Het refrein in de Nederlanden tot 1600
(1953)–A. van Elslander– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||
IVoor nadere inlichtingen over de Refreinfeesten blijven we nog steeds aangewezen op het overigens reeds lang verouderde werk van G.D.J. SchotelGa naar voetnoot(1). De grotere literatuurgeschiedenissen laten dit onderwerp liefst ter zijde liggen, naar onze mening echter zeer ten onrechte. Inderdaad, een nadere kennismaking met de Refreinfeesten levert niet enkel een directe bijdrage tot de geschiedenis van het Refrein zelf, - en als zodanig dient er hier reeds een plaats aan ingeruimd - doch opent tevens onzen blik op de organisatie van het letterkundig leven in den Rederijkerstijd, alsook op de rol die de Rederijkers uit een religieus en politiek oogpunt hebben gespeeld. Het lijkt dan ook gewenst, hier in het bijzonder onze aandacht te wijden aan betekenis en inrichting van de Refreinfeesten en tevens een overzicht te geven van hun geschiedenis tot c. 1600 om ook hier de grens niet te overschrijden, die we in het begin van dit werk hebben aanvaardGa naar voetnoot(2). Het is begrijpelijk dat vooral in tijden van gisting, toen bovendien niet zoveel gereisd werd, samenkomsten als Landjuwelen en Refreinfeesten voor de verspreiding van nieuwe denkbeelden een uiterst geschikt terrein bleken. Hun betekenis in dit opzicht is dan ook zeer groot. Het zich vermeien in processiën, optochten en opvoeringen, waarin een mateloze luister werd ten toon gespreid, is verder een typische trek uit het karakter van ons volk. Dit alles geldt natuurlijk in de eerste plaats voor de Landjuwelen met hun weelderige optochten, hun ‘Intreden’ met praalwagens, hun toneelvoorstellingen die soms dagen achtereen duurden, hun duizenden toeschouwers uit alle hoeken van onze gewesten samengekomen, die een gretig oor leenden aan de in de stukken uit een religieus en politiek oogpunt veelal tendentieus voorgestelde lering. De Refreinfeesten, met hun voordracht van kortere stukken, die gewoonlijk in het kamerlokaal zelf werden uitgesproken, voor een beperkter publiek met meer uitgesproken literaire pretenties, zullen | ||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||
in dit opzicht wel van geringer draagwijdte zijn geweest. Toch dienen we ook hun betekenis niet te onderschatten, vooral wanneer we er rekening mee houden dat sommige van de voorgedragen stukken door kunstliefhebbers in hun verzamelbundels werden overgeschreven, of zelfs uit de producten van dergelijke Refreinfeesten afzonderlijke bundels werden samengesteld en door den druk in breder kring verspreid. Langs dien weg zullen ze hun werking op de gemoederen ook niet hebben gemist. Wat uitwendigen pronk en organisatie betreft waren ze voorzeker niet met de Landjuwelen te vergelijken, hoewel enig uiterlijk vertoon, vooral in de tweede helft van de XVIe eeuw, niet werd versmaad. We zagen reeds hoe in verschillende Kamers, onder meer te Gent en te Brugge, de gewoonte bestond, en dit vanaf de XVe eeuw, op geregelde tijdstippen onder de leden zelf wedstrijden te houden, soms ‘scolen van rethoriken’ genoemd, waar Refreinen werden voorgedragenGa naar voetnoot(3). Over deze locaal gekleurde Refreinfeesten, - want hiertoe mogen deze bijeenkomsten naar we menen gerekend worden, - bezitten we slechts weinig gegevens en we zullen in dit hoofdstuk dan ook in hoofdzaak over de eigenlijke Refreinfeesten handelen, waarmee dan wedstrijden tussen verschillende Kamers worden bedoeld. De benaming zelf ‘Refreinfeest - Blazoenfeest’ ontmoeten we voor het eerst in de Ordonnantie van de Antwerpse Kamer ‘De Violieren’ (1480). Daar vernemen we dat de Prins, die dit ambt gedurende drie jaar waarnam, ertoe gehouden was ‘syn prinsdom te verheffen binnen synen tyt met een heerlyck blasoen ofte refereyn feeste toe welcken hy sal gehouden syn prysen op te stellen ten minste weerdich wesende vyftich guldens oft meer naer syne geliefte’Ga naar voetnoot(4): alle drie jaar moest hij dus een Refreinfeest inrichten en zelf voor de te winnen prijzen zorgen. In de Brusselse Kamer ‘De Corenbloem’ werd jaarlijks een Prinsfeest, dit is een Refreinfeest, gehouden, waarvan het meest bekende dat is van 1562, waar talrijke Rederijkers uit Brabant, Vlaanderen, Holland en Zeeland aan deelnamen. We kunnen gerust aannemen dat ook in andere verenigingen dergelijke gewoonten moeten hebben bestaan, want zowel in de tweede helft van de XVe, als geheel de XVIe eeuw door, waren de Refreinfeesten zeer in den smaak van onze voorouders gevallen. Het gebeurde zelfs dat aan een Landjuweel nog een Refreinfeest werd toegevoegd. Dit was onder meer het geval te Gent in 1539, waar het Refreinfeest enkele weken vóór het eigenlijke Landjuweel plaats had, en in 1561 te Antwerpen en te Rotterdam. | ||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||
II.Wanneer een Kamer eraan dacht, een Refreinfeest in te richten, diende ze hiervoor vooreerst vanwege de overheid de toelating te verkrijgen. Deze werd niet altijd verleend. Gewoonlijk was dit echter wel het geval en werd dan een uitnodiging, ‘Cha(e)rte’Ga naar voetnoot(5) genoemd en meestal in verzen gesteld, aan de leden van de Kamer en andere kunstliefhebbers binnen de stad, - wanneer het om een plaatselijk Refreinfeest ging - ofwel aan de Kamers van één of meer gewesten: Vlaanderen, Brabant, Holland en Zeeland, gestuurd. Deze uitnodigingen werden in vele gevallen gedrukt. Op het Gentse Stadsarchief berusten nog een viertal dergelijke gedrukte uitnodigingen, waarvan twee door de Brugse Kamer: ‘De Heilige Geest’ en twee door ‘De Drie Santinnen’ uit dezelfde stad tussen de jaren 1570 en 1573 voor Refreinfeesten van meer localen aard werden ‘uytghesonden’Ga naar voetnoot(6). De ‘cha(e)rte’ van een Refreinfeest werd soms vooraan in den bundel, die de producten van den wedstrijd bevatte, afgedrukt. Zo zijn ons onder meer ‘cha(e)rten’ bewaard van de Refreinfeesten te Rotterdam (eenzelfde ‘cha(e)rte’ voor het Landjuweel en het Refreinfeest), te Brussel (1562), te Delft (1581), te Leiden (1596) en te Rotterdam (1598). Wanneer ze de uitnodiging ontvangen had, die alle met het oog op den wedstrijd van belang zijnde inlichtingen bevatte, diende vooreerst iedere Kamer die aan den wedstrijd wenste deel te nemen dit vooraf aan de inrichtende vereniging te laten weten. Gewoonlijk werd hierbij een uiterlijke datum vastgesteld. Zo kon de inrichtende Kamer zich een denkbeeld vormen van het aantal ‘logys’, waarvoor ze te zorgen hadGa naar voetnoot(7), en beschikte dus over den nodigen tijd om voor iedere vereniging een ‘herberg’ uit te zoeken en de voldoende hoeveelheid wijn te bestellen, waarmee de Kamers bij hun aankomst werden ‘beschonken’. De uitnodiging zelf bevatte alle nadere bijzonderheden over de te beantwoorden ‘vragen’ en de toe te kennen prijzen. De vorm van | ||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||
het Refrein was meestal nauwkeurig bepaald. Zowel het aantal strophen als het aantal regels per strophe was opgegeven, zelfs de verslengte werd soms aan zekere bepalingen onderworpen. Ook de inhoud van de Refreinen was opgegeven doordat ofwel een ‘vrage’ in een stuk moest beantwoord worden, ofwel de ‘stok’ eenvoudig was opgegevenGa naar voetnoot(8). Een gewoon Refreinfeest duurde slechts één dag. Rond het einde van de XVIe eeuw schijnt echter de neiging te bestaan, den wedstrijd tot 3 en 4 dagen te laten duren. Het gebeurde niet zelden, dat de uitgenodigde Kamers, die gewoonlijk den dag vóór den eigenlijken wedstrijd in de stad aankwamen, door de inrichtende vereniging niet enkel op een glas wijn, maar bovendien op een gedicht werden onthaald, welken welkomstgroet ze dan in een Refrein of Ballade beantwoordden. De eigenlijke wedstrijd bestond in het voordragen van de RefreinenGa naar voetnoot(9), wat gebeurde in een volgorde door loting aangeduid. Dat aan de voordracht belang werd gehecht, blijkt uit de omstandigheid, dat hiervoor een speciale prijs werd toegekend. De vraag is nu echter, wat de Rederijkers onder het ‘best pronunchieren’ hebben verstaan. Hier ontbreekt ons natuurlijk iedere nadere aanwijzing, tenzij wellicht volgend voorschrift uit de ‘cha(e)rte’ van Rotterdam (1561): Ghy moet naer 't leuen, speelwijs wt praten,
wat er op schijnt te wijzen, dat een natuurlijke voordracht werd gewenstGa naar voetnoot(10). Wie bij deze wedstrijden als beoordelaars optraden, is niet altijd duidelijk uit te maken. In den instelbrief van de Gentse Kamer ‘De Fonteine’ (1448) komt in dit verband een passus voor, die weliswaar niet zozeer voor een eigenlijk Refreinfeest kan gelden, als wel voor een wedstrijd onder de leden van eenzelfde Kamer: Item zo wie prys int gheselscip vphanght omme naer te dichtene nes selue niet sculdich te zine over de terminatie | ||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||
of vonnesse vande dichten daer naer ghedicht nemaer mach kiesen sekere personen toe dinckende omme die te visenteerne ende jugierne ende ooc zijn opinien ende meeninghe ouergheuen dien juge bij ghescrifte of mondelic omme hemlieden daer vp te bet fondeerne Ende vp dat dan die Juge of Jugen ghescil hadden ende daer waeren ij dichten daer den prijs alleenlic vpstonde zo sullen die Jugen by hemlieden roupen de ghuene die daer naer dien prijs ghedicht sullen hebben ende niet winnen moghen omme met hemlieden dien te jugierne wel verstaende dat met onrechtueerdighen dichte oft dorpernie gheenen prys te winnene sal wesen...’Ga naar voetnoot(11) Het lijkt dus waarschijnlijk dat de persoon of de Kamer die het feest inrichtte en ook voor de prijzen zorgen moest, als beoordelaar optrad, maar dat deze ook nog op anderen kon beroep doen. In de meeste gevallen zal dit wel de Prins van de vereniging zijn geweest, hierin bijgestaan door enkele bekende en invloedrijke personen, zoals te Delft in 1581 ook het stadsbestuur. In de ‘cha(e)rte’ van Rotterdam (1561) vernemen we ‘neutrale jugen zullen oordeelen’, dus personen wier Kamer geen actief deel had in den strijd. De prijzen, die op het einde van het Refreinfeest werden uitgereikt, bestonden uit zilveren, koperen en tinnen voorwerpen, ook wel uit ‘stoopen’ wijn. Gewoonlijk werd bij iedere categorie Refreinen één tot drie prijzen toegekend. De aard van deze prijzen weerspiegelt nogal trouw de respectievelijke waardering van de drie verschillende categorieën, in dalende volgorde: ‘int vroede’, ‘int amoureuze’ en ‘int zotte’. Daarnaast waren er nog verscheidene andere prijzen; waarschijnlijk was dit zo geschikt om zoveel mogelijk iedereen tevreden te stellen. Er waren prijzen voor het ‘best pronunchieren’, ‘het schoonste blazoen’, ‘de schoonste intrede’, ‘het verste komen’... Toch gebeurde het dat Rederijkers, wier producten niet bekroond waren geworden, hierover ontevreden, de schuld aan de beoordelaars gingen wijten. In den bundel van Delft wordt hier zeer duidelijk op gezinspeeldGa naar voetnoot(12). Zoiets zal wel meer zijn gebeurd. Wat er met de Refreinen, op wedstrijden voorgedragen, gebeurde, is niet altijd geweten. Het is waarschijnlijk dat ze op het archief van de Kamers werden bewaard, waar ze door de liefhebbers konden | ||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||
geraadpleegd worden en afgeschreven in hun verzamelbundels. Zo zijn ons de stukken bewaard van enkele Antwerpse Refreinfeesten die voorkomen in den Refreinenbundel van Jan De Bruyne. Bij belangrijke Refreinfeesten werden ze soms in een bundel verenigd en gedrukt. Dit is het geval geweest met de producten van de Refreinfeesten te Gent (1539), Rotterdam (1561), Brussel (1562), Heenvliet (1580), Brussel (1581), Delft (1581), Leiden (1596) en Rotterdam (1598). Dit zijn dan ook onze voornaamste bronnen voor de geschiedenis van de Refreinfeesten waarvan we nu zullen trachten een meer uitvoerige schets te ontwerpen dan tot hiertoe is geschied. | ||||||||||||||||||
III.De oorsprong van de Refreinfeesten is nauw met dien van het Refrein zelf verbonden. We kunnen zelfs veronderstellen dat beide rond hetzelfde tijdstip, in het begin van de XVe eeuw, uit Noord-Frankrijk werden overgenomen. Wanneer we er rekening mee houden dat reeds in de XIVe eeuw dergelijke wedstrijden in Noord-Frankrijk bestonden, waar vooral Ballades - dichtsoort die zoals we reeds zagen als prototype van het Refrein te beschouwen is - werden voorgedragen en dit in steden als: Rouen, Arras, Abbeville, Amiens, ten Zuiden van Vlaanderen gelegen, dan lijkt deze veronderstelling zelfs heel waarschijnlijk. Niet zonder betekenis is in dit verband de omstandigheid dat één van de vroegste ons bekende Refreinen voor een wedstrijd werd gedichtGa naar voetnoot(13). In 1448 is er sprake van dichtoefeningen in een Gentse KamerGa naar voetnoot(14) en den 10n September 1459 heeft te Veurne een dichtwedstrijd plaats waar Refreinen worden voorgedragenGa naar voetnoot(15). We zien dus dat zowel Refreinen als Refreinfeesten van den beginne af aan samen en in onderling verband opduiken. En dit zal zo blijven heel hun geschiedenis door tot het begin van de XVIIIe eeuwGa naar voetnoot(16), wanneer de laatste Refreinen werden geschreven en ook de laatste Refreinfeesten plaats hebben gehad. Er is overigens een vormeigenaardigheid van het Refrein die hier duidelijk op wijst en tevens het bewijs levert dat Refreinen en Refreinfeesten naar den oorsprong nauw verbonden zijn geweest. Het is de ‘Prince’, benaming waarmee onze Rederijkers het Franse ‘envoi’ hebben weergegeven. Dit bevatte oorspronkelijk de opdracht tot den Prins van de Kamer en dit is ook nog later dikwijls het geval. | ||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||
De gewoonte, hiermede ook andere personen toe te spreken, schijnt wel een verdere ontwikkeling te betekenen. Deze eigenaardigheid typeert het Refrein zeer scherp als een genre speciaal voor dichtwedstrijden bestemd. | ||||||||||||||||||
IV.Wat we over het Refrein hebben laten opmerken, geldt dan ook voor de Refreinfeesten. Over hun geschiedenis tot omstreeks 1530, laten we zelfs zeggen tot 1539, jaar waarop het bekende Refreinfeest te Gent plaats had, bezitten we slechts weinig gegevens. Dit is natuurlijk te wijten aan de gebrekkige overlevering voor deze periode. Van de Refreinen, die ons uit deze jaren bewaard zijn, weten we meestal niet eens of we al dan niet met producten van wedstrijden te doen hebben. Dit is ook gewoonlijk niet uit te maken, tenzij in het stuk rechtstreeks gezinspeeld wordt op een wedstrijdGa naar voetnoot(17) of in het ‘envoi’ de Prins van een Kamer wordt toegesprokenGa naar voetnoot(18). Nadere aanduidingen hierover onderaan het stuk ontbreken, althans voor deze eerste periodeGa naar voetnoot(19). Er is echter nog een ander middel dat ons op het spoor kan brengen van Refreinen die van wedstrijden afkomstig zijn. We zagen reeds dat bij zekere Refreinfeesten de stok soms eenvoudig opgegeven werd. Wanneer we dan Refreinen ontmoeten op denzelfden stok, kunnen we met grote waarschijnlijkheid aannemen dat we te doen hebben met stukken die voor eenzelfde Refreinfeest bestemd zijn geweest. Dit is echter ook alles wat we erover kunnen zeggen. Zo komen in den Refreinenbundel van Jan van Styevoort een tweetal niet onbelangrijke reeksen Refreinen voor op denzelfden stok. De overeenkomst in den vorm maakt het waarschijnlijk dat deze stukken producten zijn van één of twee Refreinfeesten, waarover we geen nadere aanduidingen bezitten. Van 5 Refreinen uit dezen bundel luidt de stok telkens ‘Wat | ||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||
vintmen menighen lepen hase’Ga naar voetnoot(20). Het loont wel de moeite, eens na te gaan hoe de verschillende dichters het hun opgegeven thema hebben begrepen en ieder naar eigen talent en vinding hebben opgevat en uitgewerkt. De Refreindichter van Nr. 70 vatte zijn thema op in den vorm van een allegorisch droomvisioen. In Nr. 72 integendeel wordt de waarheid van den opgegeven stok ‘bewezen’ aan de hand van een concreet geval. We vernemen er hoe een ‘lustich vrouken niet oud van daghen’, door haar lief in den steek gelaten, het bij haar vroegeren minnaar nog eens gaat wagen en afgeweken wordt; waarop de zedenles volgt. Nr. 74 werd meer algemeen gehouden en lijkt ons dan ook veel minder geslaagd. Nr. 76 brengt het avontuur van een ‘beschauen ioncker licht en beroijt’, die in het stuk treffend en realistisch wordt getypeerd. In Nr. 78 ten slotte vertelt de dichter hoe hij getuige was van het onfortuinlijk geval van twee geliefden die bedrogen uitkwamen. We zien dus dat verscheidene dichters hun taak vrijer hebben opgenomen. Het opgegeven thema werd liefst met een grappig voorval geïllustreerd. De andere reeks omvat 6 Refreinen op den stok: ‘Es dit niet ter werelt een paradys’Ga naar voetnoot(21). In deze stukken wordt telkens de volmaakte huwelijksliefde verheerlijkt. De dichters trachten er met behulp van doorgaans geslaagde, soms zelfs raak realistisch gekleurde tafereeltjes de vreugden van den huwelijken staat te beschrijven en aldus tot de gevraagde conclusie te komen dat het huwelijksleven als het ware een paradijs op aarde is. Het beeld dat ons hier geboden wordt is eigenlijk niet onwaar, het is enkel eenzijdig geïdealiseerd en beantwoordt zeker niet aan den werkelijken stand van zaken, evenmin overigens als hetgeen we in het comische toneel van den tijd over het huwelijksleven vernemen waar in tegengestelden zin wordt overdreven. Eén van de Refreindichters was echter waarschijnlijk te nuchter aangelegd, om dat alles zonder protest te verkondigen. Hij moest echter zijn taak volbrengen: de volmaakte huwelijksliefde bezingen en hij heeft dit dan ook gedaan. Toch vergat hij niet er in de ‘Prince’ nogal ontnuchterd en tevens grappig aan toe te voegenGa naar voetnoot(22): | ||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||
Ghy en hoordes noyt vermondenGa naar voetnoot(23)
DaerGa naar voetnoot(24)
dusdanighe liefde iet veel gheschiet,
Noch ic oock voorwaer tot ghenen stonden,
Want certeyn ten ghebuert tonsent niet.
Nochtans eest: altmet goet/ mer meest verdriet;
Myn wyf en past op my niet een luere.
Dus woon ick achter diet wel besiet.
Nochtans sonder my en canse achter noch vuere.
Spreeck ic een woort, soe seytse: ‘steect v duere,Ga naar voetnoot(25)
Gaet henen slapen, vuyl droncken Ghijs’Ga naar voetnoot(26).
Dan prysick op myns refereynkens tenuereGa naar voetnoot(27):
Es dit niet ter werlt een paradys.
De vrij hoge literaire waarde van deze stukken kan ons slechts doen betreuren dat we over de vroegere Refreinfeesten, die voorzeker heel wat merkwaardigs hebben opgeleverd, zo weinig concrete gegevens bezitten. Het voornaamste dat we omtrent de Refreinfeesten van vóór 1539 konden bijeenbrengen komt dan, afgezien van den dichtwedstrijd van Veurne in 1459 waarop we reeds wezen, hierop neer. De ‘Liggeren’ van de Sint Lucasgilde lichten er ons over in, dat de Antwerpse Kamer ‘De Violieren’ in 1491Ga naar voetnoot(28), 1494Ga naar voetnoot(29), 1501Ga naar voetnoot(30) en 1509Ga naar voetnoot(31) Refreinfeesten inrichtte. Verder vernemen | ||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||
we er dat Jan Casus, die herhaaldelijk ‘regeerder’ van de Sint Lucasgilde was en elders ‘boeckscryvere’ en schilder wordt genoemd, uit naam van ‘De Violieren’, in 1491Ga naar voetnoot(32) en in 1501Ga naar voetnoot(33) te Mechelen, bij wedstrijden door ‘De Pyoene’ ingericht, ‘den hoghen prys’ van het Refrein won, terwijl hij er in 1501Ga naar voetnoot(34) te Brussel in slaagde ‘ij tennen potten’ weg te kapen. Uit de Lierse stadsrekeningen vernemen we dat de Leuvense Rederijkerskamer ‘Het Roosje’ in 1504 een Refreinfeest ‘opstelde’ waaraan onder meer de twee Kamers uit Lier ‘De Jennette’ en ‘De Ongeleerde’ deelnamenGa naar voetnoot(35). Ten slotte werden nog onlangs uit het enig bekend exemplaar van ‘Een scoone contemplacie opten psalm Miserere mei deus’, een ongedateerden druk van Thomas van der Noot, (c. 1516), interessante gegevens bekend gemaakt over twee theologisch georiënteerde Refreinfeesten in 1512 te Brussel gehouden. Dit jaar werd namelijk door de Rederijkerskamer ‘Den Boeck’ een dichtwedstrijd ingericht voor ‘tschoonste lof van Maria ontfanckenes’. Vijf prijzen waren uitgeschreven ‘voor dye van buyten’. Antwerpen behaalde den eersten en den vijfden, Leuven den tweeden, Gent den derden, Diest den vijfden prijs ‘ende een Antwerpsche maecht van vijftien iaren had oock wat’. De eerste van de drie prijzen ‘voer die van binnen’ viel een Dominicaan, broeder Jacop van Eenghem, ten deel, wat grote vreugde in zijn klooster verwekte. In 1512 werden verder nog ‘xlviij schoon louen te bruesel voer die camer vander rhetorijcken gheheten dboeck int openbaer ten tenneele ter eeren van maria conceptie heerlick ghelesen voer doctoren ende veel groote gheleerde mannen, diet iugierden’Ga naar voetnoot(36). Dit is dan vrijwel alles wat we over de Refreinfeesten van vóór 1539 konden bijeenbrengen. Wellicht is nog een en ander te vinden in ons niet bekende of niet toegankelijke | ||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||
archiefbronnen. Veel zal het in ieder geval niet zijn en daarbij, wat hebben we ook aan een eenvoudige vermeldingGa naar voetnoot(37), wanneer de stukken die er werden voorgedragen niet bewaard zijn en we ons dus geen oordeel kunnen vormen over hun betekenis en hun letterkundige waarde. Daarom stappen we maar liever onmiddellijk over naar het bekende Refreinfeest te Gent in 1539 en beginnen hiermee de tweede periode in de geschiedenis van het Refrein: van 1539 tot 1600. | ||||||||||||||||||
V.Een zestal weken vóór het beroemde Landjuweel, door de Gentse Kamer De Fonteine in 1539 ingericht, had op 20 April te Gent een Refreinfeest plaats dat waarschijnlijk als voorspel tot het Landjuweel was bedoeld. Over dezen wedstrijd is ons eigenlijk weinig meer bekend dan hetgeen uit de bewaarde Refreinen zelf af te leiden valtGa naar voetnoot(38). Uit den gedrukten bundel weten we dat de drie bekende categorieën vertegenwoordigd waren. De ‘vrage’ voor het Refrein ‘int vroede’ luidde: ‘Wat dier ter waerelt meest fortse verwint’; de ‘vraghe’ voor het Refrein ‘int zotte’: ‘Wat volck ter waerelt meest zotheyt tooght’. De ‘stok’ van het Refrein ‘int amoureuze’: ‘Och moghticze spreken, ic ware ghepaeyt’, was opgegeven. Door de 19 Kamers werd telkens op de drie ‘vragen’ geantwoord. Nadere aanduidingen omtrent de dichters komen in de gedrukte bundels niet voor. De 19 verenigingen, die aan het Refreinfeest en enkele weken later aan het Landjuweel deelnamen, waren, in de volgorde waarin de Refreinen in den gedrukten bundel voorkomen en waarin ze naar alle waarschijnlijkheid ook werden uitgesproken:
| ||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||
We hebben reeds in vorige hoofdstukken de categorieën ‘int amoureuze’ en ‘int zotte’ gekarakteriseerd. Daarom kunnen we ons hier bepalen bij enkele opmerkingen over de antwoorden op de ‘vrage’ ‘int vroede’: ‘Welc dier ter waerelt meest fortse verwint’. | ||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||
Deze luidden op één enkele uitzondering naGa naar voetnoot(47): de mens als redelijk dier. De Refreinen van Brugge, Ieper, Nieuwpoort, Antwerpen, Aksel, Brussel, Menen gaven tot antwoord: de mens in het algemeen, terwijl andere Refreindichters nader specifieerden. Zo heette het in het stuk van Tielt: ‘de gheloouyghe mensche’; in het Refrein van Tienen: ‘de mensche virtuwues grootmoedigh int bestaen’; in het stuk van Oudenaarde uitvoeriger: De mensche die God bemerckt
Ende metten schilt van tghelooue verstaerckt
Gloyende in Gods liefde vul charitaten
Ende die naer de zelue liefde waerckt;
in het Refrein van Edingen: ‘een ghelouigh lijdtsaem Christen mensche goet’. De voorkeur van de Refreindichters van Meesen, Nieuwkerken, Kaprijke en Loo-in-Veurne-Ambacht ging naar de ‘vrauwe’. Deze keuze wordt meestal geïllustreerd met enkele figuren uit het Oud-Testament als Abigail, Micol, Esther, Dalila, Judith en anderen wier kracht en listen de mannen maar al te dikwijls tot hun schade moesten ervaren. Het antwoord van de Kamer van Leffinge ten slotte luidde: ‘de menschelicheyt Christi’; dus Christus in Zijn mensheid beschouwd. Wat in deze stukken vooral treft is hun abstract karakter. Toespelingen op de tijdsomstandigheden komen weinig voor. Slechts in 4 Refreinen wordt de in onze gewesten zo populaire vorst Karel V genoemd, waarbij gezinspeeld wordt op den ‘pays’ dien hij zo juist met Frans I had gesloten en waarin tevens het levendige verlangen naar vrede van onze bevolking tot uiting komt. Het bewijsmateriaal voor hun uiteenzettingen, - want poëzie kunnen we deze Refreinen bezwaarlijk noemen, - ontleenden de Rederijkers van 1539 in hoofdzaak aan den Bijbel, waarmee ze bijzonder goed vertrouwd blijken te zijn geweest, alsook één en ander aan de Klassieke Oudheid. Groter is de neerslag van de Hervorming. Deze vraag verdient echter een grondiger onderzoek waarin ook de categorieën ‘int amoureuze’ en ‘int zotte’ dienen betrokken. Vooraleer hier aan de hand van de teksten toe over te gaan, moeten we even kennis maken met de uiteenlopende opvattingen die hieromtrent bestaan. Ph. BlommaertGa naar voetnoot(48), voor zover we weten de eerste die de Refreinen van 1539 uitvoeriger heeft besproken, meent dat deze | ||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||
stukken ‘meer nog dan de spelen van sinne’, die hij echter slechts oppervlakkig of zelfs helemaal niet blijkt te hebben gelezen, ‘de vrije gedachten der hervorming over de instellingen des ouden godsdiensts’ bevatten en haalt enkele passages aan waarin critiek op de geestelijkheid en zekere kerkelijke practijken wordt uitgebracht. A. De VlaminckGa naar voetnoot(49) drukt zich ietwat sterker uit: ‘De geest der Hervorming straalt in deze gewrochten ten volle door, en bewijst wat veld de leering van Luther bij de volkspoëten der XVIe eeuw reeds gewonnen had’. G.D.J. SchotelGa naar voetnoot(50) gaat nog verder: ‘Ook in deze antwoorden legden de Rederijkers onbewimpeld hunne geloofsbelijdenis af, lieten zich scherp uit over de leer en de priesters der R.K. Kerk en spraken zuiver Evangelische taal’. Hij laat dan een vrij groot aantal uittreksels volgen, waaronder het Refrein ‘int amoureuze’ van Antwerpen in zijn geheel. J.F.J. HeremansGa naar voetnoot(51), Edm. Vander StraetenGa naar voetnoot(52) en de Bibliotheca BelgicaGa naar voetnoot(53) laten zich ongeveer in denzelfden zin, zij het dan ook minder scherp, uit. De zienswijze van G. KalffGa naar voetnoot(54) staat met het voorgaande in lijnrechte tegenstelling. Volgens hem kan er in deze stukken van invloed van de Hervorming weinig sprake zijn. J. LoosjesGa naar voetnoot(55) daarentegen meent weer dat ‘dezelfde gevoelens die in de zinnespelen op den voorgrond treden’ ook in de Refreinen aangetroffen worden. Hoewel hij het met G.D.J. Schotel niet helemaal eens is, toch zijn er volgens hem in de Refreinen regels genoeg ‘die, aan de tijdsomstandigheden herinnerend, geen twijfel overlaten, welke gezindheid de dichters koesterden’. Ook J. Te WinkelGa naar voetnoot(56) spreekt van ‘kettersche betoogen’, in verband met de Refreinen ‘int zotte’ en wijst er verder eveneens op dat er onder de Refreinen ‘int vroede’ enkele zijn ‘die ook bij dit onderwerp hare kettersche gezindheid deden uitkomen’. De opvatting van L. Willems en van J. van Mierlo, S.J. staat integendeel weer dichter bij die van G. Kalff. Volgens L. WillemsGa naar voetnoot(57) zijn deze stukken niet hervormingsgezind, maar eerder Erasmiaans | ||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||
te noemen, terwijl J. Van Mierlo S.J.Ga naar voetnoot(58), zonder den bundel te bespreken, laat verstaan dat zijn karakterisering van de Spelen van Zinne, die volgens hem alle nog op katholiek standpunt staan, ook op de Refreinen toepasselijk is. Het bestaan van zovele bovendien aan elkander tegengestelde opvattingen toont voldoende, dat we hier met een uiterst complexe vraag te doen hebben die nooit met de nodige sereniteit werd onderzocht. Om een dergelijk onderzoek in de mate van het mogelijke te bevorderen dienen we er rekening mee te houden dat, vooral omstreeks die jaren, de grens ‘nog katholiek’ ‘reeds hervormingsgezind’ niet zo gemakkelijk te trekken is en tussen beide allerlei schakeringen en overgangsvormen kunnen bestaan. Het is verder begrijpelijk dat zij die de nieuwe leer toegedaan waren, uit vrees voor de toepassing van de Plakkaten, niet steeds openlijk met hun mening voor den dag waagden te komen. Het moet ons dan ook niet verwonderen wanneer we er niet altijd zullen in slagen de werkelijke bedoeling van de dichters te achterhalen, maar dit wil nog niet zeggen dat omtrent de godsdienstige kleur van deze Refreinen helemaal niets met zekerheid kan worden uitgemaakt; het zet ons veeleer aan tot grote voorzichtigheid. Een vergissing die velen van de vroegere onderzoekers hebben begaan ligt hierin dat ze, bij het nagaan van den invloed van de Hervorming op deze stukken, te veel belang hebben gehecht aan passages, waarin critiek op de geestelijkheid, bedevaarten en heiligenverering tot uiting komt. Dergelijke uitlatingen kunnen wel een niet onbelangrijke aanduiding zijn. Ze geven echter geen zekerheid daar vele van de bezwaren en verwijten die in de Refreinen van 1539 voorkomen, zij het dan ook met geringere vinnigheid en met andere bedoelingen, door trouwe zonen van de Kerk werden naar voren gebrachtGa naar voetnoot(59). Daarom dient vooral op den geloofsinhoud de nadruk te worden gelegd. Toespelingen op de tijdsomstandigheden kunnen ook van bijzondere betekenis zijn. Het niet vernoemen van de middelaarsrol van de Kerk, van de Heiligen, - vooral de H. Maagd, - zijn als negatieve argumenten van geringer draagwijdteGa naar voetnoot(60). Ook de omstandigheid dat een werk tot de verboden boeken heeft behoord kan als bewijs gelden dat het door de toenmalige beoordelaars als ‘ketters’ werd aangevoeld. We vestigen er hier in het bijzonder de aandacht op dat de Refreinen van 1539 - en dit in tegenstelling met de ‘Spelen van Zinne’ en hoewel herhaaldelijk het tegendeel werd beweerd - op geen enkele lijst verboden boeken voorkomtGa naar voetnoot(61). | ||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||
Uit de XVIe eeuw zelf beschikken we dus over geen enkel klemmend bewijs dat ons toelaat tot het ketters karakter van de Refreinen van 1539 te besluitenGa naar voetnoot(62). Er blijft dan enkel nog over den tekst zelf van de Refreinen met het oog hierop te onderzoeken. We zullen hierbij als volgt te werk gaan. We beschouwen in de eerste plaats de stukken die sporen van hervormingsgezinde denkbeelden bevatten, om daarna over te gaan tot de Refreinen die hieromtrent weinig of geen aanwijzingen geven, en te eindigen met de stukken die nog op positief katholiek standpunt staan. Een doorlopende vergelijking tussen de religieuze strekking van de Refreinen en die van de ‘Spelen van Zinne’ leek ons minder aangewezen, daar we niet altijd met zekerheid weten of beide het werk zijn van denzelfden dichterGa naar voetnoot(63). Onder de stukken die sporen van reformatorische denkbeelden bevatten vernoemen we vooreerst de drie Refreinen van de Antwerpse Kamer ‘De Violieren’. Zekere uitlatingen in deze stukken wettigen het vermoeden dat de dichter van deze Refreinen de Hervorming was toegedaan of er ten minste met sympathie tegenoverstond. Ten einde dit toe te lichten, halen we uit het Refrein ‘int vroede’ volgende verzen aan, die reeds herhaaldelijk in dit verband werden geciteerdGa naar voetnoot(64): | ||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||
Tverwinnen moet duer tghelooue gheschieden
En tmenschelic dier moet Godts beloften betrauwen
Die hem deis cracht wt ionsten heift willen bieden,
Zo dat voor hem alle dijngh nu moet vlieden
En zelve voor vyandt noch helle vergrauwen.
Tes hem al tondere, dus en darft niet flauwen,
Want tregiert ouer al datmen can gronderen
Ter werelt, zo datter niet en can ghehauwen
Ieghens hem, const ic al ghesommeren,
Omdat de geloouyghe moet tryumpheeren
Ouer al dat God toebehoort in shemels wezen...
Van bijzondere betekenis zijn de volgende twee regels, een duidelijke toespeling op het onderdrukken van de nieuwe leer: Al eyst noch bedect, en wilt niet murmureren,
Het zal hier namaels wel werden gheprezen.
We zouden aan dezen passus niet zoveel belang hebben gehecht, was het niet dat ook in het Refrein ‘int zotte’ en ‘int amoureuze’ regels voorkomen die dit vermoeden komen bevestigen. Het Refrein ‘int zotte’ gaat niet enkel op een ongewoon heftige wijze te keer tegen de geestelijkheid en de Heiligenverering, maar het slot wijst duidelijk in reformatorische richting: Summa, meest zotheyt spruut duer eyghen wysheyt raedt,
Die zulcx naer volght, tzy leecken of clercken
En niet alleene op Christum en staet,
Dit volck tooght meest zotheyt in al zijn wercken...
Dit is nog meer het geval in het Refrein ‘int amoureuze’, dat omtrent de godsdienstige gezindheid van den dichter weinig twijfel kan overlaten. Hij beklaagt er zich namelijk over dat hij de ‘scrifture’, die ‘bedect’ wordt gehouden door de ‘valsche leeraers vol hypocryzyen’, niet mag sprekenGa naar voetnoot(65). Het is vooral ‘gierigheyt’ die hen daartoe aanzet. Tekenend zijn de volgende verzen: Zy spreickt vander wet ende ghenaden ons Heeren,
Om hem te belieuene can zy ons leeren
Den oprechten wegh zonder ommegaen.
Al moght menze spreken, zulcke willent keeren,
Om haer eyghen bate en diuersch vermaen,
Midts verleedijnghe willen zy ons doen staen,
Op ons eyghen verdienste, ten magh niet wezen...
| ||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||
De dichter meent verder dat de Schriftuur toch duidelijk aangeeft ‘dat God voor ons allen heeft betaelt - Wt rechter minnen’ en vraagt zich af: ‘Waer om belast men ons dan’Ga naar voetnoot(66). Na zijn misprijzen te hebben te kennen gegeven voor hen die ‘den rechten wijzer stellen verdraeyt’ voegt hij hier nog veelbetekenend aan toe: ‘Ic hope de waerheyt zalze noch verwinnen’. Toch verwondert hij er zich over dat God het laat gebeuren ‘datmen schriftuere deckt met menschen practycken’, want: Haer woorden zijn zoete als violieren,
Niet licht als tcaf, dwelc metten windt verwaeyt
Haer dueght en volschreef men noyt in papieren.
Een lichte, minder uitgesproken hervormingsgezinde kleur hebben eveneens de drie Refreinen van Tielt. Dit komt reeds tot uiting in het antwoord van het Refrein ‘int vroede’: ‘de gheloouyghe mensche’, dat op de uitzonderlijke betekenis van het geloof den nadruk legde. Een toespeling op de geloofsvervolgingen uit die dagen wordt gewoonlijk gezien in de volgende regels: Dit dier es zo sterck, niet en magh hem verweghen
Dreeghementen, tormenten, of zwaerlick ghesleghen
Crucen, zieden, braden, ja soullen of steenen,...
Het Refrein ‘int zotte’ is in dit opzicht echter veel duidelijker. Volgens den dichter bestaan er ‘gheen meerder zotten’ dan zij die ‘zo vaste ghefondeirt’ zijn ‘op haer eyghen wijsheyt’. Ironisch wordt hieraan toegevoegd: Zy en hebben niet packen ghenough te draghene
Zy treckender nog meer op haren hals.
Daarop volgen dan vinnige invectieven op de bedevaarten en de Heiligenverering. Tegenover ‘subtyle verzierijnghe van menschen ghevonden’ wordt ‘Thelyghe woordt Gods’ geplaatst. De centrale | ||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||
en exclusieve rol die Christus in het Refrein ‘int amoureuze’ bekleedt, wijst in dezelfde richting. De drie Refreinen van Kortrijk verraden eveneens een reformatorisch bijtoontje. Het Refrein ‘int vroede’ ademt ongeveer denzelfden geest als het gelijkaardige stuk van Tielt, met den nadruk waarmee over het geloof in Christus wordt gesproken; want hierdoor overwint de mens ‘die fortse van Babel donzuuer draght’Ga naar voetnoot(67). Het Refrein ‘int zotte’ keert zich tegen hen die de wijsheid van de wereld volgen en ‘Godts gheest’ willen ‘verdoouen’. Hij richt zich tot ‘des waerelts vleeschelicke kinders’ en zet ze aan hun handen te reinigen ‘van het onnoozel bloet’. Wie hier door den dichter bedoeld zijn, is niet gemakkelijk uit te maken, daar de toon zeer algemeen wordt gehouden, maar toch moeten we hier waarschijnlijk aan de onderdrukkers van de nieuwgezinden denken. In deze veronderstelling is het stuk uitgesproken hervormingsgezind. Het Refrein ‘int amoureuze’ komt dit vermoeden wel enigszins bevestigen. We citeren uit dit stuk, waarin ‘die zuver waerheyt’ wordt verheerlijkt, de volgende verzen: Dus oorborende den tijt, loopende, gaende,
Zouckende mijn liefste in allen straten,
Zo hebbic die gherechtich gheuonden staende,
Van verre, wiens woordt dat my vermaende,
Dat de waerheyt ghevallen lagh inder straten,
Duer de hypocryzye verdomt, verwaten,
Tot verghetenheyt gheworden, als niet gheacht,
Verschuert, vertorden van die wijsheyt haten,
Dies therte in lydene es bouen maten,
Wee wee, roupt op de vossen dagh ende nacht,
Wiens valscheyt duerzindert met ydelder cracht...
Hoewel deze strophe nogal duister is, toch schijnt ze moeilijk anders dan juist in reformatorischen zin te kunnen verklaard worden. Naar den inhoud vertoont ze overigens een vrij grote overeenkomst met het Refrein ‘int vroede’ en ook met het stuk ‘int amoureuze’ van de Antwerpse Kamer ‘De Violieren’. Naar we menen hebben we ook hier met een bedekte aanklacht tegen de bestrijders van de Hervorming te doen. Naast de drie Refreinen van Antwerpen, Tielt en Kortrijk komen nog in enkele andere stukken sporen van hervormingsgezinde denkbeelden voor. Daar het meestal slechts alleenstaande uitlatingen zijn hebben ze met het oog op het bepalen van de religieuze kleur | ||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||
slechts geringe waarde. We willen ze echter ook niet stilzwijgend voorbijgaan. Het Refrein ‘int vroede’ van Nieuwpoort bevat aldus enkele regels, die wel als een bedekte toespelling in reformatorischen zin op de geloofsvervolgingen van toen zouden kunnen opgevat worden. De dichter wijst op de kracht van den mens, waartegen niets bestand is, vooral dank zij de genade van Christus: Alle martelaeren wel zijnder bedocht,
Ia wy arme crancke, by zijnder ghenaden
Wt Hem, met Hem, in Hem vast zijnde ghecnocht,
Connen tyranyghe monstren heel versmaden.
Doodt, zwaert, leuen om te zyne ghebraden
En zullen my, (zeght Paulus), van Christo scheeden...
Niet zonder betekenis is hier ook het zich herhaaldelijk beroepen op den H. PaulusGa naar voetnoot(68). Hetzelfde zou ook het geval kunnen zijn in het Refrein ‘int vroede’ van Edingen, waar eveneens het martelaarschap voor het geloof wordt verheerlijkt: Christi dieners verblijden haer, als zij verdriet
Om Christum leden, met blyscap onverwonnen;
Men hadse duer hongher, pyne, ia doodt niet
Van haer staerck ghelooue ghebrijnghen connen...
Toch zou het moeilijk vallen, hieruit alleen te willen besluiten dat de dichter van het Refrein daarom de Hervorming was toegedaanGa naar voetnoot(69). Wel dienen we er rekening mee te houden dat een aanval op de Minderbroeders in het Refrein ‘int zotte’ en de verheerlijking van het geloof in Christus alleen, waarbij van de Kerk geen sprake is, in het Refrein ‘int amoureuze’, dit vermoeden komen bevestigen. Wanneer in het stuk ‘int zotte’ van Ieper de dichter spreekt van: Ghy vpper zots die met grooten apetyten
Den doouen anroupt met knien gheboghen
Claghende die u niet connen gheqwyten
| ||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||
dan wordt hiermede de voorspraak van de Heiligen geloochend en is dit als een afwijking van de leer van de Kerk te beschouwen. Het ontbreekt echter in dit stuk aan andere uitlatingen in denzelfden zin. Ten slotte vermelden we hier nog het Refrein ‘int zotte’ van Loo-in-Veurne-Ambacht, dat zijn bijtenden en onmeedogenden spot richt tegen de ‘Babylonische zotten dul’ die ‘metten afgoden diemen in cassen sloot’, ‘van worms en motten vul’ over het land lopen. De critiek is hier van een heftigheid die maar moeilijk met trouw aan de Kerk is overeen te brengen. Hiermee hebben we dan ongeveer alle passages aangehaald, die op de reformatorische strekking van de Refreinen van 1539 enig licht vermogen te werpen. De overige stukken, die de meerderheid van den bundel vormen, bevatten omtrent de godsdienstige gezindheid van de dichters geen nadere aanwijzingen of staan nog positief op katholiek standpunt. Het Refrein ‘int vroede’ van Leffinge, waar er sprake is van de H. Maagd, is in dit geval. Eveneens het stuk ‘int vroede’ van Meesen dat tot antwoord gaf: ‘Tvrauwelic dier’ en hierbij verwees naar het aandeel van de H. Maagd in het verlossingswerk. De Kamer van Tienen, die nochtans in het Refrein ‘int zotte’ den ‘opperprijs’ van de zotheid aan de ‘keyaerts metten gheschoren cranse’ had toegekend, bezong in het stuk ‘int amoureuze’ de H. Maagd, terwijl het Refrein ‘int vroede’ deze zeer duidelijke verzen bevat: Nochtans de mensche duer Gods gracye
Virtuwues, en staerck in zijn opereren
Verwintse en doetse vry rebouteren
Met bidden, met vasten, met goede wercken...
Verder brengt ook het Refrein ‘int vroede’ van Kaprijke het bewijs dat de Mariavereerders omtrent die jaren nog talrijk waren. Dezen zullen zeker niet bij de aanhangers van de Hervorming te zoeken zijn geweest. Stippen we nog aan, dat het antwoord op de vraag ‘int vroede’ van het Refrein van Oudenaarde in uitgesproken katholieken zin werd uitgewerktGa naar voetnoot(70). Na dit alles zal het wel voldoende gebleken zijn hoe weinig de zienswijze van G.D.J. Schotel omtrent de Refreinen van 1539 met de werkelijkheid overeenkomt. De anders voorzichtiger formuleringen van J. Loosjes en J. Te Winkel zijn nog te sterk. We kunnen ons echter evenmin verenigen met G. Kalff, die in deze stukken ‘weinig’ van de Hervorming heeft bespeurd. Het omgekerede is het geval. Het zich voortdurend beroepen op de ‘Schriftuere’, | ||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||
het Woord Gods, vooral op den H. Paulus; de bijzonder heftige uitvallen tegen de geestelijkheid, het in een twijfelachtig daglicht stellen van de ‘eyghen verdienste’, het belachelijk maken van bedevaarten en Heiligenverering en vooral het toekennen van een centrale en exclusieve betekenis aan het geloof in Christus, het zwijgend voorbijgaan van de middelaarsrol van de Kerk, brengen ons het bewijs dat de hervormingsgezinde stromingen uit die dagen bij de Refreindichters van 1539 een sterken weerklank hadden gevonden. Dit wil echter nog niet zeggen dat de meerderheid van deze dichters de Hervorming waren toegedaan. Afgezien van den Refrein-dichter van Antwerpen en wellicht die van Tielt en Kortrijk is er niets dat ons toelaat hiertoe te besluiten; bovendien is het zelfs voor die stukken niet uit te maken of het de bedoeling van de dichters was met de Kerk te breken. Het is dus niet onmogelijk de Refreinen van 1539 met L. Willems ‘Erasmiaansch’ of met J. van Mierlo S.J. ‘nog katholiek’ te noemen, maar dat lijkt ons toch minder aangewezen, daar beide begrippen een vrij nauwkeurig omschreven geloofsinhoud weerspiegelen, waaraan deze bundel, in zijn geheel beschouwd, niet beantwoordt. Het is daarom veiliger in deze stukken eenvoudig den weerslag te zien van de verwarring op religieus gebied, die bij ons in die jaren heeft geheerst. | ||||||||||||||||||
VI.De jaren na 1539 vallen samen met een nauwer toezicht van de overheid op de activiteiten van de Rederijkers. Is het hieraan toe te schrijven dat we tot 1547 moeten wachten vooraleer we weer een Refreinfeest vermeld vinden? Wat hier ook van zij, tussen 1547 en 1551 zijn niet minder dan 7 Refreinfeesten bekend: 3 te 's-Hertogenbosch: (‘Moyses Bosch’) op 16 Maart 1547: ‘vrage’: ‘Wie in sheeren Tabernakel woonen sall’; op 3 Mei 1547: ‘vrage’: ‘Grondeert dan niet mensche doordeelen des Heeren goett’ en op 24 Mei 1549: ‘vrage’: ‘Hoet comt dat sweerelts wijsen meest doolen duert liefflyck betrapen der schrifftueren vol goeder soeter secreten’, één te Lier eveneens in 1549Ga naar voetnoot(71); twee in Juli 1550; één te Mechelen, ingericht door De Lischbloem: ‘vrage’: ‘War om de kynders haer auders eerlyck niet lieuer en hebben / dan zij en doen’ en een andere wedstrijd uitgaande van een Rederijkerskamer Het Olyfbloemken: ‘vrage’: ‘Wat sweerelt meeste quaet is dat minst gestrafft wort’; één georganiseerd door De Roose te Leuven op 3 Mei 1551: ‘vrage’: ‘Wat is tblyste wonder / dat meest | ||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||
te clagen is’. Van al deze wedstrijden is ons meestal slechts het Refrein van een Rederijker met de spreuk ‘Naer hoepe iolijt’ bewaardGa naar voetnoot(72). Beter zijn we ingelicht over een Refreinfeest, op 31 Mei 1556 door Den Bloeyenden Wyngaert te Berchem-bij-Antwerpen ingerichtGa naar voetnoot(73): ‘vragen’ waren: ‘Aldus vant triomphant dit lieff myn leven // hier’ en ‘Sweirels samblant is als dryfsant niet sonder Godt’. Volgende Kamers waren er aanwezig:
| ||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||
Namen verder nog aan het Refreinfeest deel:
De opgegeven stok van het Refrein ‘int amoureuze’: ‘Aldus vant triomphant dit lieff myn leven // hier’ lijkt op het eerste zicht nogal raadselachtig. Hij wordt echter spoedig duidelijk wanneer we weten dat het ‘lieff’ waarvan hier sprake is, niemand anders is dan Christus, die het ‘leven’ (in den bovennatuurlijken zin) van den zondaar, die door de erfzonde en zijn eigen schuld van Hem vervreemd was geraakt, heeft ‘gevonden’. De centrale plaats die Christus en het geloof in Hem in vrijwel al deze stukken bekleedt, geeft ze een hervormingsgezinde tintGa naar voetnoot(78). Tekenend in dit opzicht zijn volgende verzen van P. Heyns (Nr. 27): Dit lieff is Christus, mijn heer excellent,
Myn hope, myn toevlucht, minnelyc van oogen,
Voer Wiens naem alleene, onder tfirmament,
Alle knien hem eeuwich moeten boogen.
Den mens en is anders, naer Schrifts betoogen,
Geenen naem gegeven om salich te syn,
Dan den naem Jesus, die de sonde can afdrooghen.
Triomphantelyc heeft dit lieff dleven myn
| ||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||
Gevonden duer syn goetheyt vol trouwen fyn
Ende Hy is inde hoochte opgevaren,
Met Hem voerende alle thelsche fenyn...
of nog scherper en duidelijker geformuleerd in de Prince van het Refrein van ‘Een tyt sal comen’ (Nr. 36): Dit princhelyc lieff, diamantich bepeyrelt,
Wiens duechden boven alle creaturen streckt,
Syn ryc en is niet van deser weirelt,
Daerom achten hem sweirels beminders suspeckt;
Naer tot hem alleene myn herte treckt,
Midts dat hy gestorven is voer myn misdaden,
Gegeeselt, duerwont, ja aent cruys gereckt,
Begraven, ter hellen gedaelt wt genaden,
Den derden dach verresen, suet als sucaden.
Op dien troost heb ick alleen myn betrouwen,
Dat hy my vanden swaren last heeft ontladen,
Ende heeft my met synen geest onderhouwen,
Al lach ick gevangen in Babels landouwen,
Hy bant den draeck die nae my gaepte even // gier...
Christus wordt hier getekend als een enige Middelaar tussen den Vader en den gelovige: van de specifiek Middeleeuws-katholieke opvatting van de bemiddelende rol van de H. Maagd of andere Heiligen, van priesterschap of sacramenten is hier helemaal geen sprake. Hoewel nogal ongelijk, is het literair gehalte van deze Refreinen ‘int amoureuze’ vrij hoog. Enkel het stuk van Godtschalck (Nr. 38), het enige waar het ‘amoureuze’ niet ‘int geestelick’ werd opgevat, vermeit zich in smakeloze halsbrekerijen met een ingewikkeld spel van dubbelrijmen. De sterk didactische inslag van de Refreinen op den stok ‘Sweirelts samblant is als dryfsant niet sonder Godt’ maakt ze veel minder genietbaar. We worden erin aangemaand de ijdelheid van de wereldse dingen te leren inzien en ons helemaal tot God, meer bepaaldelijk tot Christus, te keren.
Uitlatingen als: Hebt alleen vertrouwen, vercoren vrinden,
Opden gecruysten Christum, tis dbeste lot... (Nr. 113).
Boven al nochtans sietmen tgeloove verstyven
Doer sweirels samblant der hoogmoediger clercken,
Die haer selven veel verdiensten toeschryven,
| ||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||
Daer Godt over verdruckt wordt in sweirels percken,
Diet nochtans al voldaen heeft; schout eygen wercken
Ende spreckt met David, die tonser memorie
Seggende is om ons gelooff te verstercken:
‘Niet ons, Heere, niet ons; Uwen naem sy de glorie
Ende eeuwicheyt, onser sielen seborie,
Van onser herten den geloovigen tlot...’ (Nr. 112)
Daer sweirels semblant is, staet droefheyt idoone
Voor die duere; dus al haer voortbrengen mispryst
Ende u alleen in Christo verjolyst... (Nr. 114)
Lieve broeders, wilt alleen op Christum betrouwen;
Laet varen swerels samblant, oft tsal u rouwen... (Nr. 121)
zouden we voorzeker van geen trouwe aanhangers van de Kerk verwachten en brengen ons het bewijs dat de algemene reformatorische denkbeelden die we in de Refreinen van 1539 hadden ontmoet, in 1556 niets van hun aantrekkelijkheid hadden verlorenGa naar voetnoot(79). Overal blijkt een grondige belezenheid in den Bijbel, zodat we ook deze stukken tot de ‘Schriftuurlijke’ Refreinen kunnen rekenen. Een zelfde belangstelling in theologische aangelegenheden blijkt zowel uit de ‘vrage’ als uit de antwoorden van twee Refreinfeesten uit 1559: den 16en Mei te Brussel ingericht door De Corenbloem en den 21en Augustus door de Antwerpse Kamer De Violieren. Het ‘Boeck der Preuilegien’ van De Corenbloem heeft ons de twee ‘vragen’ bewaard: ‘Wat mensche duytvercoren gaue des geloofs goet / om te verstaene hier werdt gegeven’ en ‘Waerom Godt de menschelycke natuere cranck / bermhertiger es dan dingelsche natuere’Ga naar voetnoot(80). Vier van de antwoorden op deze laatste ‘vrage’ komen voor in den Refreinenbundel van Jan Michiels, onder meer het stuk waarmee een Rederijker van De Pyoene te Mechelen met de spreuk ‘Goet ront’ den ‘opperprijs’ behaalde. Daar vinden we ook het Refrein dat aan Cassiere den ‘oppersten prys’ voor de eerste ‘vrage’ bezorgdeGa naar voetnoot(81) en het stuk van Jan Vandenberghe die zich met den tweeden prijs moest tevreden stellen. De Refreinenbundel van Jan De Bruyne heeft ons de ‘soluties’ van G. Bont en CassiereGa naar voetnoot(82) overgeleverd waarmee deze Rederijkers | ||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||
de vrage: ‘Wie werdich is Christus geschoncken genade’, gesteld door De Violieren te Antwerpen, hebben beantwoord. Eerstgenoemde, die ‘den oppersten prys’ won, gaf tot antwoord: die vertrouwen heeft op de verdiensten van Christus ‘en hem dan noch selver onwerdich bekent’. We laten hier enkele regels uit zijn Refrein volgen waaruit blijkt dat het met de orthodoxie van dezen Rederijker heel bedenkelijk moet zijn gesteld geweest: Die hem aldus, duert geloove volherdich,
Vernieut ende bekent der genade onwerdich,
Die en leeft niet; maer Christus leeft in hem perfeckt
Hy volbrengt heel Godts wille; ja, is nu rechtverdich,
En sondicht oock niet, daer syn siele doer bevleckt
Mach worden; want syn sonden syn bedeckt
Duer Christus verdiensten seer menichfuldich,
Maer, want hem Godt soo vaderlyc treckt,
Sonder syn wercken, die hy nochtans was schuldich,
Ende maeckt hem werdich der genaden gehuldich,
Soo is hy weder danckbaer duer der liefden gloet,
Synen viant beminnende seer verduldich,
Hem mildelyc deylende van syn goet...
Het Refrein van Cassiere die den vierden prijs behaalde ademt ongeveer denzelfden geest. De regering schijnt echter het gevaar van dergelijke bijeenkomsten te hebben ingezien en vaardigde dan ook op 26 Januari 1560 een Plakkaat uit dat rechtstreeks tegen de Rederijkers was gerichtGa naar voetnoot(83). Toch schijnt dit geenszins een vermindering van hun activiteit voor gevolg te hebben gehad, wel een grotere voorzichtigheid in hun uitingen. Het jaar 1561 brengt ons opnieuw niet minder dan 3 Refreinfeesten: één te Rotterdam, den 20n Juni samen met het Landjuweel, één van De Corenbloem te Brussel ‘opten jersten sondach nae sinte Marie Magdalenen dach / Jn Julio’ waarvan de producten niet bewaard zijnGa naar voetnoot(84) en één te Antwerpen, den 14n Augustus, eveneens bij het Landjuweel. | ||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||
Van dezen laatsten wedstrijd bezitten we jammer genoeg slechts 2 RefreinenGa naar voetnoot(85), wat des te meer te betreuren is daar, noch in den bundel in 1562 door Willem Silvius gedruktGa naar voetnoot(86), noch bij Edw. van EvenGa naar voetnoot(87) sprake is van een Refreinfeest dat tegelijkertijd met het Landjuweel zou hebben plaats gehad. De veronderstelling van K. RuelensGa naar voetnoot(88) als zouden we hier te doen hebben met een ‘geheime(n) kamp’ is wel aantrekkelijk, maar niet de enig mogelijkeGa naar voetnoot(89). De ‘vrage’: ‘Hoe schadelyc dat den onrechtverdighen coopman een stadt is’ kon voorzeker weinig aanleiding geven tot theologische discussie, maar de tweede: ‘Wanneer den mens sal der sonden ontslagen syn’ moest ze als het ware uitlokken. Het enige antwoord dat we hierop bezitten is het Refrein waarmee ‘Verbeyt den tyt’ van Den Olyftack ‘den hoochsten prys’ behaalde. Hetzelfde jaar had enkele weken vroeger, op 20 Juni, ook te Rotterdam een Landjuweel en een Refreinfeest plaats waaraan verenigingen uit Holland deelnamen, namelijk de Kamers van: Noordwijk, Gouda, Rijnsburg, de Jonge en de Oude Kamer van Haarlem, de Kamers van Leiden, Delft, Schiedam en Amsterdam, die iedere ‘vrage’ soms met meer dan één Refrein beantwoordden: zo zijn er 15 Refreinen ‘int vroede’, 12 ‘int zotte’, 13 ‘int amoureuze’Ga naar voetnoot(90). De stukken ‘int amoureuze’ en ‘int zotte’ hebben we reeds gekarakteriseerd; de Refreinen ‘int vroede’ op de ‘vrage’: ‘Wat meest gheacht en schadelijcxt verkreghen is’ kunnen we gerust onbesproken laten. Het is slechts middelmatig Rederijkerswerk dat zich enkel door een zekere technische vaardigheid onderscheidt. De dichters van de Refreinen ‘gepronunceert’ te Rotterdam, waaronder zich nochtans uitgesproken voorstanders van de nieuwe leer als Egbert Meyndertz en Johan Fruytiers bevonden, hebben in hun antwoorden een zekere voorzichtigheid aan den dag gelegd die zeker in 1561 niet overbodig zal zijn geweest. De gestelde ‘vragen’ konden overigens ook maar moeilijk tot theologisch gekleurde betogen aanleiding geven. Laten we ook niet vergeten dat de voor te dragen stukken waarschijnlijk vooraf ‘gheapprobeert’ waren geworden. Even voorzichtig waren de Rederijkers het volgend jaar op het | ||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||
Refreinfeest van de Brusselse Kamer De Corenbloem. Talrijke verenigingen uit Vlaanderen, Brabant, Holland en Zeeland waren er vertegenwoordigd en leverden, afgezien van de ‘Liederen’, niet minder dan 70 Refreinen op de ‘vrage’: ‘Wat de Landen can houden in rusten’Ga naar voetnoot(91). Hoe de inrichter, de ‘afgaende Prince’, Adriaen van Coninxloo, op het denkbeeld gekomen was juist deze vraag te stellen, wordt ons in den ‘Prologhe’ uiteengezet. Ervan overtuigd: ‘Dat Rhetorica / ts'Menschen sinnen ruyt Is instruerende tot Deucht eendrachtich’ en er ook goed geschikt voor is de mensen te bewegen Tot Pays en Vrede / oock houden diligent
In goeder Rusten / deur Wijsheyt excellent /
Ghelijckt ghebleken heeft aan d'Edel Romeynen /
Valerius / Cicero bethooghen jent
Hoe dat (doen 't Volck in de Roomsche pleynen
Oproerich wilden werden om Deuchts vercleynen)
Sy hielden teghen met Woorden vol Wijsheden /
En Costen soo best t' grousaem bedrijf ghereynen /
Stellende den grammen Moet in Vreden /
En hielden Ruste met goeder Seden’,
werd ertoe besloten het jaarlijks Prinsfeest aan dit doel dienstbaar te maken. Een ‘cha(e)rte’ werd uitgezonden, die door talrijke verenigingen werd beantwoord. Waren op het Refreinfeest aanwezig de Kamers van:
| ||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||
Reeds het volgend jaar werden de producten van dezen wedstrijd te Brussel bij Michiel van Hamont gedruktGa naar voetnoot(92). Hierbij werd door de geestelijke overheid een strenge controle uitgeoefend. Na vooraf ‘gheuisiteert ende gheapprobeert’ te zijn geweest door den ‘Prochiaen’ van de plaatsen, waar ze van afkomstig waren, werden de Refreinen nog eens ‘gheuisiteert ende gheapprobeert by den Eerweerdighen Heeren ende Meesteren Laurentium Metsium / Plebaen van Sinte Goedelen Kercke binnen de Princelijcke Stadt van Brussele / ...’ Na dit onderzoek bleek het dat 5 op de 70 Refreinen niet mochten gedrukt worden. Ze werden vervangen door 5 stukken die op andere wedstrijden waren bekroond. Ze zijn gemakkelijk te herkennen doordat ze geen devies dragen en overigens een heel andere stof behandelenGa naar voetnoot(93). De ‘opperprys’ werd behaald door den Liersen Rederijker, factor van De Ongeleerde, A. Van Molle, die tot antwoord gaf: ‘S'geest Wijsheyt / inden mensche / gedaelt met vreden’. De tweede prijs viel den factor van De Violieren, W. van Haecht, te beurt met het antwoord: ‘Den wijsen Raet / die de Kennis des Heeren // heeft’. De derde prijs ging naar Cassiere, factor van Mozes Doren te s' Hertogenbosch. Zijn antwoord was: ‘Der Regenten Wijsheyt hun van Godt ghegheuen’. Als middelen om de rust in ‘de landen’ te bevorderen wordt door de andere dichters: liefde, meer bepaald naastenliefde, vrees voor God en de oversten, eendracht, gerechtigheid, een goed regime, gehoorzaamheid aan God's Woord en vooral wijsheid aangeprezen. Hoewel betrekkelijk zuiver van taal en knap berijmd, kunnen deze Refreinen toch maar moeilijk op de benaming poëzie aanspraak maken. Het te behandelen onderwerp bracht dit overigens met zich mede. Ook historisch beschouwd zijn ze minder belangwekkend dan wij bij het eerste zicht zouden verwachten. Wie in deze stukken directe getuigenissen zou verlangen over den toestand onder de gemoederen en de opvattingen op staatkundig gebied in de toenmalige Nederlanden komt wel enigszins teleurgesteld uit. Wanneer de dichters zich over hun eigen tijd uitlaten, dan doen ze dat in zeer algemene bewoordingen waaruit al heel weinig is af te leiden. We begrijpen maar al te goed waarom de dichters zo voorzichtig waren. Uit de teksten zelf is ook moeilijk iets in verband met hun godsdienstige overtuiging af te leiden, hoewel een lichte hervormings-gezinde tint soms niet te miskennen valt. De aanwezigheid van namen als A. Van Molle, W. Van Haecht, J. van der Voort, P. Heyns en J. Fruytiers, die later hun godsdienstige gezindheid metterdaad bewezen of er zelfs, zoals de eerste, met den dood hebben voor geboet, | ||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||
laat echter niet den minsten twijfel over, dat een niet gering aantal dichters naar de nieuwe denkbeelden op godsdienstig gebied moeten overgeheld hebben. Uit den Refreinenbundel van Jan De Bruyne zijn ons nog drie andere wedstrijden uit 1562 bekend: namelijk één van De Violieren te Antwerpen, één van De Lischbloem te Mechelen, en één van Mozes Doorn te 's Hertogenbosch. Deze verzameling bevat namelijk telkens het antwoord van een Antwerps Rederijker, lid van Den Olyftack, met de spreuk ‘Verbeyt den tyt’, op de onderscheiden ‘vragen’Ga naar voetnoot(94); te Antwerpen: Waerom dat de spin op de bloem daelt.
Daer het bieken haren honich haelt
en op den ‘stok’: Den verwinder is bereyt des levens croone;
te Mechelen: op den stok: Dees vruecht gebrucket herte, dwelck Godts geest regiert;
te 's Hertogenbosch: op de ‘vrage’: Waer in smensen victorie meest gelegen is.
Het jaar 1564 brengt ons weer een viertal Refreinfeesten: te Antwerpen, te Oudenaarde, te Breda en te LierGa naar voetnoot(95). Drie overigens niet zeer merkwaardige Refreinen op den stok ‘Sot is hy die erm leeft, om ryc te stervene’ zijn afkomstig van een wedstrijd ingericht door de Antwerpse Kamer De Goudbloem op 4 AprilGa naar voetnoot(96). Een Rederijker uit Turnhout, de Hose, met de spreuk ‘Vol ghebrecx’, behaalde voor deze categorie ‘den hoochsten prys’. De tweede prijs viel A. Van Molle te beurt. Het derde Refrein is van ‘Verbeyt den tyt’. Vier andere Refreinen op den stok: ‘Neemt wt mynen mont niet dwoort der waerheyt, Heere’Ga naar voetnoot(97) werden eveneens op dezen wedstrijd voorgedragen. Ze verheerlijken alle het ‘Woord Gods’, de Schriftuur, en zijn uitgesproken hervormingsgezind. Het is Rede- | ||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||
rijkerspoëzie van het beste gehalte, wat moge blijken uit volgende verzen uit het stuk van J. Fruytiers, die den ‘oppersten prys’ wegkaapte. O Prinche, wilt my van U Woort niet berooven
Want het is voer alle, die daer aen gelooven
Een cracht Godts, die dmerch duerdringt, ja, geest ende leven;
Tgeeft warachtich geluyt niet om verdooven,
Theeft als de waerheyt altoos boven gedreven.
Ick verheuch my soo seere over syn aencleven,
Gelyk een die den buet crycht daer hy nae vertoeft;
Tis myn erve, een schat van my hooch verheven,
Duer louter silver sevenmael beproeft...
Het tweede Refrein, van W. Van Haecht, behaalde den ‘derden prys’. Het derde stuk, van de hand van ‘Verbeyt den tyt’, hoewel waarschijnlijk niet bekroond, moet in literair opzicht voor de voorgaande twee niet onderdoen. Als bewijs volge hier het innige gebed waarmee de dichter zijn gedicht besluit: Princhelycke Vader, een God der erven,
Daer ick duer Uwen sone gegoeyt ben binnen,
Neemt wt mynen mont niet, als ick hier sal sterven,
Dit woort Christus, regent van myn vyff sinnen,
Die duer Syn doot duergedrongen is wt minnen,
By U, mynen Vader, daer Hy te voren sadt
Int leven, op dat ick als dan sou gewinnen
Een gerechtige voorsprake, neemt my doch niet dat
Ghy my gegeven hebt: den genadigen schat
Christus, mynen broeder; soo is recht myn sake.
Met inwendige oogen van traentkens nat,
Schreyt myn siele ende hout met Hem de wake;
Dits myn hope; ende als ick deynde genake,
Voer my, o Vader, en valt geen swaerheyt// meere...
Het vierde niet ondertekende Refrein is van minder gehalte.
Een Oudenaardse Kroniek uit de XVIe eeuw bevat enkele belangwekkende bijzonderheden over een Refreinfeest aldaar, door De Kersouwe begin Juli 1564 ‘opgestelt’Ga naar voetnoot(98). Er was een ‘vrage’ voor het Refrein ‘int wys’ en ‘op de knie’Ga naar voetnoot(99). De stok van het Refrein | ||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||
‘int amoureus’ was: ‘My en helpt geen troost als ick tlief derven moet’. Volgende verenigingen waren op dezen wedstrijd aanwezig:
Hetzelfde jaar werden verder nog Refreinfeesten te LierGa naar voetnoot(105) en te Breda gehouden. Van dezen laatsten wedstrijd bezitten we twee RefreinenGa naar voetnoot(106) van ‘Verbeyt den tyt’: het eerste op de ‘vrage’ ‘Wier qualycker aen is, die hier benydt oft die hier benydt wordt’, het tweede op den stok ‘De godloosen en hebben geenen vrede’. Uit 1565 vermelden we nog een Refreinfeest te LierGa naar voetnoot(107) en een Rederijkersfeest te BrusselGa naar voetnoot(108), ingericht door Franchois Schavaert, één van de oud Prinsen van De Corenbloem. De wedstrijd begon den 19n Mei en duurde verscheidene dagen. Volgende verenigingen waren er vertegenwoordigd.
| ||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||
VII.Tussen 1565 en 1580 zijn geen eigenlijke Refreinfeesten bekend. Wel bezitten we een viertal ‘Cha(e)rten’ van meer locale wedstrijden, te Brugge tussen 1570 en 1573 gehoudenGa naar voetnoot(111). Uit deze uitnodigingen kunnen wij ons toch enig denkbeeld vormen van de inrichting dezer plaatselijke Refreinfeesten. De eerste ‘cha(e)rte’ dagtekent uit 1570 en ging uit van de Brugse Kamer De drie Santinnen. Ze is ondertekend met de spreuk van Edward De Dene: ‘Rasch up en Dene’, factor van de Kamer. De wedstrijd had plaats rond den middag in de herberg ‘Den Blinden Esel’ op Sint-Magdalenadag, één van de drie patronessen van de vereniging. De traditionele indeling: ‘int vroede’, ‘int amoureuze’ en ‘int zotte’ wordt nog steeds in acht genomen. De deelnemers worden ertoe aangezet hun stukken vooraf te doen ‘visiteren - En gheteeckent approberen’. Dat een scherpe controle werd uitgeoefend, zal wel niemand verwonderen tijdens het bestuur van den Hertog van Alva. De tweede uitnodiging werd ‘uytghesonden’ door de andere Brugse Kamer De Heilige Geest. Ze draagt het jaartal 1571. De dag, waarop de wedstrijd plaats had, wordt niet aangegeven. We weten enkel dat het rond 3 uur was, ‘ter Loidgen’. Ook hier zijn de drie bekende categorieën vertegenwoordigd. Telkens was de stok van het Refrein opgegeven. Enkel ‘gheapprobeerdt werck’ kon aanvaard worden. De derde ‘cha(e)rte’, eveneens uitgaande van de Kamer De Heilige Geest, dagtekent uit 1573. Daar zowel plaats als uur van vergaderen volkomen met vorige uitnodiging overeenstemmen, kunnen we veronderstellen dat het hier om een Refreinfeest onder de leden ging, dat ieder jaar gevierd werd. De vierde uitnodiging is van 1573. Ze ging uit van De drie Santinnen. De spreuk van Edward De Dene komt er echter niet meer voor. De wedstrijd had nog steeds plaats in ‘Den blinden Esel’, den 27n Juli.
Geen producten van een Refreinfeest, ten minste in den eigenlijken zin, waren de stukken, opgenomen in de zogenaamde Loterijbundeltjes, in 1574 en 1575 te Antwerpen bij Gielis van den Rade gedrukt en verkocht ten voordele van de Sint Jacobskerk aldaarGa naar voetnoot(112). | ||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||
De opbouw van deze kerk, op het einde van de XVe eeuw begonnen, was namelijk tijdens de XVIe eeuw herhaaldelijk wegens geldgebrek moeten onderbroken worden, zodat de kerkmeesters zich genoodzaakt hadden gezien loterijen in te richten om de nodige gelden bijeen te brengen. In 1574 en 1575 hebben bundeltjes met den titel Diversche Refereynen ende Liedekens of Deuchdelijcke Solutien als loterijbriefje dienst gedaan. Hierbij was als volgt te werk gegaan. De inrichters van de loterij hadden een aantal ‘vragen’ ‘uytghesonden’ waarop door talrijke Rederijkers van Vlaanderen en Brabant werd geantwoord. Met een deel van de aldus verkregen stukken werden bundeltjes van verschillenden inhoud samengesteld en opgedragen ‘aen den eerweerdighen wysen, ende seer voorsienigen Heere’ Fransois Zonnius, eersten bisschop van Antwerpen, bekend om den ijver waarmee hij de ketters bestreed. Deze werkjes dragen dan ook een katholieke kleur en dit niettegenstaande het feit dat ze ook bijdragen bevatten van dichters als W. Van Haecht, die zeker, en ‘Verbeyt den tyt’, die waarschijnlijk de Hervorming was toegedaan. Het is niet onmogelijk dat dezen, juist om de op hen rustende verdenking te keer te gaan, eraan hebben gehouden mee te werken aan een wedstrijd ten voordele van den bouw van een katholieke kerk. Want hoewel de gevreesde hertog van Alva in 1573 het land had verlaten en vervangen was geworden door Requesens, die andere methodes scheen te zijn toegedaan, was nog steeds voorzichtigheid geboden voor aanhangers van de nieuwe leer in het Zuiden. De eerste ‘vrage’: ‘Hoe noodich en profijtelyck de kercke is’ had rechtstreeks betrekking op het doel waarvoor de loterij was georganiseerd. De dichters kregen er inderdaad gelegenheid uiteen te zetten, van hoe groot belang de kerk is, waardoor tevens propaganda werd gemaakt voor de loterij. De andere ‘vragen’: ‘Wat ons hier aldernoottelycxste is’, ‘Waer deur d'oprechte liefde int houwelijck groeyt’, ‘Hoe schadelich en deuchdelick d'exempel der ouders haren kinderen is’, ‘Oft Hoouerdye sotheyt is’ en de Refreinen op den stok: ‘Die van sijn recht wijct, vint rust, oock recht en deucht doet’ waren van meer algemene didactische strekking. Kenmerkend voor deze Refreinen is de meestal gemoedelijk betogende toon die gunstig afsteekt tegen de geleerddoenerij en het dorre geredeneer van zoveel andere stukken uit dezelfde jaren. Naar geest en opvatting, zowel als naar het literair gehalte komen deze stukken de Refreinen van het Prinsfeest van 1562 het meest nabij. Beide verzamelingen hebben overigens talrijke dichters gemeen. | ||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||
VIII.De wedstrijd te Heenvliet in Zuid-Holland op 3 September 1580Ga naar voetnoot(113) neemt onder de Refreinfeesten van de XVIe eeuw een afzonderlijke plaats in door de omstandigheid dat hij door een particulier - P. SterlincxGa naar voetnoot(114) - en niet door een Kamer werd ingericht, een eigenaardigheid die we in den loop van de XVIe eeuw slechts één enkelen keer hebben ontmoet. De ‘cha(e)rte’ is niet bewaard. Uit het bundeltje zelf, dat de producten van den wedstrijd bevatGa naar voetnoot(115), weten we dat, naast de drie soorten Refreinen: ‘int vroede’, ‘int amoureuze’ en ‘op den reghel’, ook nog liederen voorkwamen. Bij ieder stuk wordt telkens de plaats van waar het afkomstig was, alsook de spreuk van de Kamer opgegeven. Slechts in enkele gevallen komen nadere aanduidingen zoals de naam van den dichter of zijn spreuk voor. Hieruit blijkt dat het bundeltje enkel Refreinen en Liederen bevat afkomstig uit Kamers van Zuid-Holland, niet ‘wt Holland ende Zeelant’, zoals nochtans op het titelblad wordt aangegeven. We vermelden hier, in de volgorde waarin ze voorkomen, de namen van de verenigingen, die aan den wedstrijd hebben deelgenomen, met hun spreuk, alsook den naam van den dichter of zijn spreuk, wanneer deze opgegeven wordt.
| ||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||
Terwijl onder meer op de Refreinfeesten te Gent (1539) en te Rotterdam (1561) de traditionele indeling: ‘int vroede’, ‘int amoureuze’ en ‘int zotte’ nog vertegenwoordigd was, werden te Heenvliet naast de Refreinen ‘int wyse’ en ‘int amoureuze’ de Refreinen ‘int zotte’, die waarschijnlijk slechts moeilijk genade zouden hebben gevonden bij de predikanten, die P. Sterlincx verre van genegen waren, door de Refreinen ‘opden Reghel’: ‘Lijdt deen des anders fouten, zoo kent ghy v selven’ vervangen. De eerste ‘vraghe’ ‘int wyse’: ‘Wat menschen treurich leven ende vrolic steruen’ staat in het teken van de theologische belangstelling van den tijd. De Aeckerboom, van Vlaardingen behaalde de ‘oppersten’ prijs met het antwoord: ‘Die herboren menschen... Die gheloouen in Christus glorieus verrijsen’. De nadrukkelijkheid waarmee wordt teruggekeerd op het geloof, meer bepaald op het geloof in Christus, die er getekend wordt als een Middelaar tussen den Vader en de mensen, geeft aan dit Refrein een uitgesproken hervormingsgezinde strekking. Typisch in dit opzicht zijn volgende verzen, die ook literair niet onverdienstelijk kunnen genoemd worden: Den prince Christus sal inde wolcken te moet
Den gheloouigen comen / en int rijcke halen
Die wt den ghelooue leuen, / by wien men doet
Den wille des Vaders / dus sal hy haer betalen,
Met eeuwige vreucht / en zijnen wijn wt schalen
Der vreuchden schencken / soo dat noyt oor heeft gehoort
Sulck een melodye / maer den boosen sal dalen
Inden afgront / door maledictie van Christus woort...
De tweede prijs kwam aan de Kamer van Den Briel, die tot | ||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||
antwoord gaf: ‘S'werelts afgrouw / in goeder conscientij steruende’. De derde prijs viel De Blauwe Acoleyen te Rotterdam te beurt. Met welk Refrein is echter niet bekend, daar deze Kamer niet minder dan drie Refreinen ‘int wyse’ leverde. Het eerste, van W.J. Yselueer, met het antwoord: ‘Die veruolghinge lijden om den naem des Heeren’ bevat een passus, waar op de vroegere geloofsvervolgingen in de Nederlanden wordt gezinspeeldGa naar voetnoot(117): Hoe menich heeftmer hier int Nederlandt ghevonden
Diemen om den Euangelij / sach persequeren /
En vrolijck aenden pael / tot een offerhandt stonden.
Het tweede Refrein van den verder niet bekenden Rederijker Wael is, hoewel niet bekroond, toch verre van onverdienstelijk. Het derde, ondertekend met de spreuk ‘Daet sonder roem’, is integendeel vrij onbeduidend met zijn stelsel rijke rijmen en ‘dubbelstaarten’. Het eerste Refrein van de Roode Roosen te Schiedam, op den stok ‘Die daghelijcxe lijden / om twoordt des Heeren’ bevat hier en daar een mooi vers; bij wijze van voorbeeld volge hier een deel van de Prince: Dese haer zeer vrolijck tot steruen vueghen /
Want zy hebben haer tyt met treuren verwacht.
Met die Enghelen Godts / sullen zy haer verhueghen
In dat Nieuwe Jerusalem met heerlijcke macht
Daer Godt met haer sal woonen / hier wel op acht
En Hy sal haer Godt zijn / soo Joannes belijt.
Sy en sullen niet meer weenen dach noch nacht,
Want vande tweede doot zijnze bevrijt.
Die tranen worden zy van haer wanghen quijt...
De overige twee Refreinen van Schiedam gaven in gemoedelijk redenerenden trant respectieflijk tot antwoord: ‘Die herboren door den geest / Godts rijck verwachten’ en ‘die herborenen Godts/ ...Sy gheloouen door den gheest / tglorieus verrijsen’. De Refreinen ‘opden Reghel’: ‘Lijdt deen des anders fouten, zoo kent ghy v seluen’ zijn niet zeer merkwaardig en we kunnen er dan ook kort over zijn. Enkel het derde Refrein van De Roode Roosen van Schiedam, aan welke Kamer de ‘opperste prijs’ te beurt viel, onderscheidt zich door een zekere levendigheid van de overige nogal eentonig moraliserende stukken. De Refreinen ‘int amoureuze’ werden reeds in een vorig hoofdstuk ter sprake gebracht. | ||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||
Wat ten slotte de aesthetische waardering van den Refreinenbundel van P. Sterlincx betreft, kunnen we erop wijden dat, noch C.P. SerrureGa naar voetnoot(118), noch G.D.J. SchotelGa naar voetnoot(119), noch P. TackGa naar voetnoot(120) het werkje naar zijn werkelijke waarde hebben weten te schatten, wel J. van VlotenGa naar voetnoot(121) en W. Van EeghemGa naar voetnoot(122), die het ‘een publicatie, die zowel uit een historisch als uit een literair oogpunt niet zonder enig belang is’ noemde. Deze zo voorzichtige formulering beantwoordt wel het best aan de werkelijkheid. Het blijft natuurlijk steeds Rederijkerspoëzie, met alles wat dit begrip in zich sluit, maar in hun stijl, hebben de dichters van dit bundeltje op menige plaats blijk gegeven van waardeerbaar talent. We moeten ze dan ook als zodanig beoordelen en ze daarom liefst vergelijken met gelijkaardige producten uit denzelfden tijd, zoals de stukken van het Refreinfeest te Delft in 1581, waarvan deze stukken zich op gunstige wijze onderscheiden door hun gemoedelijk moraliserenden toon, hun betrekkelijk grote zuiverheid van taal, hun los en niet zelden zwierig rhythme, met hier en daar nog een mooi vers, dat ook ons nog vermag te bekoren. Zowel naar den vorm als naar den inhoud staan de hier besproken stukken nog helemaal in het teken van de Rederijkerstraditie. Ze bevatten slechts weinig toespelingen op de tijdsomstandigheden en zijn daarom voor de kennis van de politieke en religieuze twisten van de XVIe eeuw eerder van bijkomstig belang.
Van grotere betekenis in dit verband zullen wel de producten zijn geweest van het Refreinfeest, den 4n September van het volgende jaar te Brussel door de Kamer Den Boeck ingericht. De gestelde ‘vragen’: ‘Wat die misse is en hoe veelderhande?’ en ‘Wie hier meest betrouwen op menschen hant-werck’ waren van dien aard dat anti-katholieke betogen er als het ware moesten door uitgelokt worden. Dit zal overigens wel de bedoeling van de Calvinistische inrichters zijn geweest. De 31 aldaar voorgedragen Refreinen werden reeds den 15n September 1581 te Brussel bij Jan van Brecht gedruktGa naar voetnoot(123). | ||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||
Daar dit bundeltje tot hiertoe echter niet teruggevonden werd, zijn we voor verdere bijzonderheden uitsluitend aangewezen op een beschrijving van J.F. MoneGa naar voetnoot(124) en een ietwat uitvoeriger bespreking van P. van DuyseGa naar voetnoot(125): In den ‘Prologue’, die door Pr. van Duyse in zijn geheel wordt medegedeeld, wensen jonker Aert van Ynatten, heer van Schoonhoven, schepen van de stad Brussel, ‘hooftman’ van De Corenbloem, en Adriaen van Coninxloo, rentmeester en Ouderman van dezelfde Kamer, den inrichter, Lauwereys Leeuwericx, geluk. Verder is ons nog bekend dat volgende verenigingen op dezen wedstrijd vertegenwoordigd waren:
Over den inhoud van deze stukken kunnen we jammer genoeg geen verdere bijzonderheden meedelen, hoewel we kunnen verwachten dat de vinnige uitvallen tegen ‘Babels geslacht’ en de ‘Godloose herders’ wel niet zullen ontbroken hebben. Ten slotte moeten we betreuren dat het werkje zelf nog niet teruggevonden werd daar het zeker enig licht zou geworpen hebben op den bij de Calvinisten uit het Zuiden omstreeks 1581 heersenden geestestoestand. Hetzelfde jaar had, op 20, 21 en 22 Juni ook te Delft een Refreinfeest plaats. Het werd ingericht door de Kamer De Rapenbloem. De producten zagen nog hetzelfde jaar het lichtGa naar voetnoot(131). | ||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||
Vooraan in dezen bundel staat de opdracht van Hellemans, factor en keizer van de inrichtende Kamer, aan het stadsbestuur van Delft. Hierin wordt uiteengezet, hoe, nu de oorlog voorbij is, weer aan de beoefening van de kunst kan gedacht wordenGa naar voetnoot(132). Een ‘Cha(e)rte’ werd dan naar de Kamers uit Holland gestuurd. Den 20n Juni omtrent 8 uur deden de Rederijkerskamers van Monster, Noordwijk, Naaldwijk, Leiden, 's-Gravenhage, Maasland, Schiedam, De Lier, Rotterdam en Geervliet hun ‘intrede’. Hierbij werd iedere vereniging door ‘Rhetorica’ met een kort dichtstuk begroet, waarop dan iedere Kamer met een Ballade of Refrein antwoordde. Den volgenden dag werd het ‘'s Vraeghs besluytsele’ meegedeeld. Den derden dag werden de Refreinen, die uitsluitend tot het ernstige genre behoren, voorgedragen.
De ‘vrage’ luidde: Wat het svvaerste is en 't beste binnen svverelts Ronden
Dat deur smenschen verstant oyt is gheuonden.
Antwoorden hierop waren: ‘De lofflicke Philosophie der deuchden Leere’ (Monster), ‘Betering van leuen en berou van souden’ (Naaldwijk), ‘Naar de liefde te arbeyden’ (Geervliet). Bijzonder utilitaristisch klinkt het antwoord van Noordwijk: ‘het goud’. Sympathieker is de gemoedelijke uiteenzetting van W.J. Yselueer (Rotterdam) ‘Dat d'aerd'vvercken tsvvaerste is, en inde vverelt tbeste’. De belangstelling van andere Refreindichters ging meer naar ‘politieke’ aangelegenheden, zoals in de stukken van Leiden: ‘Een Burghelijcke Wet / ghelijck zijnde Gods woort’; Maasland: ‘de Wetten’; Schiedam: ‘politijcke magistraet’ en De Lier: ‘goe wetten’. ‘Den oppersten Prys’ werd behaald door de Kamer van 's-Gravenhage met het antwoord: ‘De Letterconst als gheuonden by smenschen verstant’. Dit pseudo-geleerd betoog, doorspekt met talrijke aanhalingen uit Latijnse werken, schijnt dus wel in den smaak van de kunstrechters te zijn gevallen. Eigenaardig is het dat in al deze Refreinen niet de minste rechtstreekse toespeling op de Hervorming wordt gemaakt. Met hun slappe verzen, hun talrijke Franse woorden, hun verwarde, pseudo-geleerde uiteenzettingen maken deze stukken een vrij slechten indrukGa naar voetnoot(133). Over de andere Refreinen op den opgegeven stok: ‘Want Godt | ||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||
haet de menschen die boosselick leven’ kan de hierboven gegeven karakteristiek volstaan. De dichters schijnen zich evenwel geenszins den lagen stand van hun producten bewust te zijn geweest en voelden zelfs den nood op de 10 Refreinen op de ‘vrage’ nog 6 andere te laten volgen ‘Die op t'alderlaetste zijn ghepronunchieert / Wt gunste van cunste / mer niet om prijs t'onfaen’, want: ‘Tschaet niet dat men tverstant in goede const exerceert’. | ||||||||||||||||||
IX.Zo komen we dan, na een nieuwe onderbreking van ettelijke jaren, tot de laatste twee hier nog te bespreken Refreinfeesten: die van Leiden (1596) en Rotterdam (1598)Ga naar voetnoot(134). Ondertussen hadden de gebeurtenissen in de Nederlanden een beslissende wending genomen. De val van Antwerpen (1585) had de scheiding tussen Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden voltrokken. Voor het Zuiden betekende het, na een kortstondige periode van wederopleving in het begin van de XVIIe eeuw, de vrijwel volledige culturele ondergang. Voor het Noorden was het integendeel het begin van een nieuwe bloeiperiode, die in de eerste helft van de XVIIe eeuw haar schoonste uitdrukking zou vinden, in het zich uit de Renaissance vervormende Classicisme met figuren als Hooft, Bredero, Vondel, Cats en Huygens. Toch kunnen de twee wedstrijden die we hier nog moeten bespreken moeilijk beschouwd worden als dragende den stempel van dit nieuw tijdperk. We aanzien ze veeleer als den laatsten najaarsbloei van de Rederijkersliteratuur. De dichters die eraan meewerkten onderscheidden zich overigens enkel van hun voorgangers van 1561 en 1581 door een ietwat grondiger kennis van de Classieke Oudheid. De Calvinistische overheid heeft steeds wantrouwend of zelfs vijandig gestaan tegenover toneelvoorstellingen en uiterlijke praal. De inrichters van het Rederijkersfeest, dat op 26 Mei en volgende dagen door De Witte Acoleyen was georganiseerdGa naar voetnoot(135), schijnen dit maar al te best te hebben geweten en poogden den wedstrijd dienstbaar te maken aan een weldadig doel. Ze deden het doorgaan alsof hij werd ‘opgesteld’ om een groten toeloop van volk te veroorzaken, wat ten goede zou komen aan een loterij ten voordele van de armen. Het Rederijkersfeest begon Zondag 26 Mei rond één uur met | ||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||
de ‘Intrede’ van de deelnemende verenigingen die ieder aan de poort werden verwelkomd. Het waren de Kamers van Gouda, Katwijk aan Zee, Vlaardingen, Rotterdam, De Jonge Kamer van Haarlem, de Vlaamse Kamer van Haarlem, de Kamer van Katwijk op den Rijn, De Oude Kamer van Haarlem, de Kamer van 's-Gravenhage en de Vlaamse Kamer van Leiden. Bij deze ‘Intrede’ moest iedere vereniging ‘mit personeringe... wt een geloofwaerdige Historie... het leven der Tyrannen’ uitbeelden. Den volgenden dag werden de Kamers uit hun ‘logys’ afgehaald en naar het ‘toneel’ geleid waar ze door ‘Rethorica’ werden onthaald, waarop dan weer door iedere vereniging in een Ballade of Refrein werd geantwoord. Wanneer de Kamers opnieuw hun herberg hadden bereikt, werd door de inrichtende vereniging een Prologe van twee Personagien en een Spel van Zinne vertoond. Eerst den derden dag kwamen de Refreinen aan de beurt. De volgende dagen waren het Spelen van Zinnen en Esbatementen, die door verscheidene Kamers werden gespeeld. Den 31n Mei werden de prijzen toegekend. De opgegeven stok van de RefreinenGa naar voetnoot(136), waarvan er 5 in den voor- en 5 in den namiddag werden voorgedragen, luidde: ‘Voor een beveynsde Paeys, een rechte krijgh te prijsen’ is ‘en stond in rechtstreeks verband met de toenmalige gebeurtenissen op militair gebied. Deze stukken doen aan als krachtige en overtuigende betogen. In al de Refreinen klinkt het grootste wantrouwen door tegen Spanje. De dichters zetten er hun medeburgers toe aan den oorlog te verkiezen boven een vrede die slechts geveinsd kan zijn. Hun uiteenzettingen staven ze aan de hand van voorbeelden uit den Bijbel, de Classieke Oudheid, alsook met gebeurtenissen uit de jongste jaren, die nog in eenieders geheugen moeten zijn geweest. Heftig klinkt nog steeds de haat op tegen Spanje, zoals in de Prince van het Refrein van Gouda: Ghy Princelike Borgers, wacht u voor t' Spaensch gebroet,
Die haer vermommen / als oft sy waren goet /
Maer vol fenijn zijn zy geheel gesteken:
Resisteert haer Tyranni / met eenen moet /
Van haer schoone beloften zijt afgeweken:
Hoe menighe aenslagen / het heeft gebleken /
Hebben sy over dees Landen te weegh gebrocht:
Den Prins doorschoten: noch meer andere treken
Soo Moorden en Branden / het sy u ontknocht:
En al is dat ghy van haer wert aengesocht
Om Vrede te houden / wiltse niet geloven:
| ||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||
Door sulcken schijn hebben sy t'allen tijden haer werck gewrocht
En op het onsekerste souden sy v berooven
Van goet en leven: veel landen hebbent gaen proven
Maer stelt u tegen haer wreetheyt / t'welc ons een verrijsen // is.
Elders wordt het gevoel soms te veel overwoekerd door Classieke geleerddoenerij, zoals in het Refrein van de Jonge Kamer van Haarlem, die de uit Esopus bekende fabel van den zieken leeuw op de tegenwoordige gebeurtenissen toepast. Uit een literair oogpunt beschouwd maken deze Refreinen een vrij goeden indruk. Dit is wellicht hieraan toe te schrijven, dat het opgegeven onderwerp de dichters belang inboezemde omdat het actueel was en het lot van hun land er mee gemoeid was. De taal is meestal zuiver en ook het vers, zonder op bijzonderen klankrijkdom te kunnen aanspraak maken, van goed gehalte.
We besluiten dit overzicht van de geschiedenis van de Refreinfeesten met den wedstrijd, die in 1598 te Rotterdam door De Blauwe Acoleyen werd op touw gezetGa naar voetnoot(137). Uitnodigingen waren vooraf gestuurd geworden aan Kamers en ‘allen Constliefhebbers van goeder aert’Ga naar voetnoot(138). Den 18n Augustus kwamen de Kamers en ‘particuliere’ liefhebbers bijeen. Ze werden vooreerst naar het ‘tooneel' geleid, waar door De Blauwe Acoleyen een Prologhe van ses Personagien van den bekenden Rederijker W.J. Yselveer werd vertoond. Daarna werden de Refreinen voorgedragen. Deze zijn in tegenstelling met de vorige weinig merkwaardig en literair veelal zelfs beneden de middelmaat. De Refreinen op de eerste ‘vrage’ ‘Hoe sal den Leerling recht oordelen over zijns Leeraers leer’ zijn slechts dorre theologische betogen die wel blijk geven van een grondige Bijbelkennis maar waar de bezieling ontbreekt. In de Refreinen op de tweede ‘vrage’: ‘Waer in ons daden boven de Romeynsche zijn te prijsen’ en op den opgegeven stok: ‘Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen’ geven de dichters uiting aan hun gevoelens van vaderlandsliefde, van haat tegen Spanje en ook wel eens van zelfoverschatting. Enkel historisch zijn ze nog van enig belang te achten. Afgezien daarvan is het werk van zeer geringe qualiteit. De taal is ook weinig zuiver, het vers zelf gebrekkig. Aan deze stukken is het verval van het genre een feit geworden. |
|