Gezangen, of het vrolyk gezelschap der negen zanggodinnen
(1738)–Jan van Elsland– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Van Roozemondjes oogen,
Hoe lieflyk straalt dat morgenlicht
Vol Goddelyk vermoogen!
Een kusje noopt, met diep ontsag,
Haar mond ten vrindelyken lach,
Met geur en kleur door-men - geld,
Wanneer de min ons, t'el-ken stond,
Vrywillig ketent mond aan mond,
En ziel aan zieltje stren - - - - - - - - - gelt.
| |
[pagina 142]
| |
2. ô Bron! van 't allerzoetste zoet,
ô Voedster van de herten!
Die door uw' kracht den Minnaar doet
Verheugen in zyn' smerten;
Hoe stroomt uw' mond van levens vogt;
Myn Lief, ach! dat Leander mogt
Zich in u necter baaden!
Hy liet u nimmer ongekust,
Al schoon zyn' lust, door nieuwe lust,
Zich nimmer zou verzaaden.
3. Het Beitje, dat de bloemtjes plet,
Zoog uit de kracht der kleuren,
Van Roos, Narcis en Fiolet,
Nooit aangenaamer geuren.
Uit Roozemondjes zieltje zweeft
Een geur die Thym en Nardus geeft,
En op haar lipjes spreijen
Den Necter en het Ambrozyn,
Een Hemeldaauw; ô marsepyn!
ô Zoete lekkernyen.
|
|