Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Het refrein in de Nederlanden tot 1600

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,60 MB)






Genre
sec - letterkunde

Subgenre
proefschrift
studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Het refrein in de Nederlanden tot 1600

(1953)–A. van Elslander

Vorige Volgende
[p. 231]

De refreindichters

I.

Het beeld dat we uit vorig hoofdstuk van de geschiedenis van het Refrein als genre hebben verkregen is noodzakelijk onvolledig gebleven en dient aangevuld en verduidelijkt door een overzicht van de dichters die in den loop van de XVe en XVIe eeuw het Refrein hebben beoefend.

Vooraleer hier echter onmiddellijk toe wordt overgegaan, zijn enkele bijzonderheden gewenst over de wijze waarop ons het auteurschap van de hier te bespreken figuren bekend is, alsook over den graad van zekerheid, dien we hierbij bezitten. We hebben reeds laten opmerken dat een niet onaanzienlijk deel van de ons bewaarde Refreinen anoniem zijn overgeleverd. De grote verzamelbundels uit het begin van de XVIe eeuw, zoals de Refreinenbundels van Jan van Styevoort en Jan van Doesborch, bevatten meestal geen rechtstreekse aanduidingen wat betreft het auteurschap van de aldaar opgenomen stukken. In de latere bundels staan de zaken echter gunstiger. Bij zekere Refreinen wordt boven of onderaan de naam van den dichter of zijn spreuk, wel eens beide tegelijk, vermeld, waarbij soms worden gevoegd: de datum van vervaardiging, alsook het Refreinfeest waar het stuk uitgesproken werd. Het voorkomen van een dichtersnaam, boven of onderaan, geeft grote waarschijnlijkheid, maar nooit volstrekte zekerheid, daar vooral in de verzamelingen in handschrift de vergissingen niet uitgesloten zijn(1).

We beschikken echter nog over een ander middel dat ons toelaat met betrekkelijk grote zekerheid het auteurschap vast te stellen ook van die stukken, welke hieromtrent geen andere rechtstreekse aanduidingen brengen. Het is reeds voldoende bekend dat de Rederijkers, in hoofdzaak in hun ernstige en religieuze stukken, een tamelijk ruim gebruik hebben gemaakt van het acrosticon. Dit bestond in het meestal op zeer kunstige wijze aanbrengen van een naam in een bepaald stuk: hetzij door middel van de beginletters van de Prince of van een andere

[p. 232]

strophe, van boven naar onderen of van onderen naar boven te lezen, hetzij door middel van de initialen van op elkaar volgende strophen of woorden. Het opsporen van de acrostica is een bijzonder tijdrovend werk, dat veel geduld vereist, waar echter soms merkwaardige uitslagen mee te bereiken zijn. Bij ons hebben G. Kalff(2), L. Willems(3) en vooral Fred Lyna en W. Van Eeghem(4) hierin een grote scherpzinnigheid aan den dag gelegd.

Weliswaar kunnen deze acrostica tot een dubbele interpretatie aanleiding geven. Er dient inderdaad een scherp onderscheid gemaakt tussen het eigenlijk acrosticon en het zogenaamd ‘opdrachtsacrosticon’. Door het eigenlijk acrosticon plaatst de dichter als het ware zijn merkteken op het door hem vervaardigde stuk en wel op zulk een wijze, dat het enkel door een al dan niet bewuste wijziging van den tekst kan worden verwijderd. Een duidelijk voorbeeld hiervan komt voor in het Lof van den heylighen Sacramente waarvan de beginletters van de laatste strophe van onderen naar boven gelezen het acrosticon Antonis de Roovere vertonen. Door het zogenaamd ‘opdrachtsacrosticon’ daarentegen geeft de dichter de(n) bestemmeling(e) van zijn gedicht te kennen. Zo heeft L. Willems duidelijk aangetoond dat de Margriete van Loevren die in Nr. 47 van den Refreinenbundel van Jan van Doesborch voorkomt, niet de dichteres kan zijn, maar wel de bezongene vrouw is(5). Het onderscheid tussen eigenlijk acrosticon en opdrachtsacrosticon is echter niet altijd zo gemakkelijk uit te maken, vooral wanneer het acrosticon niet op een bekende dichterfiguur wijst of uit de bewoording zelf niet kan afgeleid worden of we met een eigenlijk dan wel met een opdrachtsacrosticon te doen hebben. We zullen dan ook voorzichtig moeten te werk gaan en er zorg voor dragen, dat we geen al te voorbarige conclusies trekken uit gegevens, die voor een dubbele interpretatie vatbaar zijn.

[p. 233]

II.

Onder dit voorbehoud kunnen we tot het overwicht van de ons bekende Refreindichters tot 1600 overgaan, hierbij gebruik makend van de indeling, die we reeds bij het nagaan van de ontwikkeling van den vorm hebben gevolgd. We behandelen dus vooreerst de Refreindichters tot c. 1530, daarna Anna Bijns en ten slotte de Refreindichters van c. 1530 tot 1600. We leggen er den nadruk op dat het niet in onze bedoeling ligt, iederen Refreindichter in dit hoofdstuk uitvoerig te bespreken. We menen ons hier te mogen bepalen bij het opgeven van de gewichtigste levensbijzonderheden, waarbij dan verder beknopt aard en omvang van hun oeuvre, in zover het uit Refreinen bestaat, wordt aangegeven. Voor meer bijzonderheden wordt naar de vorige hoofdstukken en de bestaande mededelingen verwezen.

Wat ons in de eerste periode uit de geschiedenis van het Refrein (tot c. 1530) ontbreekt zijn niet zozeer de namen, als wel de nodige gegevens die ons zouden in staat stellen de ontwikkeling van het genre duidelijk te belichten aan de hand van de belangrijkste en meest kenschetsende figuren. Van een dergelijk overzicht zullen we hier dan ook gedeeltelijk moeten afzien en bespreken daarom vooreerst, zoveel mogelijk in chronologische orde, de figuren waarover ons enkele biographische details bekend zijn, daarna de overige Refreindichters van vóór 1530, waarvan we meestal enkel den naam kennen en verder slechts één of twee Refreinen, die hun met enige zekerheid kunnen toegewezen worden.

De eerste dichter die hier in aanmerking komt is Jan van Hulst. Zijn naam komt voor onderaan een stichtelijk Refrein op den stok ‘Dus mach een weerlic man sekerst leven’ in één van de oudste verzamelingen die we bezitten(6) en we hebben geen grondige reden om niet te aanvaarden dat dit stuk van Jan van Hulst zou zijn, een dichter die te Brugge tijdens de laatste jaren en het begin van de XVe eeuw werkzaam was. Vooral bij feesten en optochten schijnt de stad Brugge de diensten van Jan van Hulst en zijn gezellen nodig te hebben gehad(7). Hij behoorde waarschijnlijk tot de overgangsfiguren die zich in het begin van de XVe eeuw tot Rederijkers ontwikkelden. Hij is het ook, die op Wittendonderdag van 1428 de Brugse Kamer ‘De Heilige Geest’ zou hebben gesticht(8).

[p. 234]

Was Jan van Hulst veeleer een overgangsfiguur, die de Rederijkersperiode inluidt, Antonis De Roovere behoort reeds tot den eersten bloeitijd. Hij is vrijwel de enige Refreindichter uit de XVe eeuw over wiens literaire bedrijvigheid we ietwat beter zijn ingelicht en kan dan ook als representatief doorgaan voor deze periode. Daarom zullen we er enigszins langer bij stilstaan.

De gegevens, die we over zijn leven bezitten, zijn echter alle niet even betrouwbaar. Er dient namelijk een scherp onderscheid gemaakt tussen hetgeen ons bekend is uit archiefteksten, waaraan naar onze mening de voorkeur moet worden gegeven, en hetgeen Edw. De Dene ons in zijn ‘Voorrede’ tot de Rethoricale Wercken meedeelt. Van belang lijkt ons vooral een Brugse archieftekst van 29 Februari 1465, waarin aan den dichter een jaargeld van 6 pond wordt toegekend(9). We vernemen er dat ‘Antheunis De Roovere’, poorter van Brugge, door het vervaardigen en opvoeren van ‘spelen van goeden moralitheden ende van anderen eerbaren esbatementen’ zijn stad reeds ‘langhe jaren’ had gediend; wat het nog waarschijnlijker doet voorkomen dat de Brugse Rederijker vóór 1420 moet geboren zijn. Hetzelfde stuk licht er ons tevens over in dat zijn verdiensten als dichter niet enkel in Brugge, maar ook daarbuiten op prijs werden gesteld en andere steden pogingen hadden aangewend om hem aan zijn vaderstad te onttrekken. Uit de Brugse stadsrekeningen, waar hij tussen 1462 en 1478 herhaaldelijk wordt vermeld, blijkt dat De Roovere wat we nu een ondernemer zouden noemen moet geweest zijn, wiens diensten de stad Brugge bij feestelijke gelegenheden goed kon gebruiken(10).

Naast de stadsrekeningen is verder nog van belang het Refrein dat Jan Bortoen bij het overlijden van zijn ‘medegheselle’ schreef. Als beoordeling van een tijdgenoot verdient het in ieder geval onze aandacht, hoewel het niet veel meer bevat dan een vrij algemeen gehouden opsomming van de verdiensten van den overledene. Uit het ‘Carnacioen’ dat er in de R.W. onmiddellijk op volgt weten we dat de ‘constichste dichter’ den 16n Mei 1482 stierf(11).

Toen Edw. De Dene in 1562 de Rethoricale Wercken uitgaf, was De Roovere stilaan in vergetelheid geraakt en achtte de uitgever het ook nodig aan de door hem samengestelde bloemlezing een ‘Voorrede’ te laten voorafgaan, waarin hij vooral op de literaire waarde en het belang van de door hem in het licht gegeven stukken wees.

[p. 235]

Wat hij echter over het leven van De Roovere meedeelt blijft vaag en is bovendien niet heel betrouwbaar. Wanneer Edw. De Dene bijvoorbeeld verklaart, dat De Roovere slechts ‘een Idiot/ ende simpel leeck/ ongheleert ambachsman was: niet hebbende dan zijn vlaemsche ingheboren lanttale oft spraecke’. (R.W. fol. 2v), dient dit niet zonder voorbehoud te worden aanvaard. Uit zijn werk blijkt genoeg, dat hij een geletterd man moet zijn geweest, die, indien hij geen Latijn heeft gekend, zich dan toch door geestelijke personen theologisch liet voorlichten(12). Veel waarde als bron voor de kennis van biographische details over De Roovere dient dan ook aan deze ‘Voorrede’ niet gehecht.

Hoewel in den archieftekst van 1465 niets over de werkzaamheid van De Roovere als Refreindichter wordt vermeld, bestaat niettemin de grote meerderheid van hetgeen we uit zijn oeuvre hebben bewaard uit Refreinen. Afgezien van de ‘Rethoricale Wercken’, zijn ons volgende Refreinen in verzamelbundels uit het begin van de XVIe eeuw bekend, hetzij zijn naam boven of onderaan het stuk voorkomt, hetzij zijn acrosticon in het Refrein werd ingewerkt:

 

een stuk ter ere van de H. Drievuldigheid op den stok ‘Lof hoghe drivoudicheyt onbegrepen’ (fol. 40v);

twee moraliserende Refreinen op den stok: ‘Den Bal verloren, tspel verloren’(13) (fol. 45v) en ‘Soe mach ick wel weenen voer myn misdaet’(14) (fol. 64);

een stuk ter ere van Jezus op den stok: ‘Loff bluetsturter voor alle creaturen’ (fol. 72) in: Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. II, nr. 270;

een Refrein ter ere van den H. Geest op den stok: ‘Machtich als God Vader / of God Sone reen’ (Nr. 119);

het beroemde ‘Lof van den heylighen Sacramente’ dat nog in verscheidene andere bundels voorkomt(15) (Nr. 122);

twee uiterst gekunstelde Refreinen op den stok: ‘Aue Maria dies danck ic v’ en ‘Lof herteken wt wien ons tleuen vloeyde’ (Nr. 136 en Nr. 155);

een stuk ter ere van Rhetorica op den stok: ‘Als conste der consten daer conste bij groijt’ (Nr. 166);

een niet onverdienstelijk Refrein op den stok ‘Tes al lijdende sonder de mynne Gods’, waarmee de Brugse Rederijker den ‘opper-

[p. 236]

prys’ behaalde op een niet nader te bepalen wedstrijd(16) (Nr. 253), in: Refreinenbundel van Jan van Styevoort.

Van de 10 hier opgegeven Refreinen komen er slechts 2 in de Rethoricale Wercken voor, wat er dus wel op wijst dat De Roovere heel wat meer Refreinen heeft gedicht dan in de ‘bloemlezing’, 80 jaar na zijn dood door Edw. De Dene samengesteld, werden opgenomen.

Voor het overige zijn we echter op dezen bundel aangewezen. Hierin komen, afgezien van andere stukken, ook 65 Refreinen voor, voor de overgrote meerderheid religieuze en didactische stukken(17), waaronder één van Jan Bortoen. Het auteurschap van alle stukken staat echter niet vast. In de Refreinen van deze verzamelingen komen namelijk, naast het acrosticon van De Roovere zelf (fol. 9, fol. 39v) nog 4 andere acrostica voor: (Jan) Mes (fol. 18 v en fol. 37v), Haes, (fol. 18v), Petrvs Maes (fol. 42v) en Simoen Habet (fol. 66)(18). Nu kunnen we hier zowel met eigenlijke acrostica als met opdrachts-acrostica te doen hebben. In de eerste veronderstelling zouden de Rethoricale Wercken ook stukken bevatten die niet van De Roovere zelf zijn, in het ander geval zouden (Jan) Mes, Haes, Petrvs Maes en Simoen Habet geen namen zijn van dichters, doch enkel van personen, aan wie De Roovere deze Refreinen zou hebben opgedragen. Wanneer we er echter rekening mee houden dat Edw. De Dene, zoals hij ons zelf in zijn ‘Voorrede’ meedeelt, bij het samenstellen van dezen bundel gebruik heeft gemaakt van een zeker ‘hantboeck wijlent ghescreven by eenen notabelen Poorter der voorz. Stede van Brugghe / die metten seluen Roouere seer familaer was / ende dickwils frequenteerde, by dyen vele van zijne wercken om wtscrijuen van hem gheleent creech’ (wellicht niets anders dan een gewonen verzamelbundel, zoals we er in den loop van ons onderzoek zo vele hebben ontmoet, waarin onder meer ook gedichten van den Brugsen dichter werden opgenomen), is het voorzeker niet onwaarschijnlijk dat de Rethoricale Wercken ook enkele stukken van andere dichters zouden bevatten. Edw. De Dene zal zich hiervan geen rekenschap hebben gegeven en te gemakkelijk geloof hebben gehecht aan hetgeen de erfgenamen van den ‘notabelen Poorter’ hem over hun ‘hantboeck’ (waarschijnlijk een ‘oud familiestuk’ waaraan grote waarde

[p. 237]

werd gehecht), zullen hebben meegedeeld. Wat ten slotte de verklaring van den uitgever betreft, als zou hij ook nog gebruik hebben gemaakt van de ‘eigene oude handschriften’ van De Roovere zelf, dit kan, gezien den slordigen toestand waarin de meeste stukken uit de Rethoricale Wercken overgeleverd zijn, slechts voor een zeer gering aantal gedichten het geval zijn geweest(19).

Het blijkt dan ook veiliger voorlopig de Rethoricale Wercken te beschouwen als een gewonen verzamelbundel, waarin vooral stukken uit de tweede helft van de XVe eeuw - en daaronder een overwegend aantal gedichten van De Roovere - voorkomen.

Tijdgenoot en ‘medegheselle’ van De Roovere was de Brugse drukker en Rederijker Jan Bortoen(20). Hij was de wettelijke of natuurlijke zoon van Jan Bortoen, die als schepen in het begin van de XVe eeuw een niet onaanzienijke rol in het bestuur van Brugge heeft gespeeld. We treffen hem in 1446 te Doornik aan als ‘maistre de le scripture’. Vanaf 1454 is hij in de gilde van de ‘librairiers’ ingeschreven. Van 1458 af wordt hij ‘meester’ genoemd. Hij verliest zijn vrouw in 1460 of 1461, huwt waarschijnlijk opnieuw en sterft in 1493 of 1494. Hem met zekerheid toe te schrijven is enkel het niettegenstaande alle gekunsteldheid toch ontroerende Refrein bij den dood van De Roovere op den stok: ‘Tfy dood hebdy ons dat ghedaen’ (R.W., fol. 96v).

Een ander tijdgenoot van De Roovere was Meester Fransoys Stoc(21), die tweemaal in de Brugse stadsrekeningen wordt vernoemd. In 1458 trok hij met broeder Pieter De Weuere en zijn provinciaal naar Rome om er ‘meester’ te worden in de theologie. In 1464 hielden hij en Cornelis de Wyse een sermoen ter gelegenheid van de algemene processie in Sint Salvator. Naast een nieuwjaarsgedicht met het acrosticon ‘Meester Fransoys Stoc’ zijn wellicht ook van hem de 2 Refreinen met het acrosticon Stoc: een uiterst ‘constich’ lof ter ere van de H. Maagd op den mooien stok ‘Lof schoonste ende alder ghetroutste lief’(22) en een ander weinig merkwaardig Refrein op den stok ‘Gheen pyne gaet boven ialozye’(23).

Bovenaan een Refrein op den stok: ‘De zorghe es meest in

[p. 238]

dhuere der doot’ lezen we G. Bloumaert(24), naar de spelling van zijn naam te oordelen een Westvlaming, wellicht zelfs eveneens uit Brugge, een stad waar het letterkundig leven gedurende de tweede helft van de XVe eeuw een betrekkelijken bloei schijnt te hebben gekend.

Van de andere ons meer dan bij naam bekende Refreindichters uit Vlaanderen vernoemen we hier nog Andries vander Meulen(25), den stadsdichter te Oudenaarde, die zoals we reeds zagen bij feestelijke gelegenheden wel meer dan één Refrein zal hebben geschreven, waarvan ons echter geen enkel is overgebleven.

III.

Navolging van de Franse Ballade, schijnt het Refrein eerst in Vlaanderen te zijn beoefend om eerst later ook naar Brabant over te komen. Uit de Ordonnantie van De Violieren weten we dat reeds in 1480 te Antwerpen de gewoonte bestond om de drie jaar een Refreinfeest in te richten(26). Het genre was dus omstreeks die jaren in Brabant reeds helemaal ingeburgerd. We laten hier enkele Brabantse Refreindichters volgen.

De Antwerpse Rederijker Jan Casus, die in de Liggeren van de Sint Lucasgilde tussen 1474 en 1501 herhaaldelijk als ‘boecscryvere’ en schilder optreedt, nam als lid van De Violieren op het einde van de XVe en het begin van de XVIe eeuw aan verscheidene Refreinfeesten deel en behaalde er prijzen(27).

Onder de Rederijkers die in dezelfde jaren te Brussel werkzaam waren verdient vooreerst Jan van den Dale(28) hier een plaats. Van hem weten we dat hij in 1498 lid werd van de Broederschap van de Zeven Weeën te Brussel en aldaar toen factor was van de kwijnende Kamer De Violette die in 1507 met ‘De Leliebroeders’ samensmolt waar Jan Smeken factor was. Na diens overlijden in 1517 werd hij dan zelf de factor van deze vereniging tot zijn dood in 1522. Bij het nageslacht bleef zijn naam in ere. Jan Cauweel noemt hem

[p. 239]

nog in 1555(29) en Willem van Haecht deelt ons in het ‘Totten goetvvillighen leser’ van de uitgave van de Spelen van Sinne van 1561 mee dat, op een wedstrijd door Philips den Schone ingericht, ‘eenen schoonen gouden rinck met eenen rijckelijcken Diamant’ gewonnen werd ‘by eenen vermaerden Retorisien ghenoemt Jan vanden Dale / wiens compositien noch hedendaechs in grooter estimacien wert ghehouden’. Het is niet uitgesloten dat de ‘compositie’ waarop hier gezinspeeld wordt het lange Refrein is op den stok ‘Lof hostie God leuende vleysch en bloet’(30). De Brusselse Rederijker is eveneens de auteur van een merkwaardig Refrein dat we reeds hebben besproken(31) en van 2 andere Refreinen die in De Wre vander Doot voorkomen(32).

Een tijdgenoot van Jan van den Dale was Anthonis van Risele(33), die in 1505 ingeschreven werd in dezelfde Broederschap. We bezitten van hem een Refrein op den stok: ‘Waerder gheen God en moest men niet steruen’(34). Eveneens van hem zijn wellicht nog een drietal andere stukken met het acrosticon Risele(35) tenzij ze het werk zouden zijn van Colijn van Rijssele(36) die eveneens in de tweede helft van de XVe eeuw moet hebben geleefd en wiens Spiegel der Minnen twee Refreinen bevat(37).

De Mechelse priester-dichter Heinric Maes(38), die rond denzelfden tijd werkzaam was, dichtte een Lof ter ere van de H. Maagd op den stok ‘Reyn duue / der concordien vol minnen’ en een Refrein op den stok ‘Lof alderbedrucste moeder ons heeren’, een mooie en diep doorvoelde meditatie op de zeven Weeën van Maria(39).

Wellicht eveneens uit Mechelen was Jan Rifelet(40), met een Refrein ter ere van het H. Kruis op den stok: ‘Lof heylich ghebenedyt cruys ons Heeren’(41). Het voorkomen in dit stuk van een vergelijking van de H. Maagd met de ‘pyoene’ wekt althans enig vermoeden dat deze Rederijker lid kan zijn geweest van De Peoene.

[p. 240]

IV.

Hier volgen dan nog, in alphabetische orde daar iedere andere schikking toch uitgesloten is, de overige bekende Refreindichters tot c. 1530, echter met het nodige voorbehoud, aangezien de meeste namen ons enkel uit acrostica bekend zijn en de mogelijkheid steeds bestaat dat we dan met opdrachtsacrostica kunnen te doen hebben, vooral daar het meestal blote namen zijn, over welker dragers alle verder bijzonderheden ontbreken. Een zekere Arnold(42) schijnt de dichter te zijn van een Refrein op den stok ‘Al sijdi ghebeten ghi en sijt niet gheten’(43). Onderaan een stichtelijk stuk op den stok ‘Thelich gedochte licht verborghen’ lezen we: Joos Balau(44). Dichteres van een Lof ter ere van de H. Agnes op den stok: ‘Lof Agnes, Gods Bruyt, totter doot ghetrouwe’ is Egneet Beets(45). Van Anthonis vander Caek bezitten we een Lof ter ere van de H. Maagd op den stok: ‘Lof reyne fonteyne alder bloemen voetsel’(46). Het Refrein op den stok: ‘Wie salt al verdragen dat sot willeken doet’ vertoont het acrosticon: Michiil Cops(47). Een Zekere Haes is misschien als de dichter te beschouwen van het Refrein op den stok: ‘Houdt tant voor tonghe / ende swijcht al stille’(48). Het Refrein op den stok ‘Ontfermt v myns bermhertighe vrouwe’ schijnt aan een zekeren Demaeght(49) te moeten toegeschreven worden. Ten onrechte kent E. Soens een door hem uitgegeven Refrein op den stok: ‘Peyst om die doot eer zij u thuys comt’ aan Anna Bijns toe. Het stuk vertoont het acrosticon: Deneje(50). Onderaan een Refrein op den stok: ‘Dijnct dat ons de ghoetheit Gods dit al doet’ lezen we: Dinghelsche(51), vermoedelijk de dichter van dit stuk. Jan Dhaese, waarschijnlijk factor van een niet nader te bepalen Kamer, schreef het Refrein op den stok: ‘Die Brabantse lucht die Zeusche renten’(52). Dou(s)eeuw is naar alle waarschijnlijkheid de dichter van het vermanend stuk op den stok:

[p. 241]

‘Want dat eertsch is dats verganckelick’(53). Johannes Edelst dichtte het vrij onbeduidende Refrein op den stok: ‘Wat doetmen ter werelt ten wort benijt’(54). Van Gherit Glaesmaker(55), naar den naam te oordelen een Rederijker uit de Noordelijke gewesten, en van Gosens(56) bezitten we ieder een Mariarefrein op den stok: ‘Lof / bouen lof / wiens lof es groot’ en ‘Lof sterre / die alle de werlt verlicht’. Simoen Habet is misschien de dichter van het Refrein op den stok ‘Heden een man ende morghen gheen’(57). Het Refrein op den stok ‘Maer quia nova placent’ schijnt aan een zekeren Lidween(58) te moeten toegeschreven worden. Het niet onaardig stuk op den grappigen stok: ‘Hey, hey voorleden tijt waer sijdi duere’ is, naar het acrosticon te oordelen, van Joris van Lis, wellicht eveneens den dichter van het Refrein op den stok ‘Spreken screijen naijen heeft God den vrouwen beraijen’, dat het acrosticon Joris(59) heeft. Het Refrein op den stok ‘Och kent v seluen / soe ken v Godt’ zou het werk kunnen zijn van een zekeren Petrvs Maes(60). Eén van de zeldzame Refreinen ‘int zotte’ met een acrosticon is dat op den stok ‘Hi derf altijt niet clagen die eens verhuecht’, van Jan Mes, die wel ook de dichter zal zijn van de ernstige stukken op den stok: ‘Als roock vergaet des menschen leuen’ en ‘Sonder te latene quaet regiment’(61). Het is niet onmogelijk dat een zekere (Vander) Noodt de dichter zou zijn van het Refrein ‘int amoureuze’ op den stok: ‘Noyt lieflijck lief / en had lief soe lief’(62). De naam Potterkin komt onderaan een weinig aantrekkelijk Refrein voor op den stok: ‘Waen es meest den meinsche bedrieghende’(63). De mooie en ontroerende paraphrase van Psalm Nr. 51 (Vulgaat, Nr. 50) op den stok ‘Ende vergheeft mij mijnen verloren tijt’ vertoont het acrosticon Jacop van den Rie(64). Een zekere (van) Rijn is vermoedelijk de dichter van het Refrein op den stok ‘Al twyuelt mijn herte ten is gheen wondere’(65). Spoercen vervaardigde wellicht het Lof ter

[p. 242]

ere van de H. Maagd op den stok: ‘Lof vruchtbarighe maecht / moeder bouen natuere’(66) en een zekere Wasdomme het Refrein ‘int amoureuze’ op den stok ‘Noyt gheen volmaecter in liefden beuonden’(67).

Deze eentonige opsomming is dan toch in haar lengte welsprekend genoeg. Wanneer we er verder nog rekening mee houden dat deze namen ons meestal slechts als het ware bij toeval bekend zijn, dat de meerderheid van de uit deze periode bewaarde Refreinen anoniem zijn overgeleverd en dat zelfs deze stukken slechts een klein gedeelte uitmaken van hetgeen tot c. 1530 werd geschreven, dan moeten we wel bekennen dat het Refrein reeds in deze jaren een periode van zowel quantitatieven als qualitatieven bloei heeft gekend. De vlugge verspreiding en het druk beoefenen van het genre schijnt wel in verband gebracht met de gewoonte, die reeds in de tweede helft van de XVe eeuw zowel in Vlaanderen als in Brabant bestond, Refreinfeesten en andere meer locale wedstrijden in te richten.

Hoewel het ontbreken van de nodige gegevens ons heeft belet ontwikkeling en verspreiding van het Refrein in zijn verschillende stadia na te gaan, hebben we wel kunnen vaststellen, hoe die zich in brede trekken moet hebben voorgedaan. Van de eerste helft van de XVe eeuw af in Vlaanderen beoefend, verspreidt het genre zich stilaan naar het Oosten toe en bereikt Brabant in de tweede helft van deze eeuw. Daar vindt het Refrein weldra zodanig ingang, dat reeds in het begin van de XVIe eeuw de Brabantse Rederijkers hun Westvlaamse broeders in de kunst van Rhetorica hebben overvleugeld. Daar zal ook, heel deze eeuw door, het zwaartepunt blijven.

V.

Van 1819 af, toen J.F. Willems(68) op de literaire verdiensten van Anna Bijns opnieuw de aandacht vestigde, tot de in meer dan één opzicht merkwaardige bladzijden door W.J.C. Buitendijk(69) en nog onlangs door L. Roose(70) aan haar gewijd, werd reeds veel over de Antwerpse dichteres geschreven en uiteenlopende meningen over haar leven en werk naar voren gebracht. Over haar verdiensten

[p. 243]

als dichteres zijn het alle onderzoekers echter eens. Niet alleen J.F. Willems, G. Kalff(71), F. Jos Van den Branden(72), A. Van Duinkerken(73) en J. Van Mierlo S.J.(74) hebben voor haar slechts woorden van waardering. Ook C. Busken Huet, die haar liever te Brussel in het voordeel van de ‘arme ketters’ de zaak van de ‘barmhartigheid’ had zien bepleiten en ze niet hield voor ‘een grooten geest of voor een vrouw met een groot hart’ erkent dat ze ongetwijfeld ‘eene letterkundige van beteekenis’ is geweest(75), zelfs W.J.A. Jonckbloet, die zich eerder berucht heeft gemaakt met een nogal persoonlijke opvatting omtrent haar jeugd, bewondert haar moed en brengt hulde aan haar literair talent(76).

We achten het overbodig hier nog eens op de aesthetische waardering van de Antwerpse dichteres in te gaan. Hiervoor kunnen we trouwens verwijzen naar de meesterlijke behandeling door J. Van Mierlo S.J. In dit hoofdstuk zullen we er ons toe bepalen aan de hand van een vluchtig overzicht van haar leven en werk de betekenis van Anna Bijns voor de geschiedenis van het genre in het licht te stellen.

 

Het toeval heeft gewild dat de stukken uit het Antwerpse Stadsarchief, die op het leven van Anna Bijns betrekking hebben, gedurende talrijke jaren aan de aandacht van de literatuurhistorici zijn ontsnapt(77). Hierdoor zijn de onderzoekers bijna uitsluitend aangewezen gebleven op hetgeen ze uit de ontleding van haar werken in verband met haar leven hadden menen te mogen afleiden. Vooral W.J.A. Jonckbloet heeft door zijn ‘onthullingen’ over haar jeugd

[p. 244]

heel wat stof opgejaagd. Niet enkel zou ze volgens hem tijdens haar jeugd aan de verlokkingen van de wereld ‘gretiger oor geleend’ hebben, ‘dan zij op rijper leeftijd voor haar geweten kon verantwoorden’, doch hij gaat zelfs zover, aan ‘wulpsche minnarijen’ te denken, ‘alleen met het oog op winst aangevangen’(78). In een latere uitgave heet het ‘de poel der ongerechtigheid’, waarin ze zou ‘verzonken’ zijn(79). Dit alles meende hij door enkele passussen uit haar Refreinen te kunnen staven.

Heftig protesteerde J. Van Vloten(80), terwijl ook A. Cornette(81), G. Kalff(82), M. Basse(83) en vooral E. Soens(84), in een helder en overtuigend betoog, het onhoudbare van de stelling van Jonckbloet voldoende hebben aangetoond.

Dank zij het ijverig archiefonderzoek van F. Jos vanden Branden staan we nu echter heel wat verder, zodat we zelfs mogen beweren dat Anna Bijns tot de weinige hier te bespreken figuren behoort waarvan zoveel levensbijzonderheden tot ons gekomen zijn. Wel moeten we erkennen, dat we er verre van af zijn, alles te weten en dat nog verscheidene vragen open blijven, waarop wel nooit een afdoend antwoord zal te geven zijn.

We laten dan vooreerst een beknopt overzicht van het leven van de Antwerpse dichteres volgen waarbij we in hoofdzaak steunen op het archiefmateriaal zoals het door F. Jos. Vanden Branden(85) werd bijeengebracht en verwerkt.

Uit deze stukken vernemen we dat Jan Bijns, gehuwd met Lysbeth Voogts, kousenmaker te Antwerpen en herhaaldelijk deken van zijn ambacht, den 15n Maart 1493 ‘De Cleyne Wolvinne’ kocht, een winkel gelegen op de grote markt. Daar werd zijn eerste kind, naar de patrones van zijn ambacht Anna genoemd, waarschijnlijk omstreeks het einde van hetzelfde jaar geboren. In 1495 werd hem nog een dochter Margriete, en in 1497 een zoon, Merten, geboren.

[p. 245]

In 1516 stierf Jan Bijns en daar Margriete huwen wilde en haar bruidschat opeiste zag de weduwe zich genoodzaakt ‘De Cleyne Wolvinne’ op 28 Mei 1517 te verkopen en met Anna en Merten een kleiner huis, ‘De Patience’, in de Keizerstraat te gaan betrekken, waar haar zoon een school opende. Weinig vernemen we in deze jaren over Anna. Dat ze tot een geestelijke orde of een Rederijkerskamer zou hebben behoord staat niet vast en is zelfs niet eens waarschijnlijk. In 1528 verscheen haar eerste bundel Refreinen, waarvan reeds het volgend jaar een Latijnse vertaling van de hand van Eligius Houckaert het licht zag(86).

In 1530 stierf haar moeder. Na het huwelijk van haar broer Merten in 1536, bij wien ze tot dan toe had ingewoond, ging ze zich in ‘Het Roosterken’ vestigen, dat eerst na den dood van den eigenaar, kapelaan Jan van Zeverdonck, in 1541 haar eigendom werd en waar ze, rechtover het huis van haar broer, een school opende. Heel breed schijnt de dichteres het in die jaren niet te hebben gehad.

Een herdruk van haar eersten bundel verscheen in 1541 en enkele jaren later kwam een derde uitgave van de Refreinen van 1528 samen met een tweeden bundel van de pers, met vooraf een aanbeveling in het Latijn van den minderbroeder Lieven van Brecht, wat bewijst dat haar godsdienstige en polemische verzen door de toenmalige geestelijkheid op prijs werden gesteld(87). In 1564 verscheen een nieuwe herdruk van haar eerste en tweede Boek Refreinen, spoedig door nog een anderen gevolgd.

Ondertussen maakte het Calvinisme te Antwerpen snelle vorderingen. In Augustus 1566 brak de Beeldenstorm los die aanvankelijk onder de katholieken grote verslagenheid teweegbracht. De reactie bleef echter niet uit. Vooral de Minderbroeders wierpen zich te Antwerpen als verdedigers op van de orthodoxie. Zo komt het begrijpelijk voor, dat Pater Henrick Pippinck, Provinciaal van de Minderbroeders, de uitgave van haar derden Refreinenbundel in 1567 op zich nam, daar hij hierin een middel zag om den vooruitgang van het Calvinisme tegen te gaan en de orthodoxie te bevestigen(88).

In 1568 duikt haar naam weer in archiefteksten op. In dit jaar komt ze getuigenis afleggen naar aanleiding van een betwisting in verband met ‘De Groote Wolvinne’, het huis waar ze in haar jeugd naast had gewoond. Niettegenstaande haar hogen ouderdom bleef haar

[p. 246]

verstand helder zodat ze nog steeds in staat bleef haar onderwijs voort te zetten. Haar naam komt nog voor in het Rekenboek van de Sint Ambrosiusgilde voor 1569.

Op 7 September 1573 nam ze na enige aarzeling op lijfrente haar intrek bij den koopman Adolf Stollaert, waar ze in April 1575 overleed en met den goedkoopsten lijkdienst, in de gemene groeve, werd begraven.

Dit is dan vrijwel alles wat ons met zekerheid over het leven van Anna Bijns bekend is. Hieraan zouden we nog het oordeel van enkele tijdgenoten kunnen toevoegen, die zich meestal in zeer gunstigen zin over haar eerzamen levenswandel en de gaven van haar verstand hebben uitgelaten(89).

Het kan niet onze bedoeling zijn, het zeer uitgebreide oeuvre van Anna Bijns, dat bijna uitsluitend uit Refreinen bestaat, hier nog eens uitvoerig te behandelen. Dit is reeds verscheidene malen gebeurd en we zouden daarbij slechts in herhalingen vervallen. Naar aanleiding van een vluchtige bespreking van haar werk, wijden we liever onze aandacht aan enkele vragen die nog geen bevredigende oplossing hebben gekregen. We maken hierbij, zoals in een vorig hoofdstuk(90), een onderscheid tussen haar drie gedrukte Refreinboeken, waarvan het auteurschap vaststaat, en de verzamelbundels van Enghelbrecht van der Donckt.

Het eerste en tweede Boek Refreinen bevat, naast enkele godsdienstige stukken, nog helemaal in de lijn van de Laat-Middeleeuwse religiositeit, vooral polemische stukken, waarin ze heftige aanvallen doet tegen Luther, de door hem voorgestelde leer en zijn aanhangers. De toon is scherp en aggressief. De argumentatie is handig, de ironie bijtend. Ze geeft er blijk van, ook de leer van den tegenstander goed te kennen en legt vooral in het hanteren van Bijbelcitaten een ware virtuositeit aan den dag. Toch blijft ze ook niet blind voor de misbruiken en tekortkomingen binnen de Kerk zelf, die ze betreurt en

[p. 247]

waaraan ze den vluggen vooruitgang van de Hervorming toeschrijft.

Deze stukken moeten geschreven zijn in de jaren toen de invloed van het Lutherianisme te Antwerpen bijzonder groot was: dus van c. 1520 tot c. 1540(91), ook de periode van grote literaire activiteit van de Antwerpse dichteres.

Het verschil in toon van de eerste twee met het derde Refreinboek is werkelijk opvallend. De strijdvaardigheid heeft er plaats gemaakt voor een diepe verslagenheid. De polemische stukken ontbreken er bijna geheel. In de plaats daarvan komen Refreinen ter ere van Christus en de H. Maagd(92), talrijke Nieuwjaarsgedichten die aan vrienden en bekenden werden opgedragen, bittere klachten over het tijdsgebeuren en stukken waarin ze zichzelf beschuldigt en de goddelijke genade en barmhartigheid afsmeekt(93).

Uit het duidelijke verschil in toon met de vorige bundels alsook uit de omstandigheden dat in zekere stukken gezinspeeld wordt op gebeurtenissen als: de opkomst van het Calvinisme, den dood van Karel V, zijn we geneigd de meerderheid van deze Refreinen na 1540 te plaatsen(94). Het is niet zo moeilijk te raden wat er tijdens die jaren in het binnenste van de dichteres is omgegaan. Nu ze ouder geworden was en het kwaad, dat ze zo ijverig bestreed, steeds erger werd, zal ze tot het inzicht gekomen zijn dat al haar moeite vruchteloos was geweest en dit alles een straf was voor de zonden van haar tijd, waarbij ook de tekortkomingen uit haar eigen jeugd haar bijzonder groot gingen toeschijnen.

De drie gedrukte Refreinenboeken van Anna Bijns bevatten echter slechts een beperkte en zelfs ietwat eenzijdige keuze uit haar zeer omvangrijk oeuvre. Andere Refreinen van haar zijn ons bewaard in de verzamelbundels van Enghelbrecht vander Donck(95). Daar het echter gebleken is dat niet alle daar voorkomende stukken van haar hand kunnen zijn en de onderzoekers het over haar auteurschap maar niet eens kunnen worden, hebben we het nodig geacht deze complexe vraag hier nogmaals op te werpen, te meer daar we in een

[p. 248]

vorig hoofdstuk de gelegenheid hadden de aandacht te vestigen op een belangrijken factor die door de vroegere onderzoekers ten onrechte verwaarloosd werd: de vormkenmerken(96).

De eerste die de vraag van het auteurschap heeft gesteld en ook een poging ondernomen om ze op te lossen was E. Soens(97). Zijn conclusie was dat al de Refreinen van hs. B - twee stukken ‘slechts waarschijnlijk’ - ‘door Anna Bijns opgesteld werden’(98) en de Refreinen van het Hs. A ‘ter uitzondering van vijf of zes, zeker door A. Bijns vervaardigd werden’(99). Fred. Lyna en W. Van Eeghem(100) hebben echter met enkele overtuigende voorbeelden uit hs. A aangetoond, dat de door E. Soens gebruikte criteria helemaal onbetrouwbaar zijn. Volgens hen zijn ‘heel wat’ Refreinen van hs. A en hs. B niet van Anna Bijns(101). Zeker van haar zijn enkel: ‘de van het akrostichon of van de spreuk van (Anna) Bijns voorziene refereinen... met dien verstande nochtans, dat anderen haar bij het maken daarvan behulpzaam zijn geweest, welke hulp uitdrukkelijk erkend wordt in die refereinen waar, naast den naam van de dichteres, ook nog een andere voorkomt (b.v. Bonaventura)’(102).

Vooreerst moeten we laten opmerken dat de bewering als zouden ‘heel wat’ Refreinen van hs. A niet door de Antwerpse dichteres vervaardigd zijn, niet voldoende bewezen wordt(103). Verder is ook de interpretatie die zij aan de opdrachtsacrostica geven vrij zonderling en zeker weinig waarschijnlijk. J. Van Mierlo S.J. drukt zich veel voorzichtiger uit: ‘Het is... lang niet zeker, dat alle in de handschriften A en B voorkomende refreinen van Anna Bijns zijn: het zijn beide verzamelschriften. Het veiligst ware gewis, geen andere refreinen aan onze dichteres toe te kennen, dan die haar spreuk “meer suers dan suets” of haar acrostichon dragen; toch kunnen wel enkele andere, ik meen zelfs de meeste van de Nieuwe Refreinen, met vol-

[p. 249]

doende zekerheid op haar naam worden gezet. Voor de door E.H. Soens uitgegeven refreinen is ernstige twijfel geoorloofd’(104). Ook J.A.N. Knuttel is overtuigd dat hs. B ‘uitsluitend werk van Anna Bijns bevat’. Van de door E. Soens gepubliceerde stukken daarentegen zou volgens hem niet één door de Antwerpse dichteres zijn vervaardigd(105).

Wanneer we al deze opvattingen vergelijken met hetgeen wijzelf uit de analyse van den vorm meenden te kunnen afleiden, moeten we tot het besluit komen dat de zienswijze van J. Van Mierlo S.J. de waarheid het meest nabij schijnt te komen. Een nadere kennismaking met beide bundels zal dit, naar we hopen, nog duidelijker in het licht stellen.

 

Hs. B bevat:

 

I. Refreinen die reeds uit de gedrukte Refreinboeken bekend zijn. Deze stukken werden door W.J.A. Jonckbloet en W.L. van Helten in hun uitgave niet opgenomen. Aangezien het auteurschap van deze Refreinen vaststaat hoeven we er hier niet op terug te komen.

 

II. Refreinen die niet in de gedrukte Refreinboeken voorkomen en voor het eerst door W.J.A. Jonckbloet en W.L. van Helten gepubliceerd werden. Hier dient een onderscheid gemaakt tussen:

de stukken voorzien van de spreuk, het acrosticon van Anna Bijns of een datum (wel eens beide tegelijk);

de stukken zonder nadere aanduidingen. Hieronder bevinden zich ook de twee Refreinen, door E. Soens ‘slechts waarschijnlijk’ aan de Antwerpse dichteres toegekend.

Alle onderzoekers zijn het eens om de stukken die haar spreuk of haar acrosticon vertonen met zekerheid aan Anna Bijns toe te schrijven. De dichteres heeft echter ook van opdrachtsacrostica(106) gebruik gemaakt, wat tot uiteenlopende interpretaties aanleiding heeft gegeven. Het gaat hier in hoofdzaak om den naam Bonaventura die in 14 stukken van de Nieuwe Refreinen voorkomt, tweemaal alleen (Nr. 7 en Nr. 9) en 12 maal met Anna (Bijns) verbonden (Nr. 2, Nr. 3, Nr. 6, Nr. 8, Nr. 10 tot Nr. 13, Nr. 24, nr. 75, Nr. 90 en Nr. 93). Hieronder zijn er 4 Nieuwjaarsgedichten en zeven religieuze of didactische stukken; drie hebben betrekking op haar ongelukkige liefde(107).

[p. 250]

Nu stelt zich de vraag: wie was deze Bonaventura, aan wien de dichteres zo vele van haar gedichten opdroeg. Dat het niet haar ‘ontrouwe minnaar’ was, zoals W.J.A. Jonckbloet(108) meende en ook niet de H. Bonaventura, zoals K. Ruelens(109) en anderen na hem hadden verondersteld, werd op overtuigende wijze door L. Willems aangetoond. Volgens hem was het een oude trouwe vriend van den huize, die wist dat ze een ongelukkige liefde had gehad en aan wien ze haar hart kon uitstorten(110). J. van Mierlo S.J. heeft het vermoeden uitgesproken dat het een Antwerpse minderbroeder zou geweest zijn, meer bepaald Bonaventura Vorsel, een minderbroeder uit Mechelen, die verscheidene jaren te Antwerpen verbleef en in 1534 te Brussel overleed(111). Op zijn dood zou het geweest zijn dat de dichteres het ontroerende Refrein schreef op den stok: ‘O Heere wilt der sielen ghenadich wesen’(112). Jammer genoeg is dit stuk niet gedateerd, zodat volledige zekerheid uitgesloten is.

Verder zijn ook 30 stukken uit de Nieuwe Refreinen gedateerd(113). In één Refrein Nr. 51 komt haar spreuk ‘Meer zuers dan zoets’ voor. Eén stuk (Nr. 75) vertoont het acrosticon: Bonaventura Anna; drie Refreinen (Nr. 80; Nr. 89 en Nr. 92) het acrosticon Anna Bijns. Bovendien vallen de data, van 12 Januari 1525 tot 23 Januari 1529, samen met hetgeen we haar periode van grote literaire activiteit zouden kunnen noemen. Deze gedateerde stukken zijn dus eveneens met zekerheid aan Anna Bijns toe te schrijven(114).

Nu komen onder deze Refreinen verscheidene Refreinen ‘int amoureuze’ voor, waarin ze zich over een haar ontrouw geworden minnaar beklaagt. W.J.C. Buitendijk heeft dan ook niet geaarzeld, aan te nemen dat ‘de temperamentvolle dichteres, na lange ontbering, op wat rijpere leeftijd het grote, maar kortstondige geluk der liefde heeft gekend’. In tegenstelling met W.J.A. Jonckbloet acht hij het ‘de natuurlijkste zaak der wereld dat zij een geoorloofde liefde heeft

[p. 251]

gekend’(115). Deze zienswijze is niet helemaal nieuw. We treffen ze inderdaad reeds aan bij F. Jos. vanden Branden(116) en bij L. Willems(117). Terwijl deze laatste echter vermoedde dat ze toen ongeveer 20 jaar moet geweest zijn, zitueert W.J.C. Buitendijk ‘de grote, enige liefde van haar leven’ vóór of in 1525. De ‘Nieuwe Refreinen’ worden dan beschouwd als ‘het dichterlijke dagboek van haar hopeloze liefde en groeiende geloofshaat’. Dezen strijd kunnen we, dank zij de dateringen, van September 1525 tot September 1528, volgen. In dit laatste jaar is ‘de worsteling volstreden. Haar levensrichting is gevonden. Nu bloeit alleen nog de liefde voor God, Jezus, Maria en Gods Kerk’. In 1528 was het ook dat ze met haar eerste Boek Refreinen in het openbaar tegen de ‘vermaledijde Lutersche secte’ optrad(118).

Het moet erkend worden dat de interpretatie van W.J.C. Buitendijk psychologisch zeer aanvaardbaar is. De voorzichtigheid zet er ons echter toe aan, ze slechts als een mogelijke hypothese te beschouwen, want het zal steeds een hachelijke onderneming blijven, alleen uit literaire werken autobiographische conclusies te trekken.

Blijven dan nog de Refreinen over zonder nadere aanduidingen. Twee hiervan werden door E. Soens ‘slechts waarschijnlijk’ aan de dichteres toegekend, echter op grond van criteria die geen voldoende zekerheid verschaffen. Het komt ons voor dat de conclusies die we uit de ontleding van den vorm van de ‘Nieuwe Refreinen’ hebben afgeleid van meer betekenis zijn. Deze, samen met de opvallende homogeniteit van al de stukken uit de ‘Nieuwe Refreinen’ wat betreft taal, stijl en verstechniek, zetten er ons toe aan ook al de andere niet gedateerde of van haar spreuk of acrosticon voorziene Refreinen op het actief van Anna Bijns te plaatsen.

Over hs. A ten slotte kunnen we kort zijn. Zonderen we de stukken af die uit de gedrukte Refreinboeken en hs. B bekend zijn, dan houden we nog 37 Refreinen over die door E. Soens werden uitgegeven(119). Fred. Lyna en W. Van Eeghem hebben duidelijk bewezen dat ten minste 8 hiervan niet door Anna Bijns vervaardigd kunnen geweest zijn(120), terwijl wijzelf in een voorgaand hoofdstuk aantoonden dat de helft van de door E. Soens gepubliceerde Refreinen

[p. 252]

vormeigenaardigheden vertonen die sterk van de door de Antwerpse dichteres aangewende dichterlijke techniek afwijken(121).

Van de ongeveer 20 overblijvende Refreinen kan enkel gezegd worden dat de ene met meer, dan de andere niet mindere waarschijnlijkheid aan Anna Bijns zouden kunnen toegekend worden. Wellicht zou een verder doorgevoerd onderzoek van taal, stijl en verstechniek van deze laatste stukken ons in staat stellen de vraag naar het auteurschap met meer nauwkeurigheid op te lossen. Toch zal zekerheid hieromtrent steeds vrijwel uitgesloten blijven en het zal dan ook voorzichtiger zijn bij een eventueel latere, nieuwe literair-historische situering en waardering van de talentvolle dichteres enkel uit te gaan van de drie gedrukte Refreinboeken en de Nieuwe Refreinen, die zeker van haar zijn.

VI.

We besluiten dit hoofdstuk met een bondig overzicht van de Vlaamse, Brabantse en Noordnederlandse Refreindichters van c. 1530 tot het einde van de XVIe eeuw.

We hebben er reeds op gewezen dat van het begin van de XVIe eeuw af het zwaartepunt van het letterkundig leven zich van Vlaanderen naar Brabant had verlegd. Toch waren de Rederijkerskamers vooral in West-Vlaanderen tijdens de eerste helft van de XVIe eeuw nog zeer talrijk, wat onder meer blijkt uit het groot aantal Kamers van Westvlaamse steden en dorpen die op het Refreinfeest en Landjuweel van 1539 aanwezig waren. Namen zijn ons echter niet overgeleverd, afgezien van het acrosticon David Jeec dat in het Refrein ‘int vroede’ van Ieper voorkomt(122). Waren de drie Refreinen van de Brugse Kamer ‘De Heilige Geest’ van Cornelis Everaert (overleden 14 November 1556)? We weten het niet. Stellig van hem zijn enkel de Refreinen die in zijn spelen ingelast werden(123).

Edward De Dene (1505-c. 1576)(124) behoort tot een volgende generatie Brugse Rederijkers. Vanaf 1533 treedt hij als ‘klerk ter vierschaar’ op. Hoewel vrij welstellend, schijnt hij naderhand door

[p. 253]

zijn losbandig leven diep in de schulden te zijn geraakt zodat in 1545 zijn vrouw gemachtigd wordt zijn geldelijke aangelegenheden te beredderen. Hij kreeg ook meer dan eens met het gerecht te doen maar kwam later tot inkeer. Van 1557 tot 1561 schreef hij aan zijn Testament Rethoricael. In 1562 bezorgde hij de uitgave van de Rethoricale Wercken van Anthonis De Roovere. Als factor van De drie Santinnen stelde hij in 1570 een ‘Cha(e)rte’ op. Zijn spreuk was ‘Rasch up en Dene’.

Zijn nog vrijwel onuitgegeven Testament Rethoricael(125) bevat naast tal van andere gedichten 170 Refreinen: vooral religieuze en stichtelijke stukken en ook enkele Refreinen ‘int amoureuze’ en ‘int zotte’: middelmatig Rederijkerswerk weliswaar, maar voor de kennis van het letterkundig leven te Brugge rond het midden van de XVIe eeuw toch van meer dan gewone betekenis. Het werk zou voorzeker een volledige uitgave verdienen.

De Roeselaarse Kamer De Zeegbare Herten schijnt in de XVIe eeuw tot de plundering van de stad door de Malcontenten in 1578 zeer actief te zijn geweest. Begin Juli 1564 nam ze aan het Rederijkersfeest te Oudenaarde deel en behaalde er den eersten prijs voor het Refrein ‘int amoureuze’ en ‘op de knie’. Niet onmogelijk waren deze stukken van de hand van Robert Lawet, een Rederijker die, omtrent het midden van de tweede helft van de XVIe eeuw, als ‘componist’ van deze Kamer optrad en van wien verscheidene Spelen bewaard zijn(126). Hij had de gewoonte in zijn stukken Refreinen in te lassen.

Betrekkelijk weinig weten we over het letterkundig leven te Gent in den loop van de XVIe eeuw. De enige literaire gebeurtenis van werkelijk grote betekenis aldaar was het Refreinfeest en Landjuweel in 1539 door de Rederijkerskamer De Fonteine ingericht. Met de bestraffing van de stad door Karel V in 1540 wordt het definitieve verval van Gent ingeluid, afgezien van de laatste opflakkering van zelfstandigheidsgevoel tijdens het Calvinistische bewind (1578-1584), gedurende welke jaren vooral de Rederijkerskamer Jezus met de Balsembloem op den voorgrond trad. Een ijverig lid van deze Kamer was de dichter en schilder Lucas d'Heere(127), in 1534

[p. 254]

uit een familie van kunstenaars geboren. Nog jong ondernam hij hij verscheidene reizen naar Frankrijk en Engeland. In 1559 opende hij te Gent een schilderschool waar hij Karel van Mander onder zijn leerlingen heeft gehad. In 1560 huwde hij Eleonora Carboniers, een burgemeestersdochter uit Vere in Zeeland. Van wanneer zijn overgang tot het Protestantisme dagtekent is moeilijk uit te maken. Wel zien we dat hij bij de komst van den hertog van Alva in 1567 Gent verliet en naar Engeland de wijk nam, waar hij met personen van aanzien in betrekking stond. Na de Pacificatie van Gent (1576) trok hij opnieuw naar zijn vaderstad. In politiek opzicht was hij een overtuigd voorstander van den Prins van Oranje. Hij behoorde tot de gematigde richting die zich verzette tegen de buitensporigheden van de Calvinisten. In 1584 verliet hij Gent opnieuw en stierf den 29n Augustus van hetzelfde jaar, waar is echter niet geweten.

In literair opzicht is Lucas d'Heere een overgangsfiguur tussen het Rederijkerstijdvak en de Renaissance. Zijn bundel ‘Den Hof en Boomgaerd der Poësien’(128) van 1565 bevat naast Oden en Sonnetten ook nog 10 Refreinen ‘int wyse’. Het zijn: een Lof ‘van den name Jesu’ opgedragen aan den ‘prince souverain’ van de Kamer Jezus met de Balsembloem, een Refrein aan ‘d'edele Violieren t' Antwerpen’, waarin betoogd wordt dat ‘Pictura’ de ‘constichste conste der consten’ is, twee stukken ‘ieghens d'Erdoopers’, een Nieuwjaarsgedicht aan ‘M. Hubrecht Goltz, Schilder’, een didactisch Refrein, aan ‘M. Omaer Coolman, Aduocaet, Oom van den Autheur’ opgedragen, twee bekroonde stukken, een Refrein op den bekenden stok ‘Swerelts samblant, is als drijfzant, niet zonder God’, wellicht met het oog op het Refreinfeest van 1556 te Berchem bij Antwerpen vervaardigd(129) en een ander op den stok ‘Zot is hi die aerm leeft om rijcke te steruene’, waarschijnlijk den 4n April 1564 op den wedstrijd van De Goudbloem te Antwerpen voorgedragen(130). We bezitten van hem verder nog een bittere klacht over den benarden tijd uit 1568(131) en de twee Refreinen die hij dichtte ter gelegenheid van het bezoek van den Prins van Oranje aan Gent, einde 1577 - begin 1578(132). Zijn spreuken waren: ‘Schade leere u’, ‘Vreest uut liefde d'Heere’ en ‘Toudste is dbeste’.

Een vaardig Refreindichter was ook Mr. Jan Onghena, die ‘inde keerckbrekinghe’ een leidende rol had gespeeld. In Mei 1568 te Antwerpen herkend en gevangen genomen, werd hij op 31 Juli naar Gent overgebracht en den 2n Augustus aldaar gehangen. In het

[p. 255]

Dagboek van Cornelis en Philips van Campene vernemen we verder nog dat Mr. Jan Onghena, ‘in zijnen tijdt heeft gheweest een fray componist inde Vlaemsche rhetorijcke, dichtende menich refereyn, bemindt van edele ende onedele omme zijn sonderlinghe gratie van refereynen ende ghenouchte, die hij hadde inde zelve, hij heeft hier voortijts ghemaect een refereyn van alle de cloosters deser stede, voughende bij maniere van huwelicke de monijcken metten nonnen ofte religieusen, daeromme hij te lijden heeft ghehadt vanden deken van Ronse, ghemerct dat tselve touchierde de religie, nyetmijn hij heeft in zijn uuterste betoocht penitentie catholyckelic stervende ende begraven tot onse Vrauwe Broeders, inde sepulture van zijne ouders’(133). Uit het woelige tijdperk van de Gentse geschiedenis dat met de Pacificatie (1576) begint en met de overgave van de stad aan den Prins van Parma (1584) besloten wordt bezitten we talrijke polemische Refreinen van katholieke zijde(134), waaronder stukken van Loys Heyndricx (Minderbroeder)(135), J.H.B. Horenb(aut)(136) en een Gents Rederijker met de spreuk ‘Bot al willens’(137).

Te Oudenaarde was Matthijs De Castelein(138) (1488-1550) tijdens de eerste helft van de XVIe eeuw als factor van de twee Rederijkerskamers Pax Vobis en Het Kersouwken werkzaam. Hij nam onder meer aan het Refreinfeest en Landjuweel te Gent (1539) deel en schreef bij feestelijke gelegenheden menig Refrein(139). Hij heeft zijn roem vooral aan zijn ‘Const van Rethoriken’ te danken. De daar bij wijze van voorbeeld opgenomen Refreinen geven ons in ieder geval geen hogen dunk van zijn dichterlijk vermogen(140).

[p. 256]

Verscheidene Oudenaardse Rederijkers waren aanwezig op het Refreinfeest te Brussel in 1562 en leverden ook stukken voor de Loterijbundeltjes ten voordele van de Sint Jacobskerk te Antwerpen (1574)(141). Van één onder hen, een zekeren Auegheer, lid van de Kamer ‘Het Kersouwken’, met de spreuk ‘Boort recht deure’, bezitten we bovendien nog een ander Refrein(142).

Van de Spelen, Refereynen, Liedekins van de dichteres Rosiana Coleners uit Dendermonde is niets bewaard(143).

Rederijkers uit Aalst(144) en Geeraardsbergen(145) namen deel aan het Refreinfeest van ‘De Corenbloem’ in 1562.

VII.

Vooral in Brabant heeft het Refrein in den loop van de XVIe eeuw drukke beoefenaars gevonden. Brusselse Rederijkers van Den Boeck, De Corenbloem en Maria Cransken leverden talrijke bijdragen voor het Refreinfeest te Brussel (1562) en de Loterijbundeltjes van 1574(146). Een zekere De Blinde met de spreuk ‘Nochtens wel siende al heet ick de Blinde’, lid van Maria Cransken, nam deel aan het Refreinfeest te Antwerpen in 1556(147).

[p. 257]

Van den bekenden Brusselsen Rederijker J.B. Houwaert (1533-1599)(148) zijn ook 14 Refreinen bewaard, alles heel ingekeerd en stichtelijk. Van zijn stadsgenoot Ph. Numan (c. 1550-1617)(149) bezitten we 2 Refreinen: een didactisch stuk en een klacht over de vele ongelukken die de oorlog met zich meebrengt.

Factor van Het Kersouwken te Leuven was Jan De Costere alias Stroosnyder, met de spreuk ‘Respice finem - Ouerpeynst d'Inde’. Van hem bezitten we een Refrein op den stok ‘Neemt, eet: dits myn lichaem; neemt drinckt dits myn bloet’. Evenals andere Leuvense Rederijkers was hij aanwezig op het Refreinfeest te Brussel (1562) en leverde stukken voor de Antwerpse Loterijbundeltjes (1574)(150).

Fransois Leerze met de spreuk ‘Dwoort gheeft confoort’, van het Terwen Bloeysel uit Aarschot, nam deel aan de Refreinfeesten te Antwerpen (1556) en te Brussel (1562). Zijn naam komt ook in de Loterijbundeltjes van 1574 voor(151).

Slechts één Rederijker uit Diest(152) met de spreuk ‘Kuyst uwen Boomgaert’ was aanwezig op den wedstrijd van ‘De Corenbloem’ (1562).

De ‘Lelikens wten Dale’ van Zoutleeuw en ‘De Goudbloem’ van Vilvoorde namen deel aan het Landjuweel te Antwerpen in 1561(153).

Een Refreindichter uit Mechelen met de spreuk ‘Goet ront’ kaapte den ‘opperprijs’ weg op den wedstrijd te Brussel in 1559(154); andere Rederijkers uit die stad leverden bijdragen voor de wedstrijden te Brussel in 1562 en voor de Loterijbundeltjes van 1574(155).

[p. 258]

Ambrosius Van Molle(156) met de spreuk ‘Scientie verheft’ was te Lier factor van De Ongeleerde. Slechts weinig levensbijzonderheden zijn ons over hem bekend. In 1555 treedt hij als ‘rentmeester’ op. Hij nam deel aan het Landjuweel te Antwerpen (1561), behaalde den eersten prijs op het Refreinfeest te Brussel in 1562 en den tweeden prijs op den wedstrijd van De Goudbloem te Antwerpen, den 4n April 1564. Hij was de nieuwe beginselen op godsdienstig gebied toegedaan. In Maart 1568 verscheen hij, samen met Jeronimus van der Voort, voor de schepenen en werd den 11n Augustus van hetzelfde jaar ‘wegens seditieuse acten’ onthoofd. Afgezien van de reeds door ons genoemde stukken, menen we hem ook het Refrein op den stok ‘Syt simpel als duyven en wys als serpenten’(157) te mogen toekennen. Een ander stuk van hem komt voor in den Refreinenbundel van Jan Michiels en draagt eveneens duidelijk de sporen van zijn godsdienstige overtuiging(158).

Tijdgenoot van Ambrosius van Molle, factor van de andere Lierse Kamer, De Groeyende Boom, was de Rederijker en schilder Jeronimus van der Voort(159), met de spreuk: ‘In deuchden voort’. Tussen 1535 en 1540 te Lier geboren, nam hij deel aan het Landjuweel te Antwerpen in 1561 en het Refreinfeest van De Corenbloem in 1562. Ook hij was de Hervorming toegedaan. Samen met zijn stadsgenoot Ambrosius Van Molle, werd hij bij de komst van den Hertog van Alva gevangen genomen doch slaagde erin den 9n Juli 1568 te ontsnappen. Verscheidene jaren streed hij met den Prins van Oranje. Einde 1577 of begin 1578 keerde hij naar Zuid-Nederland terug. Hij vestigde zich te Antwerpen en werd er factor van De Goudbloem. Vier jaar na de overgave van de stad, tijd aan de Protestanten gelaten om zich te bekeren, verliet hij Antwerpen opnieuw. Bij deze gelegenheid schreef hij den Droeven Adieu van Antwerpen en het Refereyn aen die van Antwerpen, die het Woort des Heeren wel wetende: nu weder haren Rock omkeeren(160). In 1597 was hij factor van Het Acoleyken te Vlissingen. Wanneer hij overleed weten we niet.

[p. 259]

Tcouwoordeken uit Herenthals nam deel aan het Antwerpse Landjuweel (1561)(161).

De Hose(162), met de spreuk ‘Vol ghebrecx’, van Het Heybloemken, te Turnhout, behaalde ‘den hoochsten prijs’ op het Refreinfeest van De Goudbloem te Antwerpen den 4n April 1564.

De oudste en belangrijkste van de Antwerpse Rederijkerskamers, De Violieren, had reeds zelf verscheidene wedstrijden ingericht toen ze in 1539 naar Gent trok om er aan het Refreinfeest en Landjuweel deel te nemen. De drie door haar geleverde Refreinen, misschien het werk van haar factor, Jan van den Berghe alias Van Diest(163), dragen een uitgesproken hervormingsgezinde kleur(164). Deze Rederijker behaalde den an prijs op een Refreinfeest van De Corenbloem in 1559 en overleed hetzelfde jaar(165). Zijn spreuk was ‘Menght vreught met sorghen’.

Eén van de leden van De Violieren, de ‘schoolmeester’ Peter Schuddematte, werd den 25n Mei vóór het stadhuis te Antwerpen wegens ketterij onthoofd. Uit een ‘Memorie’ aan den ‘Procureur Generael’ blijkt dat hij ook Refreinen moet hebben geschreven. Van deze stukken, die zeker een reformatorisch karakter zullen hebben gehad, is echter niets bewaard. Een ander lid van de Antwerpse Kamer, de drukker Frans Fraet, onderging in 1558 hetzelfde lot. Eén Refrein van zijn hand, gedateerd 10 November 1549, komt voor in London, British Museum, hs. Sloane, Nr. 1174, fol. 122v(166).

Factor van De Violieren vanaf 1552 was Willem van Haecht(167) met de spreuken: ‘Behaecht Gods Wille’ en ‘Goetwillich van herten’. Hij nam een werkzaam aandeel aan het Landjuweel te Antwerpen in 1561, behaalde den tweeden prijs op het Refreinfeest

[p. 260]

van De Corenbloem in 1562 en den derden prijs op het Refreinfeest van De Goudbloem te Antwerpen den 4n April 1564. Hij was Lutheraan en vluchtte bij de komst van den Hertog van Alva naar Aken, maar keerde daarna tijdelijk terug. In 1574 werkte hij mee aan de Loterijbundeltjes ten voordele van de Sint Jacobskerk. Hij verliet Antwerpen opnieuw in 1585 en stierf in ballingschap. We bezitten van hem verder nog 3 ‘politieke’ en 5 didactische Refreinen(168).

Andere Rederijkers van De Violieren namen eveneens deel aan het Brusselse Refreinfeest van 1562 en leverden bijdragen voor de Loterijbundeltjes van 1574(169).

Een zeer werkzaam lid van Den Olyftack was de Rederijker met de spreuk ‘Verbeyt den tyt’(170). Hij nam onder meer deel aan de Refreinfeesten:

te Antwerpen, den 14n Augustus 1561 (2 Refreinen)(171).

te Mechelen, ingericht door ‘De Lischbloem’ (1562), 1 Refrein(172).

te Antwerpen, ingericht door ‘De Violieren’ in 1562 (2 Refreinen)(173).

te 's-Hertogenbosch, ingericht door ‘Moses doren’ in 1562(174).

te Antwerpen, ingericht door ‘De Goudbloem’ den 4n April 1564 (2 refreinen)(175).

te Breda in 1564 (2 Refreinen)(176).

te Mechelen, ingericht door ‘De Lischbloem’, in een niet nader bepaald jaar(177).

We bezitten van hem verder nog een Refrein uit 1559(178) en uit 1566(179), terwijl hij evenals andere Rederijkers van dezelfde

[p. 261]

Kamer meewerkte aan de Antwerpse Loterijbundeltjes van 1574.

Andere Rederijkers van Den Olyftack waren op het Refreinfeest van De Corenbloem (1562) aanwezig(180).

Cornelis de Mol alias van Ghistele(181) met de spreuk ‘Laet wroeten de Mol’, factor van De Goudbloem, leverde eveneens een Refrein voor dezen wedstrijd.

Rederijkers van de minder belangrijke Antwerpse Kamer Het Leliken van Calvarien namen deel aan de Refreinfeesten te Antwerpen in 1556 en te Brussel in 1562(182).

Factor van De Bloeyende Wyngaert te Berchem in de tweede helft van de XVIe eeuw was de Antwerpse ‘schoolmeester’ Peeter Heyns(183), met de spreuk ‘Wel hem die in Godt betrout’. In 1537 te Antwerpen geboren, was hij in 1579 één van de twee dekens van de Antwerpse schoolmeestersgilde. Waarschijnlijk verliet hij zijn vaderstad in 1585. In dat jaar is hij te Haarlem eveneens als ‘schoolmeester’, gevestigd. Hij overleed te 's Gravenhage in 1598, vóór den 25n Februari.

Hij nam deel aan de Refreinfeesten te Antwerpen in 1556 en te Brussel in 1562.

Andere Rederijkers van deze Kamer leverden Refreinen voor de wedstrijden van De Corenbloem te Brussel in 1562 en 1565, alsook aan de Loterijbundeltjes van 1574(184).

Als Refreindichter in de eerste helft van de XVIe eeuw te Antwerpen werkzaam was verder nog de welstellende koopman Cornelis Crul(185), die in Antwerpse archiefstukken tussen 1523 en 1538

[p. 262]

herhaaldelijk voorkomt en wellicht ook Maria de Pit(186) van wie ons het Boeterefrein op den stok ‘Heere, dwerck uwer handen en wilt niet versmaden’ bewaard bleef.

Factor van de Rederijkerskamer Moyses Doorn te 's-Hertogenbosch was Cassiere(187) met de spreuken: ‘Duer hope verwacht ick’ en ‘Waer schuijlt de waerheijt’. Hij nam deel aan de Refreinfeesten te Antwerpen in 1556 en 1559 en te Brussel in 1559 en 1562(188). Hij leverde een Refrein voor een wedstrijd van de Brusselse Kamer Den Boeck op de ‘vrage’: ‘Oft die mensch mach salich worden / onwetende sijn best doende’ en werkte mee aan de Loterijbundeltjes van 1574.

G. van der Eycken, met de spreuk ‘Jespere en Dieu’, lid van De Oranjeboom te Breda, was aanwezig op het Refreinfeest te Antwerpen in 1556(189). Een ander Rederijker uit deze stad was Wygans, met de spreuk ‘Betrout in Godt’, van wien we een Refrein bezitten waarin er sprake is van den prins van Condé die in den slag van Dreux (19 December 1562) gevangen genomen werd(190).

Een Rederijker uit Rozendaal met de spreuk ‘Springhende leertmen den Sprong’ nam deel aan het Refreinfeest van De Corenbloem in 1562.

VIII.

Betrekkelijk weinig gegevens zijn ons over de Refreindichters van de meer Noordelijke gewesten, Holland en Zeeland bewaard.

De Kamer van Aksel nam deel aan het Refreinfeest en Landjuweel te Gent in 1539. De Kamer van Vlissingen was aanwezig op het Refreinfeest van De Corenbloem in 1562.

Een wekere Anthonius Verensis, naar zijn naam te oordelen uit Vere afkomstig, stelde Den wtersten wille van Lovvys Porqvin (1563)

[p. 263]

‘in Rhetorijcke’, een werk waarin ook 4 Refreinen voorkomen(191).

Job Gommersz, geboren in 1543 en factor van de Blauwe Acoleyen te Nieuwerkerk vanaf 1564, was een trouw zoon van de Kerk(192). Van hem bezitten we 15 Refreinen, geschreven tussen 1564 en 1573.

Factor van de Kamer van Rijnsburg in 1562 was Johan Fruytiers(193) met de spreuk ‘Weest dat ghij zijt’. In 1559 treffen we hem te Leiden aan. In 1564 was hij te Antwerpen als drukker werkzaam(194). Waarschijnlijk verliet hij deze stad vóór de komst van den hertog van Alva. In 1574 is hij in Holland waar hij tot ‘commissaris der requesten’ was benoemd geworden.

Hij nam deel aan het Refreinfeest te Rotterdam in 1561 en te Brussel in 1562 en behaalde den ‘oppersten prijs’ op het Refreinfeest van De Goudbloem te Antwerpen in 1564(195).

Willem I. Iselveer(196), met de spreuk: ‘Lieft baert vrede - Concordia nutrit amorem’, was factor van ‘De Blauwe Acoleyen’ te Rotterdam. In 1594 en 1612 wordt zijn naam in archiefstukken vermeld. In dit laatste jaar werd aan zijn dochter een zekere som uitbetaald om voor hem te zorgen.

Hij nam onder meer deel aan de Refreinfeesten te Heenvliet (1580), te Delft (1581), te Leiden (1596) en leverde eveneens enkele producten bij den wedstrijd in 1598 door zijn Kamer ingericht.

Een ander Rederijker, eveneens lid van De Blauwe Acoleyen, Wael(197), met de spreuk ‘Hope troost mij’, was ook aanwezig op het Refreinfeest te Heenvliet in 1580.

Laurens Jacobsz. Reael (1536-1601)(198), met de spreuk ‘Liefde vermacht al’, was een ijverig lid van de Kamer In liefde bloeyende. Als voorstander van de Hervorming moest hij in Mei 1567 de stad Amsterdam verlaten en vestigde zich te Emden vanwaar hij verscheidene politieke en godsdienstige opdrachten vervulde. In 1574 verbleef hij te Dantzig en in 1579 keerde hij naar zijn vaderstad terug waar hij verscheidene vooraanstaande ambten bekleedde.

In zijn Refereynen, Baladens, Epitafien, Historialen en ander

[p. 264]

Liedekens(199) komen 6 Refreinen voor: een Nieuwjaarsrefrein van 30 December 1573, een stuk van 20 December 1574; twee Refreinen voor wedstrijden vervaardigd: het ene als antwoord op de ‘vrage’: ‘Wat sotheyt de mensche langst aen-hanct’, den 26n December 1580 voorgedragen te Amsterdam op de Kamer In liefde bloeyende, het andere voor een Refreinfeest door de Blauwe Acoleyen te Rotterdam den 22n Maart 1581 ingericht; een Nieuwjaarsrefrein van 1571 en een ander gelijkaardig stuk den 2n Januari 1593 ter gelegenheid van een bruiloft te Hoorn ‘gepronuncieert’. In al deze stukken komt zeer duidelijk zijn godsdienstige overtuiging en zijn vaderlandsliefde tot uiting.

Eveneens een uitgesproken voorstander van de Hervorming was Egbert Meindertz, factor van de Kamer In Liefde bloeyende te Amsterdam, met de spreuk ‘Heer buycht myn herte’. In October 1568 ter dood veroordeeld, overleed hij den dag vóór zijn terechtstelling(200).

Hij nam deel aan het Refreinfeest te Rotterdam in 1561. We bezitten van hem nog twee andere Refreinen(201).

Een ander slachtoffer van het schrikbewind van den hertog van Alva was de Haarlemse Rederijker Heyndrick Adriaensz. Hij werd op 30 Juni 1568 veroordeeld ‘gehangen ende geworcht te worden metter corde’ omdat hij in September 1566 ‘diverssche Liedekens ende Refereynen gemaickt ofte gedicht’ had, ‘deselve doen prenten ende respective in 't openbaer voor alle den volcke schandaleuselycken geleesen ende gesongen, teegens 't verbodt ende Placcaten van de Co. Mat. tendeerende de voorz. Refereynen ende Liedekens tot infamie ende illusie van de Ordonnantie ons Moeders der Heyliger Kercke ende den geestelycken staet’(202).

Tijdens de XVIe eeuw werd het vervaardigen, laten drukken en voordragen van Refreinen nu eenmaal niet altijd voor een onschuldige liefhebberij gehouden...

(1)
Zie hierover: Fred Lyna en Van Eeghem, a.w., d. 2, Antwerpen, z.j., bladz. 301. Deze moeilijkheden bestaan natuurlijk niet, waar we met gedrukte bundels te doen hebben die uitsluitend werk van één dichter bevatten, zoals de drie Boeken Refreinen van Anna Bijns, de Const van Rethoriken van M. De Castelein, Den Hof en Boomgaerd der Poesien van Lucas d'Heere of autographen als het Testament Rethoricael van Edward De Dene en de Refereijnen, Balladen, Epitafiën... van L.J. Reael.
(2)
G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, d. 2, Groningen. 1907, bladz. 157.
(3)
In verscheidene niet gepubliceerde lezingen voor de Koninklijke Vlaamse Academie.
(4)
Fred Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 286.
(5)
L. Willems, Margriete van Lovren, in V.M.A., 1921, bladz. 929; C. Kruyskamp, a.w., d. 1, bladz. LXVIII, waar ook op Nr. 13 met het acrosticon Margarita gewezen wordt; zie verder in denzelfden bundel, Nr. 2: de beginletters van de Prince van boven naar onderen: Mavgaeta gemakkelijk te verbeteren tot Margareta, te meer daar volgens het rijmschema tussen vers 52 en 53 een vers ontbreekt; nog Nr. 84 in de Prince van onderen naar boven Matiede, gemakkelijk te verbeteren in Matilde. Zo is ook het acrosticon Isebele in Styevoort, Nr. 15 waarschijnlijk als opdrachts-acrosticon op te vatten. Fred Lyna en W. van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 290, denken integendeel aan den naam van een Rederijker, wellicht lid van de Leuvense Rederijkerskamer De Roose.
(6)
Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. II, 270, fol. 27v.
(7)
Jan van Hulst wordt vernoemd in twee Brugse oorkonden van 1394; zie: L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire des Archives de la ville de Bruges, d. 3, bladz. 294 en bladz. 300, alsook in de Brugse stadsrekeningen van 1393-1394, 1396-1397 en 1410-1411; zie eveneens L. Gilliodts-Van Severen, a.w., bladz. 265, bladz. 402, d. 4, bladz. 81. Samenvattend: A. Duclos, Bruges. Histoire et Souvenirs, Bruges, 1910, bladz. 424.
(8)
J.W. Muller en L. Scharpé, a.w., bladz. V.
(9)
Brugge, Stadsarchief, Nieuwen groenen bouck, fol. 208v, meegedeeld door J.F. Willems, Anthonis De Roovere, in: B.M., d. 10 (1846), bladz. 45.
(10)
Zie G.C. Van 't Hoog, a.w., bladz. 6.
(11)
R.W., fol. 96v. Het is wellicht niet overbodig te laten opmerken dat dit de enige plaats is, waar deze aanduiding voorkomt; zie eveneens de mededeling van Edward De Dene bij het Nieuwjaarsgedicht van 1482: R.W., fol. 70v.
(12)
G.C. Van 't Hoog, a.w., bladz. 2.
(13)
R.W., fol. 87v.
(14)
Styevoort, nr. 114. Het auteurschap van dit stuk blijkt uit den Refreinen-bundel van Jan Michiels, fol. 73, waar nog 4 andere Refreinen, die alle in de R.W. voorkomen.
(15)
R.W., fol. 5v; zie eveneens Bronnen, bladz. 27.
(16)
Dit Refrein komt eveneens voor in Gent, Universiteitsbibliotheek, hs. Nr. 555; zie Bronnen, bladz. 22.
(17)
De R.W. werden niet in hun geheel herdrukt. Enkele stukken zijn afgedrukt bij G.C. Van 't Hoog, a.w., waar de R.W. uitvoerig worden besproken. Degelijk, doch meer vulgariserend bedoeld is het werkje van Th. De Jager, Anthonis De Roovere, Een Keur uit zijn werk, Blaricum, z.j., waar 15 Refreinen opgenomen werden. Naar aanleiding hiervan gaf Anton van Duinkerken een kort opstel over De Roovere, in: Achter de Vuurlijn, Hilversum, 1930, bladz. 11.
(18)
Fred. Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 302.
(19)
Bij het Nieuwjaarsgedicht van 1482 deelt de uitgever uitdrukkelijk mee, dat het afgeschreven werd ‘wt zijn eyghen hantgeschrifte’: R.W., fol. 70v. Dit zou ook, voor al de volgende stukken het geval kunnen zijn; na fol. 70v komen in ieder geval geen acrostica van andere dichters meer voor.
(20)
L. Gilliodts-Van Severen, L'oeuvre de Jean Brito, in: Annales de la société d'émulation, d. 47 (1897), bladz. 1.
(21)
Fred. Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 294.
(22)
Styevoort, nr. 156.
(23)
E. Soens, nr. 17. Misschien ook van hem is het Refrein ter ere van de H. Maagd op den stok ‘Loff stock, daer elc moyde hert op rust’, dat een toespeling op zijn naam schijnt te bevatten: Styevoort, nr. 117.
(24)
Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. II, Nr. 270, fol. 40v; Een Gillis Bloumard wordt in de Brugse Stadsrekening van 1379-1380 vermeld: zie L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire, d. 3, bladz. 36.
(25)
Zie Inleiding, bladz. 12.

(26)
Zie bladz. 188.
(27)
Zie bladz. 195.
(28)
W. Van Eeghem, Rhetores Bruxellenses (15e-16e eeuw), in: Revue belge de Philologie et d'Histoire, d. 15 (1935), bladz. 441 en G. Degroote, Jan van den Dale. Gekende Werken..., Antwerpen, 1944, bladz. 12.
(29)
In de voorrede van zijn uitgave van M. De Castelein, Const van Rethoriken, fol. 2 v.
(30)
Styevoort, Nr. 252; zie ook bladz. 100.
(31)
Zie bladz. 115.
(32)
Zie Bronnen, bladz. 37.
(33)
W. Van Eeghem, a. art., bladz. 447.
(34)
Styevoort, nr. 184.
(35)
Styevoort, Nr. 167 en Nr. 247; JvD, Nr. 82; Fred Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 291.
(36)
W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 446.
(37)
Zie Bronnen: bladz. 36.
(38)
Fred Lyna en Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 291.
(39)
Styevoort, Nr. 151 en Nr. 250; zie: bladz. 108.
(40)
Fred Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 291.
(41)
Styevoort, Nr. 129; zie bladz. 101.
(42)
Fred Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2 bladz. 286.
(43)
Styevoort, Nr. 190; zie bladz. 117.
(44)
Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. II, Nr. 270, fol. 33v.
(45)
E. Soens, Nr. 26; Fred Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 305.
(46)
Styevoort, Nr. 246.
(47)
JvD, Nr. 116.
(48)
R.W. fol. 18v. Fred Lyna en W. Van Eeghem schijnt dit acrosticon te zijn ontgaan.
(49)
Styevoort, Nr. 146. Hetzelfde stuk, doch op den stok: ‘Maria mater gratie vrouwe’ komt eveneens voor in de R.W., waar het acrosticon is weggewerkt. J.A.N. Knuttel, Hersteld Auteurschap, in: T.N.T.L., d. 65 (1947), bladz. 94 is niet geneigd het auteurschap van A. De Roovere in twijfel te trekken.
(50)
E. Soens, Nr. 10; Fred Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 305.
(51)
Gent, Universiteitsbibliotheek, hs. Nr. 555, Nr. 5.
(52)
Styevoort, Nr. 237; Fred. Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 288
(53)
JvD, nr. 119.
(54)
JvD, nr. 113.
(55)
Fred Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 289; Styevoort, nr. 154; zie bladz. 106.
(56)
Styevoort, nr. 153; Fred. Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 289.
(57)
R.W., fol. 66.
(58)
Styevoort, nr. 210.
(59)
JvD, nr. 108; zie bladz. 171; Styevoort, nr. 17; Fred. Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 289.
(60)
R.W., fol. 42v; Fred. Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 302.
(61)
JvD, nr. 130.
(62)
Styevoort, Nr. 173; JvD, Nr. 17; Fred. Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 296.
(63)
Gent, Universiteitsbibliotheek, hs. Nr. 555, Nr. 6.
(64)
Styevoort, Nr. 202; zie bladz. 114.
(65)
Styevoort, Nr. 187.
(66)
Styevoort, Nr. 132.
(67)
JvD, Nr. 68.

(68)
J.F. Willems, Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, d. 1, Antwerpen, 1819, bladz. 222.
(69)
W.J.C. Buitendijk, Het Calvinisme in de Spiegel van de Zuidnederlandse Literatuur der Contra-Reformatie, Groningen, 1942, bladz. 86.
(70)
L. Roose, Anna Bijns, Refreinen, Antwerpen, 1950, bladz. V.
(71)
G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16e eeuw, d. 1, Leiden, 1889, bladz. 136.
(72)
F. Jos van den Branden, Anna Bijns, haar Leven, hare Werken, haar Tijd, 1493-1575, Antwerpen, 1911.
(73)
Anton van Duinkerken, Dichters der Contra-Reformatie..., Utrecht, 1932, bladz. 17.
(74)
J. van Mierlo S.J., Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (tweede uitgave), d. 2, Brussel, z.j. (1949), bladz. 317.
(75)
C. Busken Huet, Het Land van Rembrand, d. 1, Haarlem, 1882, bladz. 662; andere niet-Katholieke literatuurhistorici hebben over haar polemische stukken eveneens zeer gunstig geoordeeld. M. Rooses, Nieuw Schetsenboek, Gent, 1882, bladz. 59, noemt haar ‘de grootste dichterlijke persoonlijkheid’ van de XVIe eeuw. Zie ook de voortreffelijke bespreking van haar eerste Boek Refreinen door P. Fredericq, De Nederlanden onder Keizer Karel, Gent, 1885, bladz. 97. J.A.N. Knuttel, a. art., bladz. 96 daarentegen meent dat haar Strijdrefreinen slechts geringe dichterlijke kwaliteiten bezitten.
(76)
W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, d. 1, Groningen, 1868, bladz. 480 (zie ook de volgende uitgaven).
(77)
De belangrijkste stukken uit het Antwerpse Stadsarchief werden nochtans reeds vrij vroeg bekend gemaakt. Zie: P. Th. Moons-Vander Straelen, in: De Vlaemsche School, 1859, bladz. 132.
(78)
W.J.A. Jonckbloet, a.w., bladz. 481 en bladz. 485.
(79)
W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (derde, geheel omgewerkte uitgave), d. 2, Groningen, 1885, bladz. 500.
(80)
J. van Vloten, Jonckbloet's zoogenaamde Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde..., Arnhem, 1876, bladz. 84.
(81)
A. Cornette, Anna Bijns en de letterkundige critiek, in: Nederlandsch Museum, d. 1 (1886), bladz. 179. Zie ook: G. Duflou, Anna Bijns, in: Revue de l'instruction publique en Belgique, 34e jg. (1891). bladz. 293.
(82)
G. Kalff, a.w., bladz. 139.
(83)
M. Basse, De Jeugd van Anna Bijns, in: Mélanges Paul Frederico, Bruxelles, 1904, bladz. 99.
(84)
E. Soens, Anna Bijns, in: Leven en Werken der Zuidnederlandsche Schrijvers, Gent, 1900, bladz. 87.
(85)
F. Jos. van den Branden, a.w.. Over enkele kleine onnauwkeurigheden in dit werk zie: L. Willems, Het Bonaventura-Raadsel in het Leven van Anna Bijns, in: V.M.A., 1920, bladz. 415.
(86)
Zie Bronnen, bladz. 28.
(87)
Bronnen, bladz. 29; zie over Lieven van Brecht: J. Woutersz, Lieven van Brecht, in: De Vlaemsche School, 1859, bladz. 187; algemener J. Lindeboom, Anna Bijns en haar Invloed in Kerkelijke Kringen, in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, Nieuwe Serie, d. 11 (1914), bladz. 324.
(88)
Zie Bronnen, bladz. 31. Het is waarschijnlijk dat Anna Bijns Pater Henrick Pippinck persoonlijk gekend heeft, daar het minderbroederklooster te Antwerpen niet ver van ‘Het Roosterken’ gelegen was.
(89)
Zoals het gedicht door Eligius Houckaert vóór zijn Latijnse vertaling van het eerste Refreinboek afgedrukt (1529), de brief van Crucius uit 1543, die haar ‘pudissima virgo’ noemt (aangehaald door L. Willems, a. art., bladz. 421); de aanbeveling van Lieven van Brecht vóór het Tweede Boek Refreinen waarin de bekende verzen voorkomen.
 
Hoc opus Anna, tuum, casto veneranda pudore,
 
In rithmis, Sappho Lesbia, teutonicis...
of de Prologe oft Voorreden tot den ghewilligen Leser, met een vermaen tot het oprecht catholijck gheloove van Pater Henrick Pippinck vóór het derde Boek Refreinen: ‘een cleyn boec, van een godlijke, wijse catholieke maget seer costelijc gemaect, Anna Bijns, binnen Antwerpen residerende ende in verre lande seer wel bekent, die altijt in het recht geloove heeft ghepersevereert ende die jonckheyt onderwesen met grooten love, die tegen Luthers doctrine, vol fenijne, over vijftich jaer oft daeromtrent vromelijc heeft gescreven.’
(90)
Zie bladz. 65.
(91)
Eerste Boek, Nr. 6 is gedateerd: 1-5-1522; Nr. 13, Nr. 17 tot Nr. 20 en Nr. 22 dagtekenen uit 1527; Tweede Boek, Nr. 6: 1532; Nr. 9 en Nr. 14: 31-3-1528; Nr. 12 en Nr. 13 bevat toespelingen op de Anabaptisten: dit laatste stuk moet na den val van Munster (Juni 1535) geschreven zijn.
(92)
Zie bladz. 98.
(93)
Zie bladz. 115.
(94)
In Nr. 35 wordt op het Concilie van Trente gezinspeeld en de naam van Calvijn vernoemd. Nr. 55 werd na den dood van Karel V geschreven, waarschijnlijk kort vóór den Beeldenstorm. In Nr. 56 is er sprake van het ongeloof, dat reeds ‘over vijfentwintich jaer herwaerts’ gezaaid werd; zie verder E. Soens, Anna Bijns, in: Leven en Werken der Zuidnederlandsche Schrijvers, Gent, 1900, bladz. 85.
(95)
Zie Bronnen: bladz. 21; enkele van de daar opgenomen stukken komen voor bij Jan De Bruyne, waar ook een Refrein aan haar wordt toegeschreven, dat elders niet voorkomt (Nr. 49; K. Ruelens, Nr. 68).
(96)
Zie bladz. 65.
(97)
E. Soens, Anna Bijns, in: Leuvensche Bijdragen, 9e jg. (1910-1911), bladz. 37. Hoewel W.J.A. Jonckbloet de vraag van het auteurschap nooit uitdrukkelijk heeft gesteld, nam hij toch aan dat enkele stukken van hs. A niet van Anna Bijns waren, vandaar de titel: Nieuwe Refereinen van Anna Bijns benevens enkele andere Rederijkers-gedichten uit de XVIe eeuw, waarvan het laatste gedeelte betrekking heeft op enkele Refreinen van hs. B die opgenomen zouden zijn geworden in het 2e deel dat echter nooit verschenen is.
(98)
E. Soens, a. art., bladz. 46. De twee stukken zijn Nr. 32 en Nr. 73 van de Nieuwe Refreinen.
(99)
E. Soens, a. art., bladz. 59.
(100)
Fred. Lyna en W. Van Eeghem, a.w. d. 2, bladz. 304.
(101)
Fred. Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 306.
(102)
Fred. Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 306.
(103)
Fred. Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 306 steunen in hoofdzaak op den volledigen titel van de Nieuwe Refreinen. Het was hun echter niet bekend dat de ‘andere rederijkersgedichten’ waarvan daar sprake is, betrekking hebben op Refreinen van hs. B; zie ook W.J.C. Buitendijk, a.w., bladz. 90.
(104)
J. Van Mierlo S.J., a.w., bladz. 353.
(105)
J.A.N. Knuttel a. art., bladz. 96.
(106)
De opvatting van Fred. Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 306 is te weinig waarschijnlijk om er hier speciaal op in te gaan.
(107)
In het eerste en tweede gedrukte Refreinboek, die voor een ruimer publiek bestemd waren, komen geen opdrachtsacrostica voor, of werden die door de dichteres weggewerkt. In het derde boek, dat niet door haarzelf bezorgd werd, komen naast het acrosticon Bonaventura nog: Dirick Adriaens, Pater Guilhelmus, Pater Matthias en Bernardelus als opdrachtsacrostica voor; zie hierover: L. Willems, Het Bonaventura-Raadsel in het leven van Anna Bijns, in: V.M.A., 1920, bladz. 429.
(108)
W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, d. 1, Groningen, 1873.
(109)
K. Ruelens, Refereinen... Jan De Bruyne, d. 2, Antwerpen, 1880, bladz. 226.
(110)
L. Willems, a. art., bladz. 442. Op het einde van zijn betoog waagt hij de gissing als zou het een Antwerps Rederijker, met de spreuk ‘Spe labor brevis’, geweest zijn, die Anna Bijns in de Const van Rethoriken zou hebben ingewijd.
(111)
J. van Mierlo S.J., a.w., bladz. 354 en M. Verjans O.F.M., Anna Bijns en Bonaventura, in: Ons Geestelijk Erf, d. 5 (1931), bladz. 498.
(112)
Refreinen, Derde Boek, Nr. 42.
(113)
Nieuwe Refreinen: Nr. 40, Nr. 51, Nr. 56 tot Nr. 59, van Nr. 63 tot Nr. 69, Nr. 71, Nr. 72, van Nr. 75 tot Nr. 77, Nr. 79 en Nr. 80, van Nr. 82 tot Nr. 89 en Nr. 92.
(114)
De bewering van C. Kruyskamp, a.w.., d. 1, Leiden, 1940, bladz. LXVI, als zouden deze data geen waarde hebben, is niet te aanvaarden.
(115)
W.J.C. Buitendijk, a.w., bladz. 89.
(116)
F. Jos. vanden Branden, a.w., bladz. 80.
(117)
L. Willems, a. art., bladz. 426.
(118)
W.J.C. Buitendijk, a.w., bladz. 89. Zie ook J.A.N. Knuttel, a. art., bladz. 98.
(119)
E. Soens, Onuitgegeven Gedichten van Anna Bijns, in: Leuvensche Bijdragen, 4e jg. (1900), bladz. 199.
(120)
Fred. Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 305. Het zijn de Refreinen Nr. 9, Nr. 10, Nr. 11, Nr. 17, Nr. 19, Nr. 26 en Nr. 31.
(121)
Zie bladz. 72.

(122)
Zie bladz. 198; een andere Rederijker uit Ieper, een zekere Loopere, ‘Sijt Godt ghetrauwe, en de kercke gestadich’, leverde stukken voor de Loterijbundeltjes van 1574.
(123)
Zie: Bronnen, bladz. 26.
(124)
Zie: L. Scharpé, Ed. De Dene, in: Het Belfort, d. 10 (1895), bladz. 5, en Un Villon Flamand, in: Compte rendu du troisième Congrès scientifique international des Catholiques..., Bruxelles, 1895; G. Degroote, Eduard De Dene (1505-1576), in: Leuvensche Bijdragen, 34e jg. (1942), bladz. 126 en Eduard De Dene als Villonisant, in: De Gulden Passer, 25e jg. (1947), bladz. 313.
(125)
Zie Bronnen: bladz. 23. Een dertigtal stukken zijn gedateerd: van 1532 tot 1561.
(126)
Zie Bronnen: bladz. 36. Zie over zijn Refrein opgenomen in Een schoon gheestelick spel van den Helighen Sacramente (1571): bladz. 100.
(127)
Zie over hem Ph. Blommaert, Levensschets van Lucas d'Heere, kunstschilder te Gent, Gent, 1853; M. Rudelsheim, Lucas d'Heere, in: Oud-Holland, 21e jg. (1903), bladz. 84 legt vooral den nadruk op de rol door hem tijdens de godsdienstige beroerten van de XVIe eeuw gespeeld en tracht na te gaan van wanneer zijn overgang naar het Protestantisme dagtekent. S. Eringa, La Renaissance et les Rhétoriqueurs Neerlandais, Amsterdam, 1920, over zijn betekenis in verband met de opkomst van de Renaissance in onze gewesten.
(128)
Zie Bronnen: bladz. 30.
(129)
Zie over dezen wedstrijd: bladz. 209.
(130)
Zie bladz. 217.
(131)
Zie Bronnen: bladz. 28.
(132)
Zie Bronnen: bladz. 38.
(133)
Fr. De Potter, Dagboek van Cornelis en Philips van Campene..., Gent, 1870, bladz. 161. Elders vernemen we dat hij vóór zijn terechtstelling nog een Refrein vervaardigde op den stok: ‘Au, ghij guesen, deckt hu nuesen, dat men hu niet en kendt - Want ghij hebbet spet in dasschen ghewent’, J. Loosjes, a.w., bladz. 636. Een Refrein op den stok: ‘Ghuesen, decket u nuesen, dat men u nyet en kent’ in: 's Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, hs. 72 J 48, fol. 19; zie P.J. Meertens, Een bundeltje katholieke Geschiedzangen uit de eerste jaren van de Opstand, in: T.N.T.L., d. 43 (1924), bladz. 258.
(134)
Deze stukken werden uitgegeven door Ph. Blommaert, Politieke Balladen, Refereinen, Liederen en Spotgedichten der XVIe eeuw..., Gent, 1847; zie ook Bronnen: bladz. .25
(135)
Ph. Blommaert, De Nederduitsche Schryvers van Gent, Gent, 1861, bladz. 115.
(136)
Ph. Blommaert, a.w., bladz. 115; Politieke Balladen..., bladz. 217 en blz. 284.
(137)
Ph. Blommaert, Politieke Balladen..., bladz. 153, bladz. 157, bladz. 256. Deze Rederijker was in 1593 lid van de Kamer De Fonteine; zie hierover: Fr. De Potter en P. Borre, Geschiedenis der Rederijkerskamer van Veurne..., Gent, 1870, bladz. 23. Het is duidelijk dat hier 1593 dient gelezen te worden en niet 1493. Hij behoorde tot de gematigde katholieke richting.
(138)
Zie vooral: Jan Van Leeuwen, Matthijs De Castelein en zijne Const van Rhetoriken, Utrecht, 1894.
(139)
Zie bladz. 12.
(140)
Zie Bronnen: bladz. 29.
(141)
Waren op het Refreinfeest te Brussel van 1562 aanwezig: Remeeus Ghuus, Corde, ‘Soo God wild’ (Pax Vobis), Saghere, ‘Treckt recht duere’; namen aan dezen wedstrijd deel en leverden tevens bijdragen voor de Loterijbundeltjes van 1574: Valcke, ‘Soo God wilt’, Cornelis van Asselt, ‘Ick mercke de Jonste’ (Pax Vobis); van dezen laatste is eveneens een Refrein opgenomen bij Ph. Blommaert, Politieke Balladen..., bladz. 295; leverde enkel stukken voor de Loterijbundeltjes: een Rederijker met de spreuk ‘Ons zoen is Gods zoon’.
(142)
Ph. Blommaert, Politieke Balladen..., bladz. 168.
(143)
P. Van Duyse, Rosiana Coleners, in: B.M., d. 2, (1838), bladz. 93.
(144)
Bracle, ‘Gheeft God de Wrake’ (Catharina), ‘Schept by maten’ (Catharina), ‘Wie ducht /ick hope’ (Sinte Barbara) ‘Niet hebben is verdriet’ (Sinte Barbara) Michiel Concken, ‘D'Betrouwen is al’; Loterijbundeltjes van 1574: ‘Versint eer ghy begint’ (Catharina).
(145)
H. Peeter Stamps op den Thabor en een ander Refrein dat niet ondertekend is.

(146)
Den Boeck: Refreinfeest van 1562 en Loterijbundeltjes van 1562: Smedt, ‘Deur Liefde vreest God’; Hullegaerde, ‘Den tijt sal comen’; Refreinfeest van 1562: ‘Spellet Wel’ en ‘Niet al mal’; Loterijbundeltjes van 1574: ‘Vreest den Scheppere’. De Corenbloem: Refreinfeest van 1562: ‘T' is al wt Liefden’ en ‘Spero consolari’; Loterijbundeltjes van 1574: ‘Gods vruecht verhuecht’, F.T., ‘Ghelooft de waerheyt’, Cokere, ‘Den geest is ghewillich’.
Maria Cransken: Refreinfeest van 1562: Wesel, ‘In alle Tijt’, ‘Liefde bedect Sonde’, Hobos, ‘Niet wt Vreesen’ en Plast, ‘In Liefden meest / Uwen Schepper vreest’; Loterijbundeltjes van 1574: Fransoys van Ballaer, ‘Deus noster refugium - Niet mynen wille’ die reeds factor was van deze Kamer in 1548 (Zie W. Van Eeghem, Rhetores Bruxellenses, in: Revue belge de Philologie et d'Histoire, d. 15, Nr. 1 (1936), bladz. 68) en Boel, ‘Respice finem’.
(147)
Zie over dezen Rederijker: W. Van Eeghem, a. art., bladz. 47.
(148)
Deze stukken komen voor in den Refreinenbundel van Jan Michiels; zie: T.N.T.L., d. 66 (1949), bladz. 278. Het auteurschap van de Refreinen in Die Remedie der Liefde staat niet vast; zie: Bronnen, bladz. 32.
(149)
Zie in hoofdzaak: W. De Vreese, Numan (Philippe), in: Biographie Nationale d. 16 (1900), kol. 1.
(150)
Zie vooral W. Van Eeghem, Nader Nieuws omtrent de Antwerpsche Loterijbundeltjes van 1574, in: Paginae Bibliographicae, 1926, bladz. 342. De aldaar genoemde Clachte van Sinte Peeters Toren... is echter geen Refrein; zie ook Jan De Bruyne, Nr. 93; Refreinfeest van 1562: Diependale, ‘Noyt hooghen berch sonder Diependale’, J.B., ‘Mint God bouen al’ (De Roose), ‘Laet Muysers muysen’ (De Roose).
(151)
In de Refreinen van 1562 wordt hij opgegeven als zijnde uit Leuven. Wellicht verbleef hij in dit jaar te Leuven ofwel hebben we hier met een vergissing te doen. Een ander Rederijker van het Terwen Bloeysel met de spreuk ‘Wt liefden’ was aanwezig op het Refreinfeest te Antwerpen in 1556.
(152)
De twee Rederijkerskamers uit Diest De Christusoogen en De Leliebloem waren op het Antwerpse Landjuweel van 1561 vertegenwoordigd. De eerste leverde: Tpunt en de tweede de Presentacie in den vorm van een Refrein.
(153)
De Kamer van Zoutleeuw leverde een Presentacie en de Kamer van Vilvoorde een Presentacie en Tpunt in den vorm van een Refrein.
(154)
Zie bladz. 212.
(155)
De Peoene: Refreinfeest van 1562: Vriese, ‘Zyt altijt Vreedman’ en ‘Laet groeyen d'Lindeken’. Rederijkersfeest te Brussel in 1565: ‘Victrix fortune patientia’. De Lischbloem: Refreinfeest van 1562 en Loterijbundeltjes van 1574: De Vianen, ‘Spes mea Christus’.
(156)
L. Van Boeckel, Een Zestiendeeuwsche Liersche Rederijker, Ambrosius Van Molle, in: Tijdschrift voor Geschiedenis en Folklore, 1941, bladz. 83.
(157)
Jan De Bruyne, Nr. 3. De vermelding van ‘dongeleerde’ en van de spreuk van Ambrosius Van Molle ‘science verheft’ in den Prince laat omtrent het auteurschap weinig twijfel bestaan. Het stuk is overigens uitgesproken hervormingsgezind.
(158)
Het stuk werd door ons gepubliceerd in: T.N.T.L., d. 66 (1949), bladz. 280.
(159)
L. Van Boeckel, Jeronimus van der Voort, een zestiendeeuwsche Liersche Rederijker, in: Tijdschrift voor Geschiedenis en Folklore, 1943, bladz. 5; en P.J. Meertens, Letterkundig Leven in Zeeland..., bladz. 9.
(160)
Zie Bronnen: bladz. 39.
(161)
Deze Kamer leverde een Presentacie en Tpunt in den vorm van een Refrein.
(162)
Zie: K. Ruelens, a.w., d. 2, bladz. 211.
(163)
Zie W. Van Eeghem, Rhetores Bruxellenses (16e eeuw), in: Revue belge de Philologie et d'Histoire, d. 15 (1936), bladz. 57.
(164)
Zie bladz. 212.
(165)
Dit stuk komt voor in den Refreinenbundel van Jan Michiels waar nog drie andere Refreinen van den Antwerpsen Rederijker. Eén hiervan stemt bijna volledig overeen met het Refrein dat voorkomt in het Spel van den Wellustighen Mensche. Zie de uitgave van C. Kruyskamp, Dichten en Spelen van Jan van den Berghe, 's Gravenhage, 1950, bladz. 49, bladz. 142.
(166)
P. Genard, Personen te Antwerpen in de XVIe eeuw voor het ‘feit van religie’ gerechtelijk vervolgd, in: Antwerpsch Archievenblad, d. 8, bladz. 373, en onze bijdrage in samenwerking met L. Roose, in: De Gulden Passer, 27c jg. (1949) bladz. 58. In London, British Museum, hs. Sloane, nr. 1174, fol. 87v en fol. 90v, verder nog 2 Refreinen van N. Knibbe, een Rederijker die te Antwerpen werkzaam was rond het midden van de XVIe eeuw.
(167)
K. Ruelens, a.w., d.2, bladz. 216, J.G. Fredericks-F. Jos. Van den Branden, Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde (tweede druk), Amsterdam (1888-1891), i.v. en C.G.N. De Vooys, Apostelspelen in de Rederijkerstijd, in: Verzamelde Letterkundige Opstellen, Nieuwe Bundel, Antwerpen, 1947, bladz. 23.
(168)
Een uitvoerige bespreking van deze stukken door G.J. Steenbergen, Refereynen en andere kleine Gedichten van Willem van Haecht, in: De Nieuwe Taalgids, d. 42 (1949), bladz. 161, die 2 van deze stukken publiceerde: Een onbekend referein over de armoede, in: Leuvense Bijdragen, 40e jg. (1950), bladz. 79 en Een onbekend Klaaglied over de Spaanse Furie, in: Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, d. 4 (1950), bladz. 25.
(169)
Refreinfeest te Brussel in 1562: ‘Liefde verwint vele’ en ‘Waeckt altijt’; Loterijbundeltjes van 1574: ‘Tvleesch is cranck’, ‘Godt behaecht de mensch’, ‘Print Godt int herte’, P.B., ‘Doort soecken men vindt’, (een niet ondertekend Refrein).
(170)
K. Ruelens, a.w., d. 1, bladz. 194.
(171)
Jan De Bruyne, Nr. 22 en Nr. 101.
(172)
Jan De Bruyne, Nr. 102.
(173)
Jan De Bruyne, Nr. 24 en Nr. 104.
(174)
Jan De Bruyne, Nr. 107.
(175)
Jan De Bruyne, Nr. 58 en Nr. 86.
(176)
Jan De Bruyne, Nr. 105 en Nr. 106.
(177)
Jan De Bruyne, Nr. 23.
(178)
Jan De Bruyne, Nr. 103.
(179)
In: Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. Nr. 21561-31663; sie: Bronnen, bladz. 25. Vooral uit dit stuk leren we zijn godsdienstige overtuiging kennen. Hij blijkt evenzeer afzijdig te hebben gestaan tegenover de bestaande Kerk als tegenover de leer van de Hervormden en legt vooral den nadruk op de liefde.
(180)
‘Goede Gauen comen van Godt’, T'is myn Schult’ (werkte eveneens aan de Loterijbundeltjes van 1574 mee), ‘Wie ducht / Ick hope’; leverden Refreinen voor de Loterijbundeltjes van 1574: ‘Den noot doet vele’, Poortier, ‘d'Belieft den Heere’.
(181)
W. Van Eeghem, Bibliographica II. Cornelis de Mol alias van Ghistele in de wandeling Talpa (devies: laet wrueten de mol), in: V.M.A., 1941, bladz. 350.
(182)
Refreinfeest te Antwerpen in 1556: ‘Een tyt sal comen’; Refreinfeest te Brussel in 1562: ‘Niet sonder Arbeyt’.
(183)
C.P. Serrure, Peeter Heyns. Het Schoolwezen te Antwerpen in 1579 en 1580, in: V. M, d. 3 (1859-1860), bladz. 293. C.P. Burger, Peeter Heyns, in: N.B.W., d. 2, col. 575; M. Sabbe, Peeter Heyns en de Nimfen... uit den Lauwerboom..., Antwerpen, z.j.
(184)
Refreinfeest te Brussel in 1562: ‘Ongheleert / verkeert’; ‘Conste bemin ick’ (werkte ook mee aan het Rederijkersfeest te Brussel in 1565); Berckelaer, ‘Verblijdt u inden Heere’ (werkte ook mee aan de Loterijbundeltjes van 1574); ‘Den Gheest verheucht’ (werkte ook mee aan de Loterijbundeltjes van 1574); ‘Blijft inde waerheyt Sterck’; ‘Ondersoeckt my Heere’; ‘Int Hart verstoort’; C.D. Damman, ‘Jonckheyt sueckt vreucht’; ‘De Liefde is sterck’. Rederijkersfeest te Brussel in 1565: ‘Sonder liefde eest niet’. Loterijbundeltjes van 1574: ‘Godts gheest salt wercken’; ‘Tlicht is schijnende’.
(185)
Levensbijzonderheden over hem bij J.A. Goris, Bio- en Bibliographische Nota's over Cornelis Crul, in: De Gulden Passer, 2e jg. (1924), bladz. 160; zie onze in samenwerking met L. Roose geschreven bijdrage in; De Gulden Passer, 27e jg. (1949), bladz. 36, waar wordt aangetoond dat, van al de Refreinen die voorkomen in London, British Museum, hs. Sloane, Nr. 1174, enkel Een twee sprake vanden Rijcken ghierighen (fol. 127) met zekerheid aan hem kan worden toegeschreven.
(186)
Jan De Bruyne, Nr. 16.
(187)
W. Van Eeghem, Het Raadsel der vier Cassieres (ca. 1555-ca. 1585), in: V.M.A., 1938, bladz. 91, waar zijn Refreinen bladz. 118 werden afgedrukt; het stuk vervaardigd voor het Refreinfeest van De Corenbloem in 1559 werd door ons gepubliceerd in: T.N.T.L., d. 66 (1949), bladz. 282.
(188)
Een andere Rederijker van deze Kamer met de spreuk ‘Dominus prouidebit’ was eveneens op dezen wedstrijd aanwezig.
(189)
Jan De Bruyne, Nr. 37 en Nr. 121.
(190)
Jan De Bruyne, Nr. 25. Rederijkers van deze stad namen verder nog deel aan het Refreinfeest te Brussel in 1581. Zoals bekend werd dit jaar Breda door de Malcontenten ingenomen waarbij de Rederijkerskamers afgeschaft werden.

(191)
Zie Bronnen: bladz. 30.
(192)
P.J. Meertens, Job Gommersz een Zeeuws Rederijker uit het midden der zestiende eeuw, in: T.T.L., 1926, bladz. 245. P.J. Meertens, Letterkundig Leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw, Amsterdam, 1943, bladz. 119, zie ook: Bronnen, bladz. 24.
(193)
F. Kossmann, Johan Fruytiers, in: N.B.W., d. 6, col. 526.
(194)
W. Van Eeghem, Rhetores Bruxellenses, in: Revue belge de Philologie et d'Histoire, d. 15, Nr. 1 (1936), bladz. 66.
(195)
Jan De Bruyne, Nr. 59.
(196)
Zie L. Willems, Een pamflet vol Raadsels, in: Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, jg. 7 (1909), bladz. 278; gegevens over zijn leven bij C.P. Burger, Naschrift, a. art., bladz. 283.
(197)
Zie: bladz. 222.
(198)
Samenvattend: Joh. C. Breen in: N.B.W., d. 4, col. 1119.
(199)
Zie Bronnen: bladz. 25.
(200)
J. Loosjes, a.w., bladz. 639.
(201)
Jan De Bruyne, Nr. 50 en Nr. 51.
(202)
J. Marcus, Sententien en Indagingen van den hertog van Alva..., Amsterdam, 1735, bladz. 316.

Vorige Volgende

Over het gehele werk

over Rethoricale wercken

over Refreinenbundel

over Refereinenbundel, Anno 1524

over Schoon ende suverlijc boecxken inhoudende veel constige refereinen (Refereinen 1528)

over Tweede boeck vol schoone ende constighe refereynen

over Seer scoon ende suyver boeck, verclarende die mogentheyt Gods, ende Christus ghenade, over die sondighe menschen

over De const van rhetoriken

over Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten der XVIe eeuw

over Refereinen en andere gedichten uit de XVIe eeuw


over Anthonis de Roovere

over Jan van Doesborch

over Jan van Stijevoort

over Anna Bijns

over Matthijs de Castelein

over anoniem Geuzenliedboek

over anoniem Politieke balladen, refereinen

over anoniem Refereinen en andere gedichten uit de XVIe eeuw