Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging
(1969)–H.J. Elias– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Hoofdstuk V / De ekonomische krisis en de weerslag ervan op de politiek (1932-1936)Bij de behandeling van de wetgevende verkiezingen van 27 nov. 1932 wezen wij erop, dat het land zich toen reeds in volledige ekonomische krisis bevond. Wij gaan nu, in de jaren 1933-1935 naar het dieptepunt. De regering de Broqueville (17 dec. 1932-13 nov. 1934) zette de deflatiepolitiek voort. Dat werd insgelijks gedaan door ‘de regering van de bankiers’, het ministerie Theunis (20 nov. 1934-19 maart 1935). Een reeks financiële ineenstortingen vonden plaats en het aantal faillissementen was niet meer te tellen. Zij hadden een dubbele weerslag op de politiek. Ten eerste rechtstreeks doordat de getroffen banken (Belgische Bank van de Arbeid; Belgische Boerenbond-Algemene Bankvereniging) rechtstreekse bindingen hadden met de politieke groepen. Ten tweede onrechtstreeks door de zware ontevredenheid van boeren, middenstanders en arbeiders, een gevolg van geleden verliezen en van de zware druk van de deflatiepolitiek. Er ontstond een drang naar hernieuwing van een ekonomisch, sociaal en politiek stelsel dat een dergelijke krisis had mogelijk gemaakt. Vandaar het Plan van de Arbeid, vandaar een broeiende opstand tegen de politici, daarenboven nog voor een deel betrokken in hele of halve politiek-financiële schandalen. Als in de legislatuur 1929-1932 het Vlaamse vraagstuk een grote rol speelde en tot de grote politiek van het land behoorde, dan was dat nu niet meer het geval. Slechts één grote taalwet werd nog goedgekeurd nl. die op het gebruik der talen in gerechtszaken (15 juni 1935) en de beroering die eromheen ontstond kan in werkelijkheid niet zeer groot genoemd worden. Dit neemt niet weg dat in het vlaamsgezinde kamp de ontevredenheid algemeen wordt en men er op zoek gaat naar radikalere oplossingen. Deze stroming is zo sterk dat ze een hoofdstuk voor zichzelf opeist. | |
[pagina 121]
| |
besloten, diende pas op 13 december haar ontslag in. De Koning deed nogmaals een beroep op de Broqueville en op 17 december kon deze de samenstelling van een nieuwe katoliek-liberale regering bekend maken. De liberalen verkregen, naar aanleiding van deze lichte omvorming van het ministerie, dat voortaan het ‘Ministerie van Kunsten en Wetenschappen’ zou genoemd worden ‘Ministerie van Openbaar Onderwijs’, waaronder ook het technisch onderwijs zou ressorteren. In de regeringsverklaring van 22 december kondigde de eerste minister aan dat de regering om volmachten zou verzoeken. Hij verzekerde, dat de sociale wetgeving zou worden behouden; dat de wetsontwerpen nopens het taalgebruik, die door de kamerontbinding waren vervallen, opnieuw zouden ingediend worden. Voor het overige kondigde hij verhoging aan van belastingen en besparingen. Einde december werden de gevraagde volmachten verleend. De regering kon nu aan het werk gaan.
De ekonomische politiek die ze voerde, was een enige gelegenheid voor de socialistische partij om haar macht te versterken. Ze heeft een grootscheepse poging gedaan in deze richting door het Plan van de Arbeid van Hendrik De Man. Het Plan, met de ideologie waarop het steunde, kon een uitweg worden voor de socialistische partij uit een krisis, waarin zij sedert jaren stagneerdeGa naar voetnoot(1) De partij had, in het begin van de jaren twintig, de afscheiding gekend van de kommunistische groepen Jacquemotte en Ward Van Overstraeten. Zeer sterk was de partij er niet door geschokt, maar er bleven in de schoot ervan genoeg geestesgenoten van de afgescheurden over, om de kommunistische partij als een pijnlijke angel in haar vlees te voelen. Erger bleek, vanaf de verkiezingen van 1929, het vooruitzicht, dat men zeer moeilijk, zoniet onmogelijk, de parlementaire meerderheid zou bereiken om de macht te veroveren. Eindelijk was een doctrinaire poging om het reformisme op zijn beurt te hervormen, jammerlijk mislukt. De meer linkse oppositie in de partij kwam tot uiting in een paar bladen. Aldus het veertiendaagse La Bataille Socialiste, waaraan de jonge P.H. Spaak medewerkte, naast de latere kommunist Dr. A. Marteaux (1ste nr. op 12 dec. 1926, verscheen tot 1928). Het is zeer te betwijfelen of het blad een lezerskring gevonden heeft buiten de socialistische intellektuelen. Begin 1927 verscheen in Antwerpen, met dezelfde strekking, maar meer op de massa gericht, De So- | |
[pagina 122]
| |
cialistische Strijd, een initiatief van de Antwerpse metaalbewerkers. Het blad kwam in konflikt met de partijleiding en de redakteuren ervan werden uit de partij gesloten. Uiteindelijk kwam het blad dan in de handen van Jef Van Extergem. Te Brussel zal Spaak weerom op de voorgrond komen in 1932 met zijn blad L'Action Socialiste. De aktie van Hendrik De Man was volledig anders. In zijn boek Zur Psychologie des Sozialismus (1926, Nederlandse vertaling in 1927, vertaald in het Frans onder de opzettelijk gekozen titel Au delà du Marxisme, 1927) had hij met het marxisme gebroken. Dit boek was - naar zijn eigen getuigenis - geen moment in een gestadige evolutie, maar het enige moment waarop deze evolutie van karakter veranderde. In zijn later werk, l'Idée Socialiste, suivie du Plan du Travail gaf hij, na de afrekening die de psychologie geweest was, de uiteenzetting van een nieuwe doctrineGa naar voetnoot(2). Het Belgische socialisme, in diepe nood, keerde zich naar De Man die Duitsland, waar hij doceerde, na het overnemen van de macht door de nationaal-socialisten verlaten had. Op het socialistisch kongres van Kerstmis 1933 werd het Plan door de partij als programma aanvaard. Een grootscheepse propaganda werd eromheen, als redding uit de diepe ekonomische nood, gevoerd. Er scheen inderdaad nieuw leven in de partij te komen. De toeloop naar de volksvergaderingen was groot. Het ‘Plan’ begon een politieke obsessie te worden juist toen, in maart 1935, een einde kwam aan de reusachtige propaganda. Wij mogen ons daarbij terecht afvragen wat het Plan was en ook waarom het niet kon doorgezet worden. De grondgedachte ervan is een ekonomische en politieke wijziging van het land door de instelling van een regime van gemengde ekonomie, met naast elkaar de privé-sektor en een genationalizeerde; de onderwerping van deze nieuwe ekonomie aan direktieven ingegeven door het algemeen welzijn; de verwezenlijking van een hervorming van de staat en van het parlementair regime tot vestiging van een echte ekonomische en sociale demokratieGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 123]
| |
Het Plan, zoals gezegd, mislukte. De eerste reden voor deze mislukking lag in de socialistische partij zelf. Een deel van de oudere leiders heeft het maar onder voorbehoud aanvaard en in ieder geval los van zijn ideologische achtergrond (aldus Em. Vandervelde en L. De Brouckère). Daarnaast was het De Man onmogelijk een van de voornaamste van zijn objektieven in de aktie voor het Plan te bereiken nl. om een aktiekomitee op een veel breder basis op te richten dan deze van de partij alleen. Hier bleef men zich hardnekkig verzetten tegen de opneming van organizaties die niet tot de partij behoorden. Daarbij kwam nog de vruchteloze poging om met de zuivering in eigen rangen een aanvang te maken door de bestaande wantoestanden uit te roeien zoals bijv. de kumulatie van de ambten. De Man en zijn aanhangers stootten hier op een onwrikbaar verzet o.a. volgens De Man zelf, van Aug. Balthazar, K. Huysmans en Arth. Wauters die de pers in handen hadden (Vooruit, Volksgazet, Le Peuple)Ga naar voetnoot(4). Daarbij kwam, dat reeds in maart 1934, de partij in haar grondvesten geschokt werd door een financiële katastrofe: de Banque Belge du Travail (Belgische Bank van de Arbeid) moest haar loketten sluiten. De kapitalistische onderneming van Edw. Anseele bracht door haar ineenstorting de socialistische spaarders, vakverenigingen en ziekenfondsen in ernstige moeilijkheden. De socialisten werden ertoe verplicht de hulp in te roepen van de Staat en werden erdoor afhankelijk van de partijen die aan de macht warenGa naar voetnoot(5). De grote fout lag echter bij Hendrik De Man zelf. Hij had de voor een leider vereiste hoedanigheden niet, laat staan die van een volksleider. Hij heeft zelf op één zijde van zijn tekortkomingen gewezen. De aktie voor het Plan bracht zijn naam op de voorgrond en hij voelde zich gehinderd door de persoonlijke vormen die dat aannam. Men heeft hem in die tijd, ten aanzien van de tegenstellingen in de partij zelf, gepraamd om rechtstreeks tot de massa te gaan: er waren echter toen - beweert hij - de technische middelen noch het nodige geld voorhandenGa naar voetnoot(6). Deze zelfanalyse geeft maar ten dele de oorzaken van zijn mislukking. De Man was instabiel van karakter en in het diepste van zijn wezen een zwerver, wat de Fransen noemen ‘un bohême’. Hij kon niet taai, hardnekkig en lang vechten. Hij trok er makkelijk, met een grijnslach en schouderophalen, vandoor voor enkele dagen of voor een paar | |
[pagina 124]
| |
weken om te gaan hengelen (zijn geliefkoosde sport). Uit zulk hout zijn de volksleiders niet gesneden, die rechtstreeks tot de massa gaan en er alles op zetten, jarenlang, om deze te veroverenGa naar voetnoot(7). Hendrik De Man heeft zich in de praktijk, weinig ingelaten met het nationaliteiten-vraagstuk in België. Wat hij erover dacht, schreef hij neer in zijn grote brochure Nationalisme en Socialisme (1931)Ga naar voetnoot(8) waarin hij zich uitsprak voor de autonomie der volkeren, volgens de formule: zoveel federalisme mogelijk, zo weinig separatisme mogelijk. Hij voorspelde erin dat, indien telkens weer, zoals in het verleden, de Vlaamse hervormingen te laat kwamen, men met de mogelijkheid diende rekening te houden, dat de overtuiging de overhand zou nemen ‘dat de rechten van het Vlaamse volk niet meer kunnen veroverd worden binnen den Belgischen staat, dat men van de taalkwestie een nationale kwestie en van de nationale kwestie een grens-kwestie moest maken’. De Man wenste deze oplossing niet. Hij wenste nog minder een separatistische oplossing van het Belgische nationaliteitenprobleem, aangezien dit laatste zich, volgens hem, volledig van de andere nationaliteitenvraagstukken in Europa onderscheidde, doordat de Vlamingen geen minderheid vormden, doch een meerderheid die door een klassenmacht (niet een vreemde macht) werd verdrukt. In het algemeen kader van zijn opvattingen gezien, verdedigde hij de stelling dat de vrijheidseisen van het vrijheidsnationalisme vervat waren in die van het socialisme. Dit laatste zag hij aan als de enige beweging die de strijd tegen de diepere sociale oorzaken van de taalvernedering en van de volksverdrukking voerde. Hendrik De Man schiep, met deze opvatting van de Vlaamse Beweging, de mogelijkheid voor een ploeg vlaamsgezinde jongeren om hun vrijheidsnationalisme - zoals hij het zelf noemde - vruchtbaar te maken in hun strijd voor het socialisme. Wij zullen trouwens hierna zien, dat zijn opvattingen heel wat meer weerklank vonden in Vlaanderen als in Wallonië. Wij beperken ons ertoe hier alleen nog even de aandacht te vestigen op de brochure van Herman Vos, De huidige stand van het Vlaamsche vraagstuk (Brussel, 1935, 79 blz.). Het is een zeer oppervlakkig overzicht van de Vlaamse Beweging waarvan wij hier maar de konklusies onderstrepen: het onderscheid tussen vrijheidsnationalisme en machtsnationalisme (dit laatste in ons land vertegenwoordigd door het | |
[pagina 125]
| |
Verdinaso en het v.n.v.); de bevestiging dat het vrijheidsnationalisme (naar de opvattingen van H. De Man) een strijd is ‘voor de waarachtige socializering van de kultuur op grondslag van de taal’; de bekentenis, dat de logische gevolgtrekking hiervan moest leiden tot nationale autonomie, maar dat wij in België stonden voor een historisch en ekonomisch gegroeide eenheid, zodat zowel de verfransende centralizering als de scheiding dienden verworpen.
Juist op het ogenblik dat de socialistische partij het Plan van de Arbeid op haar programma inschreef, bedreigde een zeer ernstige politieke krisis het ministerie de Broqueville. Aanleiding ertoe was het vraagstuk van de wederindienstneming van ambtenaren gestraft uit hoofde van aktivisme. De uitdovingswet van 19 januari 1929 was een manke oplossing die niemand bevredigde. Er bleef daarenboven het vraagstuk bestaan van de administratieve amnestie dat heel wat andere aspekten vertoonde als de kwestie van de politieke amnestie. Het ging hier om het lot van een aantal ambtenaren die op post gebleven waren in de aktivistische ministeries en die er zich op beriepen, dat zij onrechtmatig werden behandeld en slachtoffers geweest waren van de heersende anti-Vlamingenjacht in de eerste maanden na de oorlog. Wij hebben gezien, dat toen reeds dadelijk een aantal vooraanstaande personaliteiten uit Vlaanderen hun verdediging op zich genomen hadden. Dat de politieke aktivisten geen vrede namen met de aangenomen uitdovingswet was te voorzienGa naar voetnoot(9). Voorlopig vond hun protest weinig weerklank, al had ook de Katolieke Vlaamse Landsbond de wet een beschamend resultaat genoemdGa naar voetnoot(10). Na de verkiezingen van 1929 hadden de Vlaamse nationalisten dan ook een paar wetsvoorstellen ingediend over bestuurlijke amnestie en tot amendering van de uitdovingswetGa naar voetnoot(11). Het Comité voor Recht en Herstel, opgericht door de gestrafte ambtenaren, bleef ook niet passief: op 28 sept. 1930 verscheen zelfs het eerste nummer van een eigen orgaan Recht en Herstel. Op 2 dec. 1930 interpelleerde de Vlaams-nationalistische senator Edm. Van Dieren over het vraagstuk van de amnestie. Weinige weken later (24 febr. 1931) werd hij gevolgd in de Kamer door Ward Hermans met een interpellatie over het vraagstuk van de amnestie zoals deze laatste in het | |
[pagina 126]
| |
Verdrag van Versailles werd opgenomenGa naar voetnoot(12). In Jong Dietschland verscheen, op 13 maart 1931, het eerste van een reeks opstellen van A. Jonckx over de amnestiekwestie, het volgende jaar gebundeld onder de titel Belgica Juris Contemptrix, uitgegeven door een Centraal Comité voor Amnestie, onder voorzitterschap van Alb. Pil (het woord vooraf d.d. 22 maart 1932). Er was inderdaad, op initiatief van de oud-aktivisten Ev. Stocké en Jan Wannijn een vergadering belegd in Aken, op 13 sept. 1931, waar aktivisten uit België, Nederland en Duitsland samengekomen waren. Er werd beslist een komitee op te richten dat een nieuwe aktie voor amnestie zou inzettenGa naar voetnoot(13). Dit ‘centraal stuwkomitee voor amnestie’ gaf een brochure uit Oproep tot het Vlaamsche Volk (Rotterdam, z.j. (vermoedelijk 1932), 32 blz.) waarin de aktie van de aktivisten voor de vernederlandsing van Gent en de bestuurlijke scheiding werd voorgesteld als gevoerd door de aktivisten ‘met de grondwet in de ene, met het wetboek in de andere hand, angstvallig steunend op de bepalingen van de Haagse Konventie’. Over de uitroeping van de zelfstandigheid van Vlaanderen werd voorzichtig gezwegen. Op 13 dec. 1931 had in het Rubenspalais in Antwerpen een meeting plaats gehad, ingericht door de jongeren van het a.v.n.j., waarop, naast woordvoerders van deze laatsten, gesproken werd door Leuridan, Borms en Jan WannijnGa naar voetnoot(14). Ook op de IJzerbedevaart (21 aug. 1932) werd een motie aangenomen voor ‘volledige, onmiddellijke, oprechte amnestie en herstel der gekrenkte rechten’Ga naar voetnoot(15). Wij hebben nochtans de indruk, dat deze nieuwe aktie voor amnestie voorlopig de openbare mening niet beroerde, al had ze dan toch ten gevolge dat het vraagstuk van de amnestie niet vergeten werd. Met de bestuurlijke amnestie verliep het anders. Op 23 februari interpelleerden in de Kamer niet minder als vier katolieke Vlaamse volksvertegenwoordigers, alsook een socialist en een Vlaamse nationalist, over het probleem van de herziening der tuchtstraffen die na de oorlog genomen werden tegen een aantal ambtenaren. | |
[pagina 127]
| |
De regering beloofde een onderzoek in te stellenGa naar voetnoot(16). Dit vraagstuk was het dat, einde 1933, het bestaan van de regering in gevaar bracht. Op 26 sept. 1932 was een kommissie ingesteld (de z.g. kommissie Colson) om de regering van advies te dienen in deze aangelegenheid. Deze kommissie had nu haar besluiten neergelegd en, volgens geruchten die de ronde deden, zouden een aantal gestrafte ambtenaren opnieuw in dienst genomen worden. Het kwam tot verzet, vooral in de z.g. ‘vaderlandse kringen’: de ufac (Fraternelles), de Vuurkruisers, de Fédération nationale des militaires mutilés et invalides de la guerre e.a. die een beroep deden op de Koning. Op 31 december kwam het tot een manifestatie in Brussel, waarbij de manifestanten doordrongen tot in de z.g. neutrale zone en tot voor het parlement kwamen betogen. Er waren, volgens de kranten, tussen vijf- en tienduizend betogers. De beroering was groot. De opwinding nam gevaarlijke vormen aan: de manifestanten wisten dat zij konden rekenen op de welwillende houding van de politie van Brussel. Toen greep Koning Albert persoonlijk in. Hij schreef op 3 jan. 1934 een brief aan de eerste minister waarin werd erkend dat er tuchtstraffen werden getroffen waarvan een herziening zich opdrong. De Koning was verder van oordeel dat het geen zin had terug te komen op de beslissingen door de kommissie thans reeds getroffen, maar stelde voor dat men, voor de toekomst, een kommissie van beroep, samengesteld uit magistraten, zou oprichtenGa naar voetnoot(17). Hierop volgde, op 4 januari, een lange kabinetsraad. Het ministerie sloot zich aan bij het advies van de Koning. Deze beslissing, alsook de brief van de Koning, werden aan de pers bekendgemaakt, wat een einde maakte aan de dreigende agitatie. Bij k.b. van 6 jan. 1934 werd de bedoelde kommissie (z.g. kommissie Goddijn) aangesteld. Die bracht verslag uit op het einde van het jaar 1934. Een dreigende, nieuwe agitatie werd toen door eerste minister Theunis in de kiem gesmoord. Sedert januari 1934 was het vraagstuk van de amnestie van geen brandende aktualiteit meer of geen gevaar voor de regering. In de verwikkelingen van januari 1934 was de openbare mening in Vlaanderen van geen tel geweest. De eerste minister had zelfs geweigerd een delegatie van het Davidsfonds en van de Katolieke Vlaamse Landsbond te ontvangen onder voorwendsel dat | |
[pagina 128]
| |
het gevraagde onderhoud ‘niet onontbeerlijk’ was, aangezien de eerste beslissingen eerlang in het Staatsblad zouden verschijnenGa naar voetnoot(18). In welke geest men er echter aan de gedachte van de amnestie bleef vasthouden, kunnen we lezen in het weekblad van de Vlaamse academici Nieuw Vlaanderen: ‘Wij willen in Vlaanderen niet gerecht worden door hen die niet met Vlaanderen voelen. De oorlog is 15 jaar achter den rug. Voor ons bestaat er geen aktivisme meer. Wij zoeken niet meer naar wie handelde uit winstbejag of uit zuiver idealisme. Wij hebben schoonmaak gehouden in het eigen huis en elk kind zijn plaats opnieuw gegeven’ (23 maart 1935). Een maand tevoren (zitting van 27 febr.) hadden de Vlaamse kamerleden, bij de bespreking van de begroting van 's lands middelen, hun ontevredenheid gemanifesteerd over het uitblijven van de bestuurlijke amnestie, door - tegen de regering in - een amendement Delwaide-Eekelers goed te keuren dat de inschrijving voorzag van de kredieten nodig tot uitvoering van de beslissingen der kommissies Colson en Goddijn.
In de dagen die volgden op de krisis verwekt door het probleem van de administratieve amnestie, ging eerste minister de Broqueville over tot een paar wijzigingen in de samenstelling van zijn ministerie. Aldus werd Frans Van Cauwelaert op 10 jan. 1934 minister van nijverheid, middenstand en binnenlandse handel. Hij kwam in de plaats van de ontslagvragende Poullet. Men kan zijn benoeming tot minister aldus uitleggen als de vervanging van een leider van de katolieke Vlaamse rechterzijde door een andere. Men heeft evenwel ook deze benoeming voorgesteld als een mogelijk politiek maneuver. Ze zou dan het gevolg geweest zijn van de onverzoenlijke houding van Van Cauwelaert in de kwestie van de administratieve amnestieGa naar voetnoot(19). Wat er ook van zij, in Waalse kringen werd de benoeming van Van Cauwelaert met kwaad humeur ontvangen. In het bestendig komitee van de liberale landsraad hoorde men (21 januari) de wallingant Jennissen waarschuwen voor de ernst van de toestand en zich verzetten tegen de overheersing van vlaamsgezinde personaliteiten in de schoot van de regering. Fr. Bovesse sprak in dezelfde zin: men kon geen vertrouwen meer schenken aan deze regering. De Brusselse schepen Catteau sprak insgelijks zijn onrust uit over het feit, dat men Van Cauwelaert opgenomen had in de regering: de nieuwe mi- | |
[pagina 129]
| |
nister wilde inderdaad Brussel vernederlandsenGa naar voetnoot(20)... Het liberaal komitee nam een motie aan, waarin het de wens uitdrukte om ‘un juste équilibre des forces nationales’ hersteld te zien. Enkele dagen later verklaarde de Broqueville in de Kamer dat de liberale groep mocht vertrouwen hebben voor de naaste toekomst: ‘le chef du gouvernement choisi par le Roi a un égal souci des deux fiers éléments raciques qui composent la nation belge’Ga naar voetnoot(21).
Terwijl de socialistische oppositie zich begon te herstellen in haar propaganda voor het Plan, maar op een ander vlak in het zand beet met haar Belgische Bank van de Arbeid, werd in de Kamer een aanvang gemaakt met de behandeling van het derde groot punt van het Vlaams-belgicistische programma: de vernederlandsing van het gerecht. De zaak was hangende sedert op 8 maart 1928 het wetsvoorstel Van Isacker over het taalgebruik in burgerlijke en in handelszaken was ingediend. Het was er nog een naar de oude stijl d.w.z. met betrekking tot het Vlaamse land alleen. Opvallend is hoe gematigd op dat ogenblik de gestelde eisen nog waren, in vergelijking met de bepalingen van de wet die in 1935 werd aangenomen! In oktober 1929 werd door minister Janson een bijzondere kommissie opgericht tot onderzoek van het vraagstukGa naar voetnoot(22). Het gevolg ervan was de indiening, op 12 maart 1930, door minister Janson van een wetsontwerp over het gebruik der talen in burgerlijke zaken met, op dezelfde dag, ook een over het gebruik der talen voor het Hof van Kassatie. Van hun kant dienden de Vlaamse nationalisten op 30 april 1930 een wetsvoorstel Romsee c.s. in betreffende het gebruik der Nederlandse taal in gerechtszaken. Ook dit was in principe alleen nog maar van toepassing op het Vlaamse land, al werden waarborgen opgenomen voor de Vlamingen die voor een rechtbank in het Waalse land werden gedagvaard nl. door de mogelijkheid de verwijzing naar de dichtstbij gelegen Vlaamse rechtbank te vragen. In tegenstelling met verscheidene vroegere wetsvoorstellen van Vlaamsnationalistische zijde was dit wetsontwerp zorgvuldig en uitvoerig uitgewerkt. In feite was het trouwens het werk van H. Borginon die zich sedert jaren met het probleem bezig hield. De ontwerpen van de regering werden dadelijk als onvoldoende van de | |
[pagina 130]
| |
hand gewezen door De Standaard en de Katolieke Vlaamse LandsbondGa naar voetnoot(23). Intussen hadden enkele incidenten plaats, uitgelokt door Vlaamse advokaten of ten gevolge van de regeringsinitiatieven, die de openbare aandacht op het vraagstuk van de vernederlandsing van het gerecht begonnen te vestigen. Voor de rechtbank van koophandel te St.-Niklaas-Waas lokte, einde september 1931, Prof. Mr. P.M. Orban een zwaar incident uit bij een poging om de voorzitter, een hardnekkig franskiljon, te dwingen, bij de regeling van de rol, Nederlands te spreken. De voorzitter weigerde te kapituleren en gaf er de voorkeur aan zijn ontslag in te dienenGa naar voetnoot(24). In november daaropvolgend deed Mr M. Lambregts, Antwerps advokaat, een poging om voor het Hof van Beroep te Brussel, in het Nederlands te pleiten. De voorzitter weigerde hem aan het woord te laten komen en nodigde zelfs de tegenpartij uit vonnis te nemen bij verstek, wat deze laatste echter weigerde. Stofwolken deed in augustus-september 1932 de minister van justitie opwaaien door de benoeming van de hoofdgriffier bij de rechtbank van eerste aanleg in Brussel. Het was de z.g. zaak Tréfois. Deze ambtenaar was nederlandsonkundig en de Vlamingen zagen in de benoeming een flagrante schending van de bepalingen der bestuurstaalwet van 1932, zo pas aangenomenGa naar voetnoot(25). Verscheidene nieuwe benoemingen in de magistratuur verwekten het vermoeden, zoals Borginon dit aanklaagde in de Kamer (9 okt. 1935), dat men zich weinig bekommerde om een komende wet op de vernederlandsing van het gerecht. Niet overal bleef men nochtans blind voor wat komen zou. Als gevolg van de werking van het v.e.v. werd te Antwerpen een kompromis gesloten bij de verkiezingen van de rechters voor de rechtbank van koophandel. Van franskiljonse zijde aanvaardde men 40 op de 64 plaatsen toe te wijzen aan Vlaamse kandidaten. Er werd verder overeengekomen dat de 24 overige kandidaten de Nederlandse taal dienden machtig te zijnGa naar voetnoot(26). Na de verkiezingen van november 1932 werden, op 25 jan. 1933, de wetsontwerpen Janson en het wetsvoorstel Romsee opnieuw | |
[pagina 131]
| |
ingediend. Ze werden verzonden naar de kommissie van justitie waarin de Vlamingen de meerderheid vormden. Deze werd het erover eens om het vraagstuk in zijn geheel te behandelen, ook wat de vereiste taalkennis betrof van magistraten, griffiers, e.a. H. Marck was aangeduid als verslaggever en diende zijn rapport in op 4 mei 1933. Rondom deze tekst werd een verwoede strijd gevoerd waarvan de balie der advokaten in Brussel de leiding nam. Het regende amendementen in de Kamer tijdens een eerste algemene bespreking, in de kommissie daarna en later weer in de Kamer. Het hoog getij van het Vlaams Belgicisme scheen verlopen. De tijd scheen gekeerd te zijn: de aangenomen amendementen waren toegevingen aan de franstaligen. Dat de nieuwe tekst, zoals hij ter bespreking kwam op 8 mei 1934 in de Kamer, vrijwel over de hele linie bevrediging schonk aan de vlaamsgezindenGa naar voetnoot(27), kan betwijfeld worden, als we de klacht horen van het Rechtskundig Weekblad op de vooravond van de bespreking ervan in de Kamer. De redaktie bestempelde het als ‘een voorstel, dat de poort openlaat aan alle mogelijke misbruiken, dat voor de Brusselse omgeving de toestand slechter maakt dan hij thans is, dat geen waarborgen biedt voor een gave Vlaamse rechtsbedeling en dat in ontelbare moties... als volkomen onvoldoende werd bestempeld’Ga naar voetnoot(28). De nieuwe wet werd door de Kamer aangenomen op 31 mei 1934. Uit het hele Vlaamse land hadden slechts twee liberale volksvertegenwoordigers tegen gestemd: Marquet uit Oostende en Amelot, de bekende aanvoerder van het meest reaktionaire liberalisme, notaris in Zingem. De tekst was aangenomen met 82 stemmen tegen 54 bij 26 onthoudingen d.w.z. per slot van rekening met slechts twee stemmen meerderheid van de aanwezige leden. Deze getallen steken sterk af tegen de resultaten van de stemming bij de voorgaande grote taalwetten. De Vlaamse nationalisten hadden zich onthouden. Hun woordvoerder Borginon verklaarde de verdiensten van het voorstel voor de gezondmaking van het rechtswezen in Vlaanderen niet te miskennen, doch niet ja te hebben gestemd omdat nog te vele erfdienstbaarheden werden aanvaard die zwaar zouden blijven drukken op de Vlaamse gemeenschap. In de franstalige pers was de geestdrift ver te zoeken. Men stelde nu, van deze zijde, al zijn hoop op de Senaat. La Libre Belgique noemde de wet een overwinning van het taalsektarisme en een schande voor de KamerGa naar voetnoot(29). | |
[pagina 132]
| |
Enkele weken na deze stemming gaf eerste minister de Broqueville vrij onverwacht zijn ontslag. De oorzaken hiervan lagen niet rechtstreeks in het laatste debat over de taalwet, maar deze verbitterde besprekingen hadden de misnoegdheid verhoogd tegen het ministerie dat zich hoe langer hoe machtelozer voelde tegen de stijgende ekonomische krisis. De regering deed niets anders als steeds weer een scherpere deflatie aankondigen. Er heerste misnoegdheid bij de kristen demokraten. Er heerste ook ontevredenheid bij de liberalen, omdat de aangekondigde ministerbenoemingen uitbleven. Toch is dit ministerie niet door de Kamers omvergeworpen. Eerste minister de Broqueville diende zijn ontslag in op 6 juni 1934, omdat de Kamer tweemaal achtereenvolgens een regeringsontwerp verworpen had waarover de regering nochtans de vertrouwenskwestie niet had gesteld. Waarschijnlijk was de werkelijke reden de bekommernis om voldoening te geven aan de Waalse liberalen, door Fr. Bovesse in het ministerie op te nemen. Koning Leopold - zijn vader was gestorven op 17 februari en hij was hem opgevolgd op 23 februari - gaf reeds op 8 juni aan de aftredende de Broqueville opdracht een nieuw ministerie te vormen. Op 12 juni werden de namen van de ministers bekendgemaakt. Wij noteren hier Bovesse aan justitie, Van Cauwelaert aan landbouw, Sap aan financiën, Van Isacker aan arbeid en sociale voorzorg. Voor de eerste maal verschijnt P. Van Zeeland op het politiek toneel als minister zonder portefeuilleGa naar voetnoot(30). Enkele weken later kwam een financiële katastrofe de Vlaamse landbouwers bedreigen, zoals een goed jaar tevoren de socialisten getroffen waren door de sluiting van de loketten van de Bank van de Arbeid: de Belgische Boerenbond was in nood en de regering moest bijspringen (Besluitwet van 22 aug. 1934). De Middenkredietkas van de Boerenbond was, zoals hierboven reeds uiteengezet werd, de voornaamste aandeelhouder van de Algemene Bankvereniging. Deze laatste had een zware slag gekregen in de geschiedenis van de c.i.l. Hij was niet dodelijk: het Torengebouw in Antwerpen (de z.g. Boerentoren) getuigde van haar macht | |
[pagina 133]
| |
(aanvang der werken in 1929, reeds in gebruik in 1931). Een zeer slechte operatie was echter in de tweede helft van 1931 de fusie van de Algemene Bankvereniging met het Crédit Général de Belgique waarin de katolieke senator Gast. Philips, die ten onder zal gaan in de schandalen-campagne van Rex, de grote rol speelde. De situatie van de Algemene werd met de dag slechter en daardoor ook deze van de Boerenbond. Op 3 dec. 1934 moest de Middenkredietkas dan toch een beroep doen op haar statuten om de uitkeringen per maand individueel tot 500 fr. te beperken. Op 7 dec. 1934 richtte de regering het Centraal Bureau voor de Kleine Spaarders op dat de Boerenbond weer vlot bracht. Het totale verlies werd geschat op één miljard frankGa naar voetnoot(31). De Algemene Bankvereniging ging in de storm ten onder, zonder dat de geldbeleggers er iets verloren: zij hebben steeds vrij over hun geld kunnen beschikken. Op de puinen ontstond een nieuwe, grote bank, de Kredietbank. Het geval van de Boerenbond heeft de openbare mening in Vlaanderen diep geschokt. De Boerenbond ging er wel niet bij ten onder en kon zijn groot werk in Vlaanderen voortzetten, maar de invloed van deze katastrofe heeft zeker nog nagewerkt bij de verkiezingen van 24 mei 1936. Wij mogen de politieke incidentie van het hele geval aldus niet vergeten. Het ministerie de Broqueville was innerlijk verdeeld en kon niet eens een bevredigend gebruik maken van de volmachten die het, in juli 1934, voor de duur van zeven maanden had verkregen. Op 9 november diende P. Van Zeeland zijn ontslag in. Op 13 november, bij de opening van de nieuwe parlementaire zittijd, deed de Broqueville hetzelfde. Het is niet uitgesloten dat - onder verscheidene redenen - de moeilijkheden waarin de Boerenbond zich bevond mede één van de oorzaken van zijn ontslag was: de katolieken eisten staatstussenkomst en de liberalen verzetten zich hiertegen. |
|