerij van een man over zijn toekomstige rijkdom (vers 1288-314), de hele toverscène met een echtpaar dat een notoir slecht huwelijk heeft en verstijfd van angst voor de duivel onder één deken ligt, terwijl de kwakzalfster er met het goud en zilver vandoor gaat (vers 1427-528), de ruzie die het echtpaar nadien maakt, waarbij de man zich opwindt over het feit dat zijn vrouw een minnaar heeft en de vrouw de stommiteiten van haar man breed gaat uitmeten, omdat hij zich heeft laten bedotten door een kwakzalfster, de buurvrouw die zich bescheurt bij het horen van het relaas over het optreden van de kwakzalfster (vers 1607-756) enzovoorts. Tegenover deze traditionele kluchtelementen staat stof die toen vermoedelijk voor het eerst in een Nederlandse klucht ter sprake kwam. Het gaat om de Indische en Kaapse stof die in de monologen te vinden is. Ruim een kwart van het aantal verzen is aan Indische toestanden gewijd. Die passages hebben geen organisch verband met de intrige, ze zijn onnodig voor de ontwikkeling ervan en vloeien er evenmin uit voort. Het ‘liaison des scènes’-principe van het classicisme dat vanuit Frankrijk in het laatste kwart van de zeventiende eeuw opgeld deed op de Amsterdamse Schouwburg, heeft Van Elstland in elk geval niet toegepast. Die monologen dreigen enerzijds de toeschouwer het zicht op de intrige te benemen en ze geven de klucht praktisch de lengte van een blijspel, maar anderzijds geven ze de acteurs de kans om op de zaal te spelen en een persoonlijk succes te behalen. Bij verwijdering van die monologen zou men slechts een doorsnee Nederlandse klucht overhouden, één van dertien in een dozijn. Dankzij het Indische element in de monologen bevat het stuk een bijzondere instructie voor het publiek. De kern ervan is dat Indië een uitweg biedt aan mensen met problemen hier in Holland. In het licht van de seksegeschiedenis is het bovendien interessant om vast te stellen dat een vrouw (Dieuwer) de positie van de vrouw in Indië weergeeft, terwijl een man (Goosen) het lot van een mannelijke Indiëganger verwoordt. Uit de mond van Dieuwer komen de volgende wetenswaardigheden: voor een ongetrouwde vrouw die een kind heeft gekregen, is in Indië een | |
[pagina 18]
| |
goed leven met een zekere status mogelijk, want onder soortgenoten wordt de oude schande uitgewist. Wie hier weinig succes heeft in de liefde, kan overzee aan een degelijke echtgenoot geraken. Als ondernemende vrouw hoef je zelfs niet helemaal naar de Oost te reizen, maar je kunt zelfs halfweg, aan de Kaap, een bestaan opbouwen: als hoerenmadam! Vrouwen die naar Indië trekken om daar een man aan de haak te slaan, moeten wel op hun tellen passen. Een inlander kunnen ze beter niet nemen, omdat die niet deugen, en ze moeten beseffen dat veel Europeanen daar een beroep uitoefenen waaraan grote nadelen kleven. Goosen geeft de volgende instructie: mannen die naar Indië gaan, kunnen het beste hun verloofde meenemen, want die blijft niet op je wachten. Een VOC-dienaar die in de put zit, omdat zijn verloofde in patria getrouwd is met een ander, moet ervoor oppassen dat hij niet gaat zwelgen in zelfmedelijden en daarbij aan lager wal raakt ten gevolge van hoerenloperij, drank en kansspel. Je carrière kan je dan wel vergeten. Eveneens instructief is dat de positie van de scheepskok vrij gunstig is. Hij kan met liegen en bedriegen flink verdienen en iedereen aan boord ziet hem naar de ogen. Dergelijke oud-Indiëgangers zijn zeer geliefd in het vaderland bij hun terugkeer. Maar laten ze oppassen als ze naar een bordeel gaan. Eer ze het beseffen, hebben ze een voormalige prostituee als echtgenote aan de haak geslagen. Uit deze Indische passages is tevens af te leiden dat ook daarin - zoals in de rest van het stuk - het bedrog een overheersende rol speelt. Ondanks deze Indische thematiek is voor een typisch Indisch perspectief slechts een ondergeschikte rol weggelegd. Hoe het er echt in Batavia aan toe gaat, komt nauwelijks aan de orde. Het klimaat, de natuur, het kasteel, de Europese elite, de inrichting van de huizen, de verdere veelkleurige samenstelling van de bevolking en de sociale spanningen in een dergelijke samenleving, dit alles is afwezig in het stuk. Daar staat tegenover dat het stuk de boodschap uitdraagt dat de meerderheid van de Indiëgangers - zowel vrouwen als mannen - een dubieuze achtergrond heeft. Dit was volstrekt niets nieuws, maar zal goed hebben aangesloten bij de opvattingen die men in Holland hierover koesterde. Vandaar dat de vraag rijst of Van Elstland bij het schrijven van dit stuk het publiek in Indië, dan wel een publiek in Holland, in gedachten had. Voor een Europees publiek in Indië had het stuk een spiegelfunctie: het kon er de eigen samenleving vanuit een Europees gekleurd perspectief in herkennen. De kleine en grote corruptie onder VOC-dienaren, de roddelzucht en de schone schijn die hun vrouwen ophielden, en de verschillende niet al te hoogstaande redenen waarom ze in Indië waren terechtgekomen. Maar ook een publiek in patria met in het achterhoofd de gedachte dat ‘Indië’ een reële uitweg biedt, mocht het ooit zelf in uitzichtloze problemen geraken, kon van de klucht een en ander opsteken. Het kon leren wat bijvoorbeeld een meisje of nette vrouw ginds moet doen of laten, of dat een | |
[pagina 19]
| |
relatie geen standhoudt wanneer een man zijn verloofde of echtgenote in patria achterlaat. Voorts kon het kennis maken met typisch ‘Indische’ vormen van bedrog. Trouwens andere - meer direct relevante - thema's van Van Elstland, zoals toverij en omgang met de duivel, waren toen bij het thuisfront in de mode, vooral vanwege de controverses rond geschriften als De betoverde wereld (1691) van Balthasar Bekker. De klucht kan bovendien speciaal aantrekkelijk zijn geweest voor een Haarlems publiek vanwege de herkenbare locaties (de tuchthuisbuurt waar Jan woont, de kroeg De Bonte Molen) en de personen (Jan Fack, Hanske Stoffels, Jan Verfalje, meester Joost de Coge, Piet Uyen) die erin werden genoemd. Ook de verwijzingen naar het beleg van Haarlem en zijn gevolgen, de uitlatingen over het kantwerk en de toespelingen op krantennieuws, dat Haarlemmers onmiddellijk zullen hebben verstaan als nieuws uit de Oprechte Haerlemsche Courant, waren voor dit publiek zeer herkenbaar. Bij de kwestie of het stuk bedoeld was voor een Indisch publiek, dan wel voor een publiek in Holland, kan ook naar het taalgebruik van bepaalde personages worden gekeken. Een publiek in patria zal namelijk meteen hebben vastgesteld dat het taalgebruik van de ‘Noorse’ kwakzalfster niet klopte. Stijn praatte geen revelduits of kromtaal terwijl geregelde theaterbezoekers eraan gewend waren dat kwakzalvers verbasterd Duits of potjeslatijn praatten. Was de auteur soms niet bij machte dergelijke kromtaal op papier te zetten of wilde hij duidelijk maken dat Stijn helemaal niet uit Noorwegen kwam en dat ze haar hele voorgeschiedenis bij elkaar loog? Dit klemt des te meer omdat de auteur in het geval van het personage Goosen (die als enige personage jaren in Indië heeft gezeten) wel probeerde tot een realistisch taalgebruik te komen. Van Elstland legt hem namelijk als enige woorden en uitdrukkingen van Maleise herkomst in de mond. Dat is dus wel zo consequent en realistisch. Zo zegt Goosen over een sukkel die aan de drank raakt, dat hij loopt: ‘de Coolwagen trecken’ (vers 526). Wanneer dezelfde zich negatief uitlaat over de Aziaten, zegt hij dat ze niets anders kunnen dan achter de vrouwtjes aanzitten, dat heet bij hem: ‘pagger springen’ (vers 828). Bedrog toegepast door de onderkoopman die overjarige pinda's laat glimmen door die met vet te bewerken, luidt in Goosens woorden: ‘de smeerpuds doet de kadjang vetten’ (vers 991). De vraag is of dit Indische taalgebruik in de zeventiende eeuw in Holland wel algemeen begrepen werd. Misschien is het toch niet zo gek om te stellen dat de auteur in de eerste plaats een publiek in Batavia op het oog had, maar dat hij van meet af aan ook dacht aan een Hollands - in het bijzonder een Haarlems - publiek van familie, vrienden en kennissen uit rederijkerskringen. Jammer dat er tot nu toe niets bekend is over eventuele opvoeringen van Jan onder de deecken in Indië, noch in Holland. | |
[pagina 20]
| |
Een primaire bronOp 28 februari 1593, dit was de zondag vóór vastenavond, is door de Haarlemse rederijkerskamer der Pellicanisten, beter bekend onder hun devies ‘Trou moet blycken’, een klucht opgevoerd na Het spel van den soberen tijt. Naar deze klucht wordt in het archief van de Pellicanisten verwezen als cluyt van de Deeckenspringer.Ga naar voetnoot29 Deze verwijzing is intrigerend vanwege de ‘deecken’ die ook in de titel van Van Elstlands stuk voorkomt. Helaas kon tot nu daar niets meer aan toe worden gevoegd, omdat de tekst van de ‘Deeckenspringer’ niet was overgeleverd. Wij menen echter de tekst wel gevonden te hebben en bovendien te kunnen aantonen dat Van Elstland aan de zogenaamde ‘Deeckenspringer’ een en ander heeft ontleend. Volgens ons moet de mysterieuze ‘Deeckenspringer’ worden geïdentificeerd met Een cluijt van Lijsgen en van Jan Lichthart, waarvan het handschrift in het archief der Pellicanisten berust (Trou moet blijcken 1997:fol. 79v-85r). Hierin wordt een zekere Jan Lichthart in een deken gestopt, waarop er met hem wordt gesold. Hem wordt ook een dodelijke angst ingeboezemd door boze luchtgeesten in de gedaante van witte wijven. Voor de identificatie met de ‘Deeckenspringer’ zijn de volgende argumenten aan te voeren: de Cluijt van Lijsgen is een betrekkelijk kort stuk van onder de 500 verzen en kan dus zeer goed na een serieus stuk als Het spel van den soberen tijt zijn opgevoerd. In de Cluijt van Lijsgen worden enkele malen toespelingen gemaakt op vastenavond en de vastentijd,Ga naar voetnoot30 waaruit men kan afleiden dat deze klucht ook echt bedoeld was om in die periode van het jaar te worden opgevoerd, zoals in 1593. Maar het sterkste argument lijkt ons dat tot vier keren toe uitdrukkelijk wordt gezegd dat de hoofdpersoon moet en zal ‘springen op de deecken’.Ga naar voetnoot31 Dat Lourens van Elstland op een aan ons onbekend tijdstip van het stuk kennis heeft genomen en dat hij er een en ander aan heeft ontleend, zal voor ieder duidelijk zijn die enig inzicht krijgt in de intrige waarvan hier een samenvatting volgt. Velzense Lijsgen is dol op haar man Jan Lichthart die maar één fout heeft: hij komt elke avond dronken thuis en tuigt haar dan af. Ten einde raad roept Lijsgen de hulp in van de kwakzalver Meester Huijbert die op de markt staat. Die geeft haar een poedertje dat ze moet oplossen in wijnazijn en binnen de drie dagen, belooft hij, zal Jan geen bier meer lusten. Ze betaalt de kwakzalver die haar ten afscheid toevoegt: ‘adieu en gaet vrij heen ghij sijt al bedrogen’ (Van der Laan 1938:65, vers 202; Trou moet blijcken 1997, | |
[pagina 21]
| |
fol. 81v, regel 268). Het drankje helpt natuurlijk niets en Lijsgen lucht nu haar hart bij de buurvrouwen. Die weten wel raad: ze zullen Jan geen pijn doen, maar ‘hem doen springen op de deecken’. Lijsgen en de buurvrouwen zullen zich als witte wijven of nachtmerries vermommen en bij Jan komen spoken als hij slaapt. Zo gezegd, zo gedaan: ze rollen dronken Jan in een deken en rollen hem zozeer heen en weer dat zijn hoofd daarvan nog meer tolt dan van de drank. Daarbij zingen ze een liedje waarin ze hem ervan beschuldigen dat hij zijn vrouw en kinderen gebrek laat lijden. Jan knijpt hem voor die boze geesten en roept om zijn vrouw opdat ze hem uit deze benarde situatie zou verlossen. Voor die geestesverschijningen wordt hij zelfs zo bang dat hij het bewustzijn verliest. Wanneer hij weer bijkomt, is hij een ander mens geworden. Hij belooft Lijsgen niet meer te drinken ‘al woumen mij schincken bier en wijn om niet’ (Van der Laan 1938:78, vers 430; Trou moet blijcken 1997, fol. 84v, regel 600). Jan meent werkelijk voor de hellepoort te hebben gestaan: de ‘alven’ of duivelse kwelgeesten legden hem op een deken, weet hij nog, en gooiden hem in de lucht over omheiningen en bruggen dat hij vloog: ‘Ick heb noch een blaeu Ooch daer aff gehouwen’ (Van der Laan 1938:79, vers 446; Trou moet blijcken 1997, fol. 84v, regel 620). Mocht hij weer in de verleiding komen om in zijn oude zonden te hervallen, zegt Lijsgen, dan hoeft hij slechts aan de deken te denken en zijn aandrang zal verdwenen zijn. De overeenkomsten met Jan onder de deecken springen in het oog: de naam Lichthart, de hoofdfiguur dronken Jan die zich door een kwakzalver laat bedriegen, het bedrog met de deken waarbij Jan de suggestie van duivelse tovenarij gelooft. Alleen het drastische besluit dat Jan neemt om Haarlem met stille trom te verlaten en zijn Trijn aan Lichthart over te laten, valt anders uit dan in Een Cluijt van Lijsgen en van Jan Lichthart. In vergelijking met de zestiende-eeuwse Haarlemse ‘Cluijt’ eindigt Van Elstlands klucht niet positief voor de hoofdfiguren, maar tamelijk wrang. De titel Jan onder de deecken is op zich nogal merkwaardig, tenzij men bedenkt dat Jan onder de deken een tegenstelling vormt met de zestiende-eeuwse klucht van de Deeckenspringer waarin een Jan centraal staat die zich niet onder een deken bevindt, maar die boven op een deken flink wordt gejonast. We veronderstellen dan ook dat de zogenaamde Deeckenspringer in Haarlem niet alleen in 1593 moet zijn opgevoerd, maar ook herhaaldelijk in de periode daarna, al hebben we geen harde bewijzen daarvoor. In Haarlem althans moet het een populair thema zijn geweest. In de achttiende eeuw zou het opnieuw opduiken in Langendijks Don Quichot op de bruiloft van Kamacho waar Sanche Pance door de kok Vetlasoepe en zijn maats in een spectaculaire scène eveneens wordt gejonast op een deken (Langendijk 1973:156-8, vers 1403-43). | |
[pagina 22]
| |
Indische spiegelsPieter van den Burg en Nicolaus de Graaff, tijdgenoten van Lourens van Elstland, zijn twee Nederlandse auteurs die uit eigen ervaring uitgebreid over de Indische samenleving hebben geschreven. De eerste is in 1653 als assistent naar Indië gegaan en in augustus 1672 naar Holland teruggekeerd (maar later opnieuw vertrokken).Ga naar voetnoot32 Hij is nu praktisch uitsluitend bekend vanwege zijn Curieuse beschrijving van de gelegentheid, zeden, godsdienst, en ommegang van verscheyden Oost-Indische gewesten en machtige landschappen, en inzonderheit van Golkonda en Pegu: alles uyt de eygen ondervinding by een vergadert die in 1677 van de pers kwam te Rotterdam. Over hem hebben we geen biografie gevonden, noch een bijdrage in een biografisch woordenboek.Ga naar voetnoot33 De tweede was een reislustige Alkmaarder, die in 1639 in dienst van de VOC was getreden voor de kamer van Hoorn. Aan hem is in 1992 een proefschrift gewijd door Marijke Barend (Barend-van Haeften 1992). Deze De Graaff (1619-1688) heeft zestien reizen over de hele wereld gemaakt, waarvan vijf naar de Oost. Zijn verslag van die reizen verscheen - samen met zijn Oost-Indise spiegel - postuum in 1701 bij de doopsgezinde Hoornse uitgever Feyken Rijp. Een tweede druk verscheen in 1704 bij dezelfde uitgever, met dien verstande dat de bijgevoegde Oost-Indise spiegel al in 1703 was gedrukt en voor éénderde vermeerderd door de uitgever met allerlei stukken uit De Graaffs nalatenschap.Ga naar voetnoot34 In de periode dat Lourens van Elstland in Indië was (1668-circa 1698) kan hij zowel met Van den Burg als met De Graaff persoonlijk kennis hebben gemaakt. Helaas noemt hij in wat er van zijn werk is overgebleven, geen van beiden. Van Elstland is opvallend zuinig met het noemen van namen waaruit men een netwerk van kunstbroeders of gelijkgestemden zou kunnen distilleren. Maar hetzelfde geldt eigenlijk ook voor Van den Burg en De Graaff, zodat men begint denken dat dit een Indische eigenaardigheid is geweest. | |
[pagina 23]
| |
In 1671 voeren Van den Burg en De Graaff vanaf de Kaap met dezelfde retourvloot onder de leiding van Aernout van Overbeke terug naar Holland (Barend-van Haeften 1992:20, 150), maar ze noemen elkaar niet. Toch doet De Graaffs Oost-Indise spiegel qua opzet sterk denken aan de Curieuse beschrijving van Van den Burg (Barend-van Haeften 1992:150). Ook zijn er voldoende overeenkomsten in taalgebruik, thematiek en kijk op de Indische samenleving om te veronderstellen dat De Graaff zich na 1679, namelijk toen hij in Holland was teruggekeerd van zijn (voorlaatste) reis naar de Oost, heeft verdiept in het boek van zijn collega dat in 1677 van de pers was gekomen. Wellicht zelfs dat diens boek hem heeft geïnspireerd bij het schrijven van zijn Oost-Indise spiegel. Wat hun tijdgenoot Van Elstland betreft: ook hij heeft waarschijnlijk Van den Burgs boek gelezen, maar het is de vraag of hij ook De Graaffs werk kende. De Graaff heeft namelijk tijdens zijn laatste reis naar de Oost (begonnen op 9 mei 1683), niet alleen Macao, Bengalen, de Molukken, Bantam, maar ook een aantal keren Batavia aangedaan. Uiteindelijk keerde hij naar ‘het lieve vaderland’ terug, waar hij op 13 augustus 1687 aankwam (Barend-van Haeften 1992:27). Ongeveer een jaar later zou hij overlijden. Aangezien de eerste druk van De Graaffs Oost-Indise spiegel pas in 1701 in Hoorn van de pers is gekomen, kan Van Elstland dit boek niet hebben gelezen, tenzij er te Batavia al in de jaren tachtig een vroege handschriftelijke versie van circuleerde. Aanwijzingen dat Van Elstland beider werk op een of andere manier moet hebben gekend, vinden we vooral in de Indische passages van zijn klucht. Van den Burgs werk heeft hij zeker gekend. Overeenkomsten tussen Van den Burg en Van Elstland betreffen bijvoorbeeld hun beschrijvingen van de min of meer infame achtergrond van veel Europese vrouwen in Indië,Ga naar voetnoot35 de beschrijving van hun parvenugedrag tijdens de kerkgang en die van hun kostbare uitmonstering die ze veelal op onoorbare wijze hebben verkregen.Ga naar voetnoot36 Ook het taalgebruik vertoont de nodige overeenkomsten. Zo gebruikt Van den Burg de uitdrukking ‘door de piecken dansen’ (dit betekent: voorzichtig te werk gaan) met betrekking tot de assistenten wier activiteiten streng worden gecontroleerd door de fiscalen (Van den Burg 1677:14). Dezelfde uitdrukking bezigt Van Elstland voor de situatie waarin de onderkoopman zich bevindt, ook die moet immers ‘door zoo veel piecken dansen’ (vers 855). De overeenkomsten op dit punt tussen Van Elstland en De Graaff zijn minder overtuigend. Immers, terecht kan men eraan twijfelen of Van Elstland ooit van werk van De Graaff kennis heeft kunnen nemen.Ga naar voetnoot37 | |
[pagina 24]
| |
Afbeelding 2. Lijst van personages in het Leidse handschrift van Sot en wijshijd, of De wereld in sijn binnenste, geschreven op kasteel Oranje te Ternate in 1689 door Gerard Warrendhout. Hieruit blijkt dat er 37 sprekende personen optraden, van wie een aantal allegorische en mythologische figuren.
| |
[pagina 25]
| |
Zijn de overeenkomsten in de werken van de drie hier genoemde auteurs niet toe te schrijven aan toenmalige clichés van de Indische samenleving, die zowel in Holland als in Indië gangbaar waren? Dit zou ongetwijfeld de meest simpele verklaring voor dit verschijnsel van onderlinge overeenkomsten zijn. Maar het is al winst indien van nu af aan algemeen wordt beseft dat we over minstens drie zeventiende-eeuwse spiegels van de Indische samenleving beschikken, in plaats van die ene van De Graaff. | |
Nederlandstalig toneel in Indië ten tijde van Lourens van ElstlandNa het pionierswerk door N.P. van den Berg en F. de Haan in de negentiende eeuw,Ga naar voetnoot38 is tamelijk recent opnieuw belangstelling ontstaan voor het Nederlandstalige toneel te Batavia. Helaas staat dat onderzoek nog in de kinderschoenen, vooral wat de VOC-tijd betreft.Ga naar voetnoot39 Dat er in die periode opvoeringen van Nederlandse stukken te Batavia hebben plaatsgevonden, staat vast. De gegevens daaromtrent zijn evenwel zeer verspreid.Ga naar voetnoot40 Van de stukken zelf is veelal niet meer dan een vage titel bekend. Bert Paasman heeft vermoedelijk gelijk, wanneer hij schrijft: ‘onderwerpen uit de geschiedenis van de VOC hebben in de zeventiende en achttiende eeuw vrijwel niet als stof gediend voor toneelstukken. Meestal werd in drama's stof gebruikt uit de klassieke en bijbelse oudheid of uit (niet-actuele) vaderlandse geschiedenis’ (Paasman 2002:87). Het is waar dat Paasman hier vooral doelt op treurspelen en niet op blijspelen en kluchten, maar het enige blijspel uit de zeventiende eeuw waarvan de tekst is overgeleverd, beantwoordt inderdaad aan deze karakteristiek. We doelen hier op een stuk dat slechts in handschrift tot ons is gekomen, en dat 45 folia telt.Ga naar voetnoot41 Het is geschreven te Ternate en aldaar op kasteel Oranje voltooid op 8 maart 1689 door Gerard Warrendhout, onder de titel: Sot en wijshijd, of De wereld in sijn binnenste. Bij ons weten wordt er hier | |
[pagina 26]
| |
voor het eerst iets over geschreven. Zoals blijkt uit de titelpagina is dit blijspel opgevoerd ter ere van Robert Padtbrugge, ‘Commissaris der Oostersche Quartieren en Goeverneur Directeur der Provintie Amboina’, en ter ere van Jacob Lobs, ‘Goeverneur en Directeur der Moluccos’. Over Padtbrugge en Lobs is een en ander bekend, over de auteur veel minder. Robertus Padtbrugge (1637-1703), wiens vader naar Holland was uitgeweken, stamt uit een Henegouws geslacht van tapijtwevers. In 1651 werd hij lidmaat van de Waalse kerk in Amsterdam, in 1655 ingeschreven aan de Illustre School te Deventer, in 1657 aan de universiteit van Groningen (Letteren). Reisde in 1660 naar Japan, liet zich in 1661 als student in de medicijnen te Leiden inschrijven. In 1663 trouwde hij te Amersfoort met Catharina van Hoogeveen, een meisje uit een Leids regentengeslacht, van wie de vader bankroet was gegaan en die via haar moeder familie was van raadpensionaris Johan de Witt (Pabbruwe 1994:11, 19, 21 en 25). Padtbrugge lijkt - geheel in de lijn van De Witt met wie hij correspondeerde - een stevig voorstander van de scheiding van kerk en staat te zijn geweest, en hij hoorde dan ook volgens de toenmalige terminologie tot de ‘politieken’. Al in 1676 beet hij predikant Gualterus Peregrinus te Ternate toe: ‘Gij hebt uwe wet en ik de mijne’ (Van Troostenburg de Bruyn 1884:497). In de periode 1677-1682 was hij gouverneur van de Molukken. Valentijn roemt vooral zijn onkreukbaarheid als VOC-die-naar, kennelijk een ongewoon verschijnsel (Valentijn 1724, I-2:334-5, 372). Reeds in de beginperiode van zijn gouverneurschap vond Padtbrugge dat de ziekentroosters op de Molukken zelf voor het onderhoud van hun woning moesten opdraaien en niet de VOC, een maatregel die door de ‘kerkelijken’ werd uitgelegd als dat Padtbrugge met deze bezuiniging in regeringskringen te Batavia een wit voetje zocht te halen (Van Troostenburg de Bruyn 1884:67). Maar de ergste bedreiging voor de Gereformeerde Kerk was nog dat hij in 1683 de benoeming van ouderlingen en diakens opeiste en op die manier de armenzorg aan de invloed van de kerkenraad onttrok. Na vermoedelijk grote pressie van kerkelijke zijde op de gouverneur-generaal werd Padtbrugge op dit punt teruggefloten door de regering te Batavia. De mensen die hij had benoemd, deugden niet, schrijft een negentiende-eeuwse kerkhistoricus: ‘Onder die onwettig benoemde kerkeraadsleden vond men er van een slechten en misdadigen levenswandel, aan wie door de politieken de hand boven het hoofd werd gehouden, of er waren hoereerders onder, die met hunne slavinnen concubineerden.’Ga naar voetnoot42 Vermeldenswaard is nog dat Padtbrugge in de jaren zeventig lijkt geprotegeerd te zijn door Cornelis Speelman (Pabbruwe 1994:57). Dat laatste heeft hij dan gemeen met Lourens van Elstland. | |
[pagina 27]
| |
Jacob Lobs, de andere persoon die volgens Warrendhout bij de opvoering aanwezig was, was in 1682 Padtbrugge opgevolgd als gouverneur van de Molukken, een functie die hij zou blijven bekleden tot in 1686 (Valentijn 1724, I-2:350-1,372). Daarna was hij blijkbaar naar Batavia gegaan waar hij op 18 april 1687 door de kerkenraad tot ouderling werd gekozen, maar gezien het verslag van 21 juli van hetzelfde jaar was hij vervolgens al spoedig naar de westkust van Sumatra vertrokken (Mooij 1931, III:709, 713; zie over hem ook 710, 716-21, 736). Volgens een Generale Missive van 5 oktober 1682 was Lobs ‘van een cordaat, vreedsaam naturel, wel ter pen’ en iemand van wie Batavia nog veel goede diensten verwachtte als nieuw aangekomen gouverneur van Ternate (Coolhaas 1971:494; Pabbruwe 1994:65). Voordat hij naar Ternate ging was Lobs vanaf 1677 de vervanger van Hendrik van Rheede tot Drakesteijn geweest als Commandeur van de Malabarse kust (Leiden, KITLV, HS. D H 454a, fol. 1r-91r). Over de auteur Gerard Warrendhout is weinig bekend. Uit Valentijn weten we dat hij in 1682 ‘geheimschrijver van justitie’ was te Ternate, en dat hij in de periode 1682-1686 de rechterhand van Lobs en de secretaris van de Raad van Ternate is geweest (Valentijn 1724, I-2:376). Zijn blijspel Sot en wijshijd is een uitzinnig stuk. Het lijkt wel of Warrendhout welbewust alle classicistische regels die in patria in die tijd opgeld deden, aan zijn laars lapte. Het kent een enorme bezetting: 37 sprekende personen en een flink aantal ‘stomme’ (onder wie: ‘Vier Spoken, Lijfwagten van Apollo, Tritons, Water-Nijmphen’ enzovoorts). Gezien deze enorme bezetting, kon Warrendhout de financiële steun van de overheid, in dit geval die van de heren Padtbrugge en Lobs, goed gebruiken. Het is echter nog niet duidelijk hoe deze opvoering in de boekhouding werd verantwoord. Wie in die tijd allegorische personen en mythologische figuren in combinatie met reële personen op de planken zet, begaat al helemaal een doodzonde tegen de classicistische regels. Warrendhout zondigt daartegen met volle teugen. Naast reële personen als de Philosoof en zijn knecht Corille, het nichtje Lisette en haar vrijer Artillus, treden ook allegorische personages als Deugd, Waarhijt, Sothijt, Wijshijd enzovoorts op, en verder mythologische figuren als Apollo, Mercurius, Cupido tot Ganymedes aan toe. De stof is al even bizar: hoofdfiguur is de Philosoof, een wijsgeer van stoïcijnse snit die al vijftig jaar teruggetrokken leeft in zijn hof. Deze heeft na het overlijden van zijn broer de zorg over diens dochter Lisette geërfd. In het stuk dreigt hij zijn nichtje te onterven als ze gaat trouwen. De schrijftrant van Warrendhout zal weinigen bekoren, zijn verzen zijn lomp, om nog maar te zwijgen van de grove taal. Hierbij een specimen, de Philosoof is in gesprek met zijn knecht Corille:
Phil.
waar zijt ghij, slaapie nog?
Cor.
Ik zit met bij mijn billen
Hier neder op t'gemack en maak mijn darmen schoon.
| |
[pagina 28]
| |
Phil.
K'wil dat gij herwaarts komt.
Cor.
is t'kakken dan verboon
dat ghij zoo haastig zijt?
Phil.
zult ghij u snater snoeren
O onbeschoften fielt? komt hier terstond...
Corille uijt rond'om met boeken behangen
Cor.
't volvoeren
van uwe last behaagd Corille steets mijn heer,
hier is hij, wat's u wil?
Phil.
ist moog'lijck dat al weer
u brijn aan t'hollen is? hoe durft g'u onderwinden
mijn boeken, schelmse Nar, om uwen hals te binden?
En daar bij nog zoo stout verschijnen hier bij mijn?
Cor.
K'zoek me een Philosoof gelijk als gij te zijn,
want naar gij zelven zegt, zoo moet hij steets verkeren,
die wijs wil zijn, bij die hem wijshijd connen leren,
en dese schrijvers dat zijn Luijden van verstant. (Leiden, UB, Ltk. 526, fol. 3v-4r.)
De ‘klugt’ van Jan onder de deecken steekt in alle opzichten gunstig af bij dit blijspel van Gerard Warrendhout. Om te beginnen onttrekt Van Elstland zich aan de algemene karakteristiek van het Indisch-Nederlandse toneel die Paasman geeft. Van Elstlands klucht bevat weliswaar een verwijzing naar de (niet-actuele) vaderlandse geschiedenis, namelijk het beleg en de inname van Haarlem in 1573, maar dankzij de Indische stof in de monologen kunnen de bewoners van de Indische archipel zichzelf en anderen in zijn stuk herkennen. Het heeft daarmee een spiegelfunctie die men niet aan het blijspel van Warrendhout kan toekennen. In Van Elstlands klucht treft men geen allegorische personen, mythologische figuren of ergerlijke grofheid aan, wel een redelijke rolverdeling en technisch behoorlijke verzen, waarmee Jan onder de deecken ook gunstig afsteekt tegen vele kluchten die in de loop van de zeventiende eeuw met succes op de Amsterdamse Schouwburg werden opgevoerd. Toch moet Van Elstland hebben beseft dat er weinig of geen kans was dat zijn geesteskind ooit in het openbaar te Batavia kon worden opgevoerd. De tegenstand van de publieke kerk was op dit punt namelijk berucht. Al in 1625, toen ‘commedianten’ aan de kerkenraad vroegen om iemand af te vaardigen die, als zij speelden, het geld van de bezoekers in ontvangst zou nemen (kennelijk ten behoeve van de armen), kregen ze op 2 april tot antwoord: dat de vergaderinge haer gants niet daer mede en wil bemoijen maer liever sage, dat sij daer mede gants ophielden alsoo vele inconvenienten ende lichtveerdicheden daer uyt resulterende sijn die grootel. dienen tot ontstichtinge ende ergernisse vande gemeente (Mooij 1927, I:206; Algra 1946:158, noot 1). | |
[pagina 29]
| |
Jammer dat we niet meer weten over deze ‘commedianten’, over de stukken die ze opvoerden, en over de locatie waar ze speelden. Waren ze naïef of waren ze aan het provoceren? Algra citeert, helaas zonder bronverwijzing, uit nog een ander stuk van de kerkenraad waarin deze de overheid verzoekt om ‘de comedien soo nu en dan onder de Christenen gespeelt’ te verbieden, ‘alsoo door deselve de menschen niet anders als tot ijdelheijt, dertelheyt, onkuis [sic] lusten etc. opgewekt werden’ (Algra 1946:158). De ironie wil dat we in de meeste gevallen nooit zouden hebben geweten dat er überhaupt opvoeringen plaatsvonden, ware het niet van de hardnekkige tegenstand van de Bataviase kerkenraad. Daardoor weten we ook dat sommige particulieren gelegenheid gaven tot het opvoeren van stukken in hun eigen woning of op hun eigen erf. Zo'n notoir zondige particulier is Pieter Elmers geweest. De kerkenraad heeft vernomen dat op de Westzijde in het huis van Elmers ‘een à twee reijsen een schandelijcke comedie is gespeelt, alwaer onder anderen oock vele ledematen sich hebben laten vinden’ (Mooij 1929, II:613). De kerkenraad besluit op 5 april 1661 dit kwaad in de kiem te smoren ‘door alle mogelijcke middelen’ zowel bij de gouverneur-generaal als bij de lidmaten tijdens de visitatie. Speciaal sinjeur Elmers zal duchtig aan de tand worden gevoeld. Hij werd zeker in de gaten gehouden, want ruim twee jaar later, op 20 juni 1664, besluit de kerkenraad hem aan te spreken ‘over het toelaten van banen en vijftelbanen in sijne huijsinghe’.Ga naar voetnoot43 Kennelijk heeft Elmers zich later min of meer verzoend met de kerkenraad, want hij brengt het tot kerkmeester, zij het dat hem de vurige ijver tot de kerkdienst enigszins ontbreekt. Immers, op 10 oktober 1678 worden hem opnieuw de oren gewassen, omdat bij het avondmaal in de Maleise Kerk het tafellaken en de servetten ‘uijtermaten vuijl sijn geweest, strijdende tegens de eerbiedicheijt dier H. actie’ (Mooij 1931, III:402). Twee jaar later is het opnieuw helemaal mis met Elmers: de kerkenraad besluit op 19 september 1680 dat hij en zijn echtgenote zullen worden benaderd ‘over de comedie, die onlangs in haerl. tuijn buijten de Nieuwpoort gespeelt is’ (Mooij 1931, III:462). Let wel: deze keer is het stuk niet bij hem thuis gespeeld, maar op zijn buiten. Ook dat mag niet, maar Elmers is waarlijk de kwaadste niet: blijkens de protocollen van 30 september 1680 hebben hij en zijn vrouw ‘die vermaninge christelijck aengenomen’ (Mooij 1931, III:463). Zou Elmers voortaan oppassend zijn geworden of kort daarna gewoon zijn overleden? In elk geval is de toorn van de kerkenraad over hem niet meer neergedaald of althans niet schriftelijk overgeleverd. Maar het geval Elmers geeft aan dat er voor Van Elstland toch meer mogelijkheden moeten zijn geweest om zijn klucht te Batavia te laten opvoeren dan we aanvankelijk hadden gedacht. | |
[pagina 30]
| |
Wanneer geschreven?Het stuk bevat een aantal duidelijke verwijzingen naar de dagelijkse werkelijkheid, in het bijzonder die van het jaar 1688. Daardoor is het mogelijk om een duidelijke terminus post quem vast te stellen. De auteur stelt het voor alsof in Haarlem het gerucht de ronde doet dat Willem III naar Engeland wil trekken om de jezuïet Sir Edward Petre, onder wiens invloed de katholieke vorst Jacobus II staat, van het Britse politieke toneel te doen verdwijnen. In één adem deelt hij mee dat de Oranjevorst vervolgens zijn schoonvader Jacobus II zal laten terechtstellen (Jan onder de deecken, vers 663-6). Willem III zou op 5 november 1688 te Torbay aan land gaan om het jaar daarop te worden uitgeroepen tot koning van Engeland. Wanneer we er rekening mee houden dat het tenminste een half jaar duurde eer berichten uit het vaderland Batavia bereikten, mogen we er vanuit gaan dat Lourens van Elstland niet eerder dan mei 1689 deze passage op papier heeft gezet. Er zijn meer passages waarin hij verwijst naar de dagelijkse realiteit, maar de verwijzingen naar gebeurtenissen in 1688 zijn de jongste die in de klucht te vinden zijn. Zo verwijst ‘Jan onder de deecken’, de hoofdfiguur in het stuk, naar de krant waarin hij heeft gelezen dat de keizer de Turken heeft verslagen (vers 699-704). Dit slaat waarschijnlijk op de heldendaden van keizer Maximiliaan II Emanuel bij de verovering van Belgrado op 6 september 1688. In de krant leest Jan ook dat Pater Petre S.J. gevangen is genomen (vers 709). Dit is een onjuist bericht, wel werden in 1688 een aantal jezuïeten gevangen genomen, maar Pater Petre zelf wist te ontsnappen naar Frankrijk. Jan vermeldt ook hoe men in Den Haag elke dag vergadert over de oorlogsdreiging van Franse kant (vers 717-20). In november 1688 verklaarde Lodewijk XIV inderdaad de Republiek de oorlog, wat tot het begin van de Negenjarige Oorlog leidde. Voorafgaand aan zijn oorlogsverklaring had de Franse koning alle Nederlandse koopvaarders die in Franse havens lagen, aan de ketting laten leggen. Hierop reageerden de Staten-Generaal op 18 oktober 1688 met een uitdrukkelijk verbod op de invoer van wijn en gedistilleerd uit Frankrijk. Vandaar dat Jan signaleert dat de stokers overgaan op vaderlands gedistilleerd: ‘want anders is er niet voorhanden’ (vers 724). Het is wat lastiger om de terminus ante quem vast te stellen. In de ‘Klugt’ is nergens sprake van belangrijke gebeurtenissen uit 1689, zoals de proclamatie van het koningschap van ‘William and Mary’ door het Engelse parlement op 13 februari en hun kroning op 11 april. Indien deze gebeurtenissen geen indruk op Van Elstland hebben gemaakt, dan is dit toch wel te verwachten van de veldslagen uit 1690: bij de Boyne op 1 juli en bij Aughrim op 12 juli, toen ‘King Billy’ zijn schoonvader definitief het onderspit liet delven. Wanneer we dus opnieuw rekening houden met de termijn van minimaal een half jaar vooraleer die berichten Batavia bereikten, stellen we hierbij vast | |
[pagina 31]
| |
dat de passages met betrekking tot Willem III waarschijnlijk tussen medio 1689 en voorjaar 1691 zijn geschreven. |
|