Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging
(1969)–H.J. Elias– Auteursrechtelijk beschermd10. Kulturele autonomie? - De wet van 30 juli 1938 op het gebruik der talen in het legerNa een maand ellendig politiek gehaspel, kwam, op 23 november 1937, het ministerie P.E. Janson tot stand. Het viel, nog vóór zes maanden om waren. De regering had geen enkel van de hangende Vlaamse vraagstukken afgewerkt. De regering P.H. Spaak (15 mei 1938-9 febr. 1939) zou een gedeelte van de beloften, gedaan door de regering Janson, inlossen. Wij bedoelen het vraagstuk van de kulturele autonomie en de verdere vernederlandsing van het leger. | |
A. De kulturele autonomieWij geloven ons niet te vergissen, als wij vooropzetten dat Cam. Huysmans de eerste was, reeds vóór 1914, om het begrip van de kulturele autonomie, volgens de opvattingen van de Oostenrijkse | |
[pagina 70]
| |
socialist Otto Bauer, in Vlaanderen te propagerenGa naar voetnoot(1). Ons zijn echter geen teksten bekend waarin Huysmans zou gepoogd hebben te omschrijven wat hij juist bedoelde met ‘kulturele autonomie’ of ‘kultuurautonomie’. Het heeft in ieder geval niets te maken met het systeem van de kulturele autonomie zoals dat uitgewerkt werd na de eerste wereldoorlog, tot bescherming van de nationale minderhedenGa naar voetnoot(2). Het gaat eerder in de richting van een administratieve zelfstandigheid van de officiële kulturele instellingen, bij de meest radikalen naar een administratieve scheiding van het ministerie van openbaar onderwijs. Met autonomie in de zin van een zichzelfregerende gemeenschap in kultureel opzicht heeft het in ieder geval niets te maken en daarom werd het ook door de Vlaamse nationalisten verworpen als de oplossing van het Vlaamse vraagstukGa naar voetnoot(3). Ofschoon het begrip onduidelijk was, maakte het woord niettemin furore. De kulturele autonomie werd een onderdeel van het Vlaams programma. In de laatste jaren werd er sterker en sterker door de verschillende kultuurverenigingen op aangedrongen. In het najaar van 1936 nam de Vlaamse Vereniging van Letterkundigen een motie aan om aan een aantal Vlaamse kultuurverenigingen hun standpunt te vragen inzake de splitsing van het departement van schone kunsten bij het ministerie van openbaar onderwijsGa naar voetnoot(4). Wij onderstreepten de begrensdheid van de uitgebrachte wens: men achtte blijkbaar de toestand bevredigend voor de eigenlijke letteren en het biblioteekwezen. Het was dus geen motie voor splitsing van het ministerie of geen eis tot kulturele zelfstandigheid, al sprak de motie zelf van ‘de verwezenlijking van de kulturele zelfstandigheid’. Omstreeks dezelfde tijd kwam een Verbond van Kulturele Vakverenigingen en Lichamen tot stand. Julien Kuypers verdedigde er de radikale splitsing van het departement van schone kunstenGa naar voetnoot(5). Volgens de brochure De Kulturele zelfstandigheid van Vlaanderen (Brussel z.j. 23 blz.) door het Verbond uitgegeven, telde dit 39 aangesloten verenigingen en was het bestuurskomitee samengesteld uit Joris Baers, Marnix Gysen, | |
[pagina 71]
| |
Alb. Van Hoogenbemt, Jul. Kuypers, L. Mortelmans, J. Muls, M. Roelants, F.V. Toussaint van Boelaere en Aug. Vermeylen. In een vertoogschrift overhandigd aan eerste minister Van Zeeland door dit bestuurskomitee werd de kulturele autonomie voorgesteld als een minimumeis ‘waarover alle Vlaamse intellektuelen het eens zijn’. Het vertoogschrift onderstreepte de ontoereikendheid van het bestaande apparaat en gaf een overzicht van alle kulturele kommissies en raden die moesten gesplitst worden alsook een overzicht van de z.g. buitendiensten. De klemtoon werd gelegd op de wenselijkheid van een gezamenlijke, niet fragmentarische oplossing. Er is in dat alles geen sprake van eigen wetgevend beslissingsrecht of eigen begroting, zodat wij hier staan voor een vrij enge opvatting van de kulturele autonomieGa naar voetnoot(6). Op hetzelfde ogenblik herinnerde het bestuur van de Vereniging voor Wetenschap de regering aan hare formele belofte zelfstandige wetenschappelijke akademiën tot stand te brengenGa naar voetnoot(7). Het vertoogschrift was ondertekend door Prof. Coppens, Prof. Frans Daels, Prof. Am. Dumont, Prof. L. Elaut, Dr. Jef Goossenaerts, Dr. med. G. Schamelhout, Prof. Schoep en Prof. R. Victor. Op 1 okt. 1937 werd een eerste maatregel getroffen als onderdeel van de kulturele zelfstandigheid: de kulturele diensten van de radio-omroep waren kort te voren gesplitst en op deze datum werd een begin gemaakt met zelfstandige Vlaamse uitzendingen. De direkteur-generaal van deze Vlaamse diensten was Dr. Theo De RondeGa naar voetnoot(8). Rondom het vraagstuk van de zelfstandigheid van de Vlaamse akademiën had een incident plaats met Prof. Aug. Vermeylen. In een interview toegestaan aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant (7 nov.) verklaarde Vermeylen tegenstander te zijn van zelfstandige Vlaamse akademiën en voorstander van de splitsing van de bestaande, uit vrees voor het separatisme dat achter deze zelfstandige akademiën zou kunnen schuilgaan. Hij werd hierdoor gewikkeld in een polemiek met R. Victor, de hoofdredakteur van het Rechtskundig Weekblad, maar bleef bij zijn standpuntGa naar voetnoot(9). Vermeylen | |
[pagina 72]
| |
werd dan zelf lid van de franstalige akademie doch nam reeds na een paar maanden zijn ontslag ter wille van de houding dezer akademie in het vraagstuk van de akademiënGa naar voetnoot(10). In een uitvoerig stuk had de reeds genoemde Vereniging voor Wetenschap eveneens geantwoord aan Vermeylen om zijn argumentatie te weerleggenGa naar voetnoot(11). Drie weken na het interview van Vermeylen, legde de regering Janson op 30 nov. haar regeringsverklaring af. Naast de belofte van een definitief taalstatuut voor het leger en die van een billijke verhouding tussen de agenten van beide taalregimes in de centrale besturen en de parastatale instellingen, beloofde de regering de oprichting van twee kultuurraden met raadgevende bevoegdheid en, op het gebied der akademiën, een hervorming waarbij aan de geleerden van de twee grote nationale kulturen de gelegenheid zou geboden worden hun bedrijvigheid in een zelfstandig kader te ontwikkelen. Deze beloften werden ingelost, ten dele althans nog door de regering Janson. Bij k.b. van 7 febr. 1938 werden twee kultuurraden opgericht. Hun zending diende, volgens het rapport van minister J. Hoste aan de Koning, heel het geestelijk leven van de natie te omvatten. Elke groep diende voor zichzelf te beraadslagen. Voor zekere gevallen werden voltallige vergaderingen bepaald van de twee groepen onder voorzitterschap van de minister. In het k.b. werd vastgelegd dat de kultuurraden voorstellen zouden doen en adviezen verstrekken over alle vraagstukken van het kultuurleven; dat de minister verplicht was hun advies te vragen over elk ontwerp van k.b. tot uitvoering van de taalwetten in de administratie van openbaar onderwijs en in het onderwijs voor alle algemene vraagstukken met betrekking tot de leerplannen, over de benoemingen van professoren en docenten in het hoger onderwijs in de gevallen waar de adviezen van de akademische overheden niet overeenstemden. Tot leden van de Vlaamse kultuurraad werden benoemd Mgr. Van Wayenbergh, E. Blancquaert, Edg. De Bruyne, Aug. Van Cauwelaert en Herm. Teirlinck. De partijverhoudingen - steeds een kapitaal vraagstuk - waren hier drie katolieken, één socialist en één liberaalGa naar voetnoot(12). De oprichting van de kultuurraad werd aangevuld bij k.b. van 16 maart door de oprichting van een Koninklijke Vlaamse Akade- | |
[pagina 73]
| |
mie voor Geneeskunde. Wij zullen verder zien tot welke verwikkelingen de benoeming van de leden hier aanleiding gaf. | |
B. Het taalstatuut van het leger - De wet van 30 juli 1938In de regeringsverklaring van 30 nov. 1937 werd een definitief taalstatuut beloofd voor het leger, op de volgende grondslagen: 1 de soldaat ontvangt zijn hele opleiding in zijn moedertaal; 2 de soldaten worden daartoe, voor zover de organizatienoodwendigheden van het leger het mogelijk maken, ingedeeld in eentalige eenheden waarvan de omvang in bepaalde gevallen zou kunnen gaan tot de divisie; 3 de officier moet werkelijk de taal kennen van de eenheid waarvoor hij wordt aangeduid. De militaire onderwijsinstellingen dienen met het oog hierop aangepast. Het probleem van dit nieuwe taalstatuut was reeds hangende sedert 1936. Het was ditmaal, zoals telkens tevoren, onmogelijk de Vlaamse openbare opinie warm te maken voor het gewenste taalstatuut in het leger. Wel stond men in Vlaanderen in intellektuele kringen niet meer op het oude anti-militaristische standpunt dat alleen nog door v.o.s. werd hoog gehouden. In verscheidene milieus van jongeren was de geest doorgedrongen van Van Severen die ook in Vlaanderen langzamerhand een andere opvatting van de militaire (niet militaristische!) geest deed ingang vinden, zoals, in het v.n.v. bijv. door Reim. Tollenaere werd aangeprezen. Bij velen nochtans bleef een geest van afzijdigheid bestaan, omdat zij ervan overtuigd waren dat een militaire loopbaan alleen mogelijk was bij het prijsgeven van een Vlaams-nationale overtuiging. R. Tollenaere beleefde de ontgoocheling, dat hij zich tevergeefs had gemeld voor zijn promotie als reserve-officier. Hij was, als uitgesproken Vlaams nationalist, ipso facto uitgesloten, ‘om morele redenen’. In het teken van deze nieuwe geest in Vlaanderen verscheen in maart 1938 een oproep tot aansluiting bij het nieuw gestichte Vlaams Verbond voor Reserve-officieren (v.v.r.o.). De vereniging stelde zich ten doel mede te helpen om belangstelling te wekken voor de problemen onzer nationale veiligheid en het leger als een werkelijk nationaal en volks element opnieuw in ons volksleven in te schakelenGa naar voetnoot(13). Toen het Verbond tot stand gekomen was, weigerde het ministerie van landsverdediging het te erkennen. Er is wel een ‘akademische’ belangstelling geweest voor het | |
[pagina 74]
| |
vraagstuk en De Standaard voerde bijwijlen een heftige campagne tegen het regeringsontwerp (G. Sap was geen minister...), maar diepe beroering ontstond er niet. De zaak, zoals wij schreven, gaat terug tot 1936. Als gevolg van de nieuwe oriëntering van de buitenlandse politiek van België moest een reorganizatie van het leger tot stand komen met o.a. ook de verlenging van de dienstplicht. Een militair ontwerp werd op 2 dec. 1936 door de Kamer aangenomen, na heel wat getreuzel en aarzeling van de zijde der katolieke VlamingenGa naar voetnoot(14). Van de eis der katolieke Vlaamse parlementsgroepen dat terzelfdertijd het taalstatuut van het leger zou geregeld worden, kwam niets terecht buiten een belofte van de minister van landsverdediging (zitting van 1 december). Een aantal katolieke Vlamingen hadden dan ook tegengestemd, zich onthouden of bleven afwezig. Intussen was het ontworpen taalstatuut, waarvan men de grote lijnen kende, door de bekende Vlaamse specialist Jef Rombouts reeds als onvoldoende verworpenGa naar voetnoot(15). Dat was ook het geval voor het k.v.o.h.v. in zijn brochure Vlaamsch standpunt nopens militaire ontwerpen (d.d. 19 nov. uitg. Brussel, 1936, 31 blz.). In deze kritiek op de militaire ontwerpen werd vooruitgezet dat de leidende principes voor de oplossing van het taalvraagstuk in het leger dienden te zijn: - eentaligheid en nationale verbondenheid; - overeenstemming van de territoriale omschrijving met de taalgrens; - de legerdivisie als eenheid der opleiding en derhalve Vlaamse legerdivisies; - een zelfstandig Vlaams militair onderwijs; - de vrijheid voor de Brusselse dienstplichtige om zijn taaleenheid te kiezen. Het studiekomitee van het k.v.o.h.v. stelde vast, dat het ontworpen taalstatuut van de regering geen voldoening gaf. Op 16 december diende de minister van landsverdediging, luitenant-generaal Denis, bij de Kamer het aangekondigde wetsontwerp in over het taalgebruik in het leger. De Standaard en Dr. J. Rombouts zetten nu een heftige campagne in. Reeds dadelijk werd het regeringsontwerp van de hand gewezen als een brutale bespotting, een misselijke komedie en een dom bedrogGa naar voetnoot(16). De katolieke Vlaamse kamergroepen verklaarden begin februari 1937 insgelijks dat het regeringsontwerp geen voldoening schonk, on- | |
[pagina 75]
| |
volledig was en onvoldoende waarborgen boodGa naar voetnoot(17). Het Studiekomitee van het k.v.o.h.v. werkte een eigen wetsontwerp uit om te tonen hoe het wel moestGa naar voetnoot(18). In de Kamer sleurde de behandeling van het ontwerp aan. Toen, begin mei 1937, de rapporteur Van Hoeck zijn verslag neerlegde, was de oorspronkelijke tekst van de regering sterk gewijzigd. De bespreking werd ingezet op 25 mei. Ter zitting van 9 juni was men gekomen aan art. 10, door iedereen als de kern van het vraagstuk beschouwd. Het ging om de vorming van de toekomstige Vlaamse officieren en om de proportionaliteit tussen het aantal officieren en het aantal dienstplichtigen van elke taalgroep. Op voorstel van Em. Jennissen werd met 105 stemmen voor, 25 tegen bij 2 onthoudingen, de bespreking onderbroken en het ontwerp terug naar de kommissie verzonden. De zaak sleurde nu opnieuw maanden aan. Op 25 okt. 1937 viel de tweede regering Van Zeeland. Wij hebben hierboven het standpunt gehoord van de regering Janson in haar verklaring van 30 nov. 1937. In de Kamer werd eindelijk de bespreking hervat op 4 mei 1938. De volgende dag werd een amendement Van Cauwelaert op art. 10 door de Kamer, op verzoek van minister Denis, verworpen. Borginon, woordvoerder van de Vlaams-nationalistische groep, verklaarde hierop geen verder belang meer te stellen in de bespreking van het ontwerp. Toch verleende, op 30 juni 1938, de groep haar goedkeuring aan de nieuwe tekst. Borginon verklaarde voor te hebben gestemd, omdat de wet het principe erkende van de proportionaliteit van het officierenkorps in verhouding tot het aantal dienstplichtigen van elke taalgroep. De behandeling van het ontwerp door de Senaat was een bespotting. Het werd besproken op 26 juli 1938, op het einde van de zitting die de laatste was vóór het parlementair reces. Onder deze omstandigheden werd vanzelfsprekend de tekst van de Kamer ongewijzigd door de Senaat aangenomen. Dit werd aldus de wet van 30 juli 1938 (Staatsblad van 22-23 aug. 1938)Ga naar voetnoot(19). De nieuwe wet steunde, zoals de vorige, op het grondbeginsel van de eentaligheid dat erdoor verscherpt werd zowel voor wat de taalkennis betreft van de officieren als door de oprichting van | |
[pagina 76]
| |
Nederlandse en Franse afdelingen in de sekties van de Koninklijke Militaire School en de opleiding van de soldaten in hun moedertaal, met als kleinste eenheid de kompagnie, zoveel mogelijk in regimentsverband. In elke eentalige eenheid zou de taal ervan ook gebruikt worden voor alle inwendige en uitwendige diensten en dienstbetrekkingen. Op een eerste gezicht was er een werkelijke vooruitgang, maar er waren zoveel uitzonderingsbepalingen opgenomen dat de achterdeurtjes wijd open stonden voor de tweetaligheid en alles zou komen af te hangen van de geest waarin de wet werd toegepast. Het was onvermijdelijk dat ook hier de minister een ruime armslag kreeg. In Nieuw Vlaanderen van 29 juli 1939 - een jaar na de goedkeuring van de wet - liet Dr. J. Rombouts luidop zijn kritiek horen. Hij beweerde dat art. 10 en het beginsel van de evenredigheid het zwaartepunt waren van de wet, terwijl thans de minister van landsverdediging beweerde dat, voor de Krijgsschool noch voor de andere opleidingsscholen, in de wet enige verplichting tot evenredigheid met het aantal dienstplichtigen, Vlamingen en Walen, was voorzien. Dr. Rombouts kloeg het feit aan dat destijds (nl. op 9 aug. 1938) Van Cauwelaert geschreven had dat hij, door dit beginsel van de evenredigheid, de wet kon beschouwen als ‘een belangrijke overwinning’. Dit principe werd nu echter niet toegepast. Vermits ook de Vlaamse nationalisten deze wet hadden goedgekeurd, stelde Rombouts de vraag: wat nu, Vlaamse parlementsleden? Op de vraag zou geen antwoord komen. Twee maanden later werd het leger gemobilizeerd tengevolge van de aanval van Duitsland tegen Polen en van de oorlog die hierop volgde. Men zou in de maanden tot 10 mei 1940 zich alleen nog bezig houden met klachten over de niet toepassing van de wet... |
|