Den lacchenden Apoll, uytbarstende in drollige rymen(1667)–Pieter Elsevier– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 256] [p. 256] Voys: Het was een Harderinne stout. 'k LAchte mijn schier aen het ent, Om een verbruyde Bacchus vent, Hy lag versoopen van de Kluyn Te bedt in sijn Saletje, Een haalden 't Hemt tot op sijn kruyn, Wat sagh men doen een pretje. 2. 't Was nau een dagh of twee voorby, Dat hy weer raakten in de ly, d'Rechts-roe quam ter Kamer in Het vonnis wierdt gestreeken, Hy moester aan met dank of sin, Hoewel hy 't wel quam wreeken. 3. Want nauw had hem een aen gevat, De tweede moedig tot hem trat, Die hy wijl hy hem had by 't been, Sijn pruyk soo af quam strijcken, [pagina 257] [p. 257] Een wond're Geest ons doen verscheen, Wy meende te beswijken. 4. De Son had nauw een reys gedaan, Of weer een ander moester aan: Het was een Borsje hups en goet, Hy liet sijn broeck af glyen, Doch hy wist dat het weesen moet, Liet hy hem maar kastyen Op de zelve. AY my! wat klucht was dat, ons Jacob heel bestoven, Het Hemt wert op-gelicht, men sag sijn poppegoet: Maar doen hy wacker wierdt, wild' hy 't noch niet geloven, Doch hy verkroptent in, en nam het al voor zoet. Doch na een dagh a twee, als hy in 't bed lach tiere, Wiert hy weer overmant van Boomgaart en van Pieren, [pagina 258] [p. 258] Het vonnis wierdt gevelt, hy most op 't houte Paart De Scharp-rechter vat hem by sijn been en staart: Maar hoe hem dat bequam, ik lach my schier tot pisse, Want hy quam in 't gevecht sijn Pruyck van 't hooft te misse; Hier stont hy nu bekayt met een geschooren kop, Hy leek een kakkerlak, die eerst kruypt uyt den dop, Het gansche Huys in roer met dese snaakerye: Doch Jacob, dit s be gut al qualijk om te lye, Dus pakt hy 's anderen daegs van Piere so weer aan, Dat hy hem met de handt voor 't bloote gat quam slaan. Allacchende. Vorige Volgende