Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging
(1969)–H.J. Elias– Auteursrechtelijk beschermd3. De oplossing van de regering RenkinIn het ministerie Renkin (5 juni 1931-18 okt. 1932) was het Vlaamse element goed vertegenwoordigd door vier eerlijke en oprechte vlaamsgezinden: Em. Van Dievoet, J. Van Caenegem, H. Heyman en Ph. Van Isacker. De eerste minister was, zonder twijfel, meer begrijpend dan zijn voorganger. Hij zou graag Sap in zijn ploeg opgenomen hebben, met het oog op de houding van De Standaard, doch Sap vond het raadzamer te wachten, aangezien hij vreesde dat de campagne die in De Standaard gevoerd was, zou uitgelegd worden als ingegeven door persoonlijke motieven, indien hij dadelijk minister werdGa naar voetnoot(33). In zijn regeringsverklaring | |
[pagina 43]
| |
liet Renkin doorschemeren dat niet de regering, doch de Kamers, geleid door de regering, de verantwoordelijkheid op zich moesten nemen voor de oplossing van de hangende taalvraagstukken. Indien Renkin in dat opzicht toegevingen gedaan had aan de liberalen, dan was dat gebeurd zonder overleg met de katolieke Vlamingen. Het antwoord van Van Cauwelaert op de regeringsverklaring liet hierover geen twijfel bestaan. Op 30 juni 1931 hervatte de Senaat de bespreking over art. 20 van de wet op het lager onderwijs, onderbroken door de regeringskrisis. De stemming hierover had plaats op 14 juli 1931. Zoals het wetsontwerp was gewijzigd, werd het aangenomen met 108 stemmen tegen 11 bij 8 onthoudingen (waaronder de Vlaamse nationalisten). De aangenomen tekst kwam, in de hoofdbepalingen, neer op het volgende. Hij erkende het principe dat de landstaal de voertaal was van het lager onderwijs, maar tevens, dat de kinderen ‘wier moedertaal of gebruikelijke taal niet de gewestelijke taal is’, recht hebben op onderwijs door middel van hun moedertaal. De gemeentelijke overheden en de besturen van de aangenomen of aanneembare scholen zouden oordelen over de werkelijkheid van de behoefte hieraan en de wenselijkheid om erin te voorzien. Voor deze leerlingen moest, te beginnen met de tweede graad van de lagere school, het onderwijs in de taal van de streek zodanig worden ingericht, dat zij met vrucht de lessen zouden kunnen volgen in het technisch onderwijs (bij het einde van hun vierde graad) of in het middelbaar onderwijs vanaf het derde leerjaar der middelbare scholen of vanaf de vierde klasse in de atenea. Bijzondere bepalingen werden ingelast voor de mogelijkheid van het behoud der thans bestaande of nog op te richten bijzondere gemeentelijke klassen (o.a. dat kinderen van vreemde nationaliteit niet in aanmerking kwamen voor de vaststelling van het vereiste minimum aantal leerlingen). Een bijzonder stelsel werd ook vastgelegd voor de Brusselse agglomeratie en de tweetalige gemeenten op de taalgrens. In principe zou de onderwijstaal hier de moedertaal of de gebruikelijke taal van het kind zijn. Na de goedkeuring van dit wetsontwerp besliste de Senaat de bespreking over het taalstatuut in het middelbaar onderwijs uit te stellen omdat de regering amendementen aangekondigd had op de tekst aangenomen door de kommissie van de Senaat. Op 16 oktober was zij klaar met het nieuw verslag en op 27 oktober begon de algemene bespreking in de Senaat. De tekst van het nieuwe wetsontwerp dat hieruit voortkwam, werd goedgekeurd op 4 november met 119 stemmen tegen één bij 7 onthoudingen (waaronder | |
[pagina 44]
| |
de Vlaamse nationalisten). In de nieuwe tekst werd de voertaal van het M.O. vastgesteld op grond van de territorialiteit (officieel was dat ‘de Vlaamse streek’, ‘de Waalse streek’ en ‘de Duits sprekende gemeenten’). Voor Brussel en de taalgrens werd de landstaal vervangen door de moedertaal ‘bepaald volgens de verklaringen van de betrokken gezinshoofden’ met kontrolemodaliteiten voor deze laatsten. Het onderricht in de tweede taal mocht in geen geval het derde van het totale lessenrooster overschrijden. Het wetsontwerp bepaalde de mogelijkheid van het behoud der bestaande bijzondere taalafdelingenGa naar voetnoot(34). De aanstelling van inspekteurs, belast met het toezicht op de toepassing van de wet, werd voorgehouden. Op 17 november werd door de Senaat het wetsontwerp op de moderne talen aangenomen, d.w.z. het middel om het bijzonder onderwijs te onderwerpen aan de bepalingen van de wet. De Senaat had hiermede zijn taak volbracht op het gebied van het onderwijs. Bijzonder schitterend waren de resultaten niet voor de Vlamingen. Reeds op 27 november 1931 vergaderde het hoofdbestuur van het Verbond van Vlaamse Leraren van het M.O. om stelling te nemen tegen deze regeling voorgesteld door de SenaatGa naar voetnoot(35).
Intussen had de Kamer zich in kommissievergadering bezig gehouden met het wetsontwerp over het taalgebruik in bestuurszaken, dat eerste minister Jaspar op 15 mei, enkele dagen voor zijn val, had ingediend. De verslaggever uit naam van de middenafdeling, Van Cauwelaert, kwam klaar met zijn rapport op 16 december 1931. De bespreking van de nieuwe tekst, voorgesteld door de middenafdeling, begon op 20 januari 1932. Reeds op 2 maart kon over de definitieve wet gestemd worden. Deze werd aangenomen met 122 stemmen tegen 19 (waaronder de Vlaamse nationalisten) bij 24 onthoudingen. Tot deze laatsten behoorde L. Vindevogel die zich hierin afscheidde van de Vlaamse nationalisten en verklaarde zich te hebben onthouden alleen, omdat de wet geen werkelijke sankties voorschreef. Inderdaad: toen Her- | |
[pagina 45]
| |
man Vos, ter zitting van 28 jan., aankondigde, dat hij amendementen in die zin zou indienen, verklaarde Van Cauwelaert dat hij tevergeefs had gezocht, binnen de grenzen van het bestaande administratief recht, naar speciale en doelmatige sankties voor deze wet. De regering echter - verklaarde hij - beschikte over voldoende middelen om de ambtenaren tot toepassing van de voorschriften te dwingen. Tijdens de zitting van 24 februari werden de amendementen Vos met zitten en opstaan verworpen. Van Vlaamse zijde, buiten het parlement, nam het v.v.p.o.b. reeds dadelijk stelling tegen de nieuwe wet. Op 6 maart 1932 te Brussel vergaderd, verklaarde dit Vlaams Verbond de nieuwe wet niet te kunnen beschouwen als een definitieve tekst en de strijd verder te zullen voortzetten. De tekst van het regeringsontwerp was sterk gewijzigd door de middenafdeling van de Kamer. De laatste tekst werd slechts licht gewijzigd door de Kamer en werd eveneens ongewijzigd aangenomen door de Senaat. Een korte samenvatting van de voornaamste bepalingen past derhalve hier. De besturen van de staat, met inbegrip van de parketten en van de Rijkswacht, van de provinciën en van de gemeenten, maken gebruik van de Nederlandse taal in de Vlaamse provinciën (met inbegrip van de arrondissementen Leuven en Brussel) en van de Franse taal in de Waalse provinciën (met inbegrip van het arrondissement Nijvel). Deze bepalingen gelden insgelijks voor de overheidsbedrijven, de vergunde diensten, de openbare inrichtingen of die van openbaar nut en, over 't algemeen, voor al de ondergeschikte openbare besturen en overheden. De hogere overheden en besturen moeten, in hun korrespondentie met de lagere overheden en besturen, zich schikken naar het taalgebruik van deze laatste. De gemeenteraden van de Brusselse agglomeratie bepalen welke de taal is van hun inwendige diensten, van de onderlinge korrespondentie en met de centrale departementen van de overheden en openbare besturen die aan deze wet onderworpen zijn. De publieke mededelingen dienen in beide landstalen gesteld. De gemeenten waar volgens de tienjaarlijkse volkstelling de meerderheid van de inwoners een andere taal spreekt als die van de taalgroep waartoe zij krachtens art. 1 behoren, gebruiken voor hun inwendige diensten en voor de korrespondentie de taal van deze meerderheid. In de hoofdbesturen van de staat en van de openbare diensten of inrichtingen aan de staat onderworpen, alsmede in het centraal bestuur van de provincie Brabant, worden de zaken behandeld in de taal die de overheden en openbare diensten dienen te gebruiken en dat zonder | |
[pagina 46]
| |
behulp van vertaling. Tot behoud van de eenheid der administra tieve rechtspraak wordt een systeem van tweetalige adjunkten opgenomen voor de hogere ambtenaren die aan het hoofd van een dienst staan. In deze diensten wordt aan de partikulieren geantwoord in de taal die zij gebruiken of om het gebruik waarvan ze verzoeken. De publieke mededelingen worden in beide landstalen opgesteld in de gemeenten waar, volgens de jongste talentelling, 30 t.h. van de inwoners verklaard hebben meestal een andere taal te spreken dan die van de taalgroep waarbij de gemeente is ingedeeld. Deze wet was niet van toepassing op de kantons Eupen, Malmedy en Sankt-Vith. Een reeks bepalingen werden ingelast met het oog op de benoeming van de ambtenaren in verband met hun taalkennis. Een permanente kommissie werd ingesteld ermee belast te waken over de toepassing van de wet. De bevoegdheid ervan is zuiver adviserendGa naar voetnoot(36). Enkele dagen na de aanneming van deze wet, legde in de Kamer de verslaggever Pr. Poullet zijn rapporten neer over de taalontwerpen op het onderwijs (16 maart 1932). De kommissie stelde een nieuwe tekst voor die tamelijk afweek van de tekst van de Senaat. De voornaamste kenmerken ervan waren: 1 de twee wetsontwerpen (l.o. en m.o.) werden tot één ontwerp versmolten; 2 de voorwaarden tot verstrekking van het onderwijs in een andere taal als die van de streek werden verscherpt voor het l.o.; 3 voor het m.o. werd de mogelijkheid uitgesloten om sommige vakken in de tweede taal te onderwijzen. Op dezelfde dag begon de algemene bespreking in de Kamer. De regering, bij monde van de minister van kunsten en wetenschappen, diende tevergeefs amendementen in om de tekst van de Senaat te herstellen. De Kamer weigerde de regering te volgen. Het gevolg hiervan was dat men gevaar liep in de klem te raken. Er diende aan de ene of de andere zijde toegegeven. De Brusselse en de Waalse liberalen gingen door de knieën. Eerste minister Renkin werkte zich op zijn beurt los toen hij zag dat de toestand rijp werd. Het ministerie gaf zijn ontslag op 18 mei 1932. Dat maneuver had waarschijnlijk tot doel tijdig ontslag te nemen om eerste-minister Renkin toe te laten als formateur terug te keren en zich in de nieuwe regering vrij te maken van het talen- | |
[pagina 47]
| |
kompromis door de vorige regering gesloten. Bij de ministeriële wisseling werd G. Sap in de regering opgenomen. Renkin verklaarde aan Van Isacker - die de plaats moest ruimen voor een liberaal - dat de regering het niet kon uithouden met het gestook in de rug van De StandaardGa naar voetnoot(37). De nieuwe regering verklaarde (25 mei) trouw te blijven aan het principe van de territorialiteit van het taalgebruik in het onderwijs, met alleen te Brussel en in de taalgrensgemeenten vrijheid voor de huisvader. De liberalen van hun kant kregen de verzekering, dat de nieuwe wet zou van toepassing zijn op de bijzondere scholen, een punt waarmee de Vlaamse katolieken trouwens akkoord gingen. In de grond had men, in de week die volgde op het ontslag van de regering, grotendeels de tekst van de Kamerkommissie aanvaard. Het ging nu vrij vlug in de Kamer. Op 30 juni had de eindstemming plaats. De nieuwe tekst werd goedgekeurd met 81 stemmen tegen 12 bij 63 onthoudingen. Te onderstrepen valt hier de verklaring die oud-minister Jaspar juist vóór de stemming aflegde. Hij verklaarde niet geestdriftig te zijn voor de voorgestelde tekst. Hij herinnerde eraan dat hij destijds, toen hij hoofd was van de regering, een wetsontwerp had ingediend dat konform was met de besluiten van de daartoe aangestelde kommissie ‘un projet de loi dont l'esprit était autre. Mais je reconnais que les temps ont changé...’. Hij bezwoer nochtans zijn vrienden de voorgestelde tekst aan te nemen zoals hijzelf dat ook zou doen. Wegens de dreigende internationale toestand, deed hij een beroep op de eendracht: ‘Vous exigez, messieurs les Flamands, que l'article soit vôté avec votre interprétation. Vous en faites une condition impérative. Cela nous déchire; soit, je le voterai’Ga naar voetnoot(38). Wat de onthouding van de socialistische groep betreft, verklaarde Em. Vandervelde dat zijn groep partijganger was van het principe der wet maar de modaliteiten ervan, die het gevolg waren van een koehandel tussen de regeringspartijen, niet kon aanvaarden. Staf De Clercq had zich insgelijks onthouden om de neen-stemming van de Vlaamse nationalisten te motiveren. Zij hadden tegengestemd, omdat al hun amendementen, ook die waarvan de deugdelijkheid werd erkend door een gedeelte van de meerderheid, stelselmatig werden verworpen. Verder ook terwille van de leemten in de wet, vooral wat artikel 23bis betreft, nadat men het amendement Huys- | |
[pagina 48]
| |
mans verworpen had, dat uitdrukkelijk de nietigheid voorhield van de diploma's en certifikaten van het onderwijs dat niet konform was met de wet. Hij bestempelde verder deze laatste als een Belgische aalmoes. Intussen had de Senaat de taalwet op de besturen in behandeling genomen. Er werd niet veel drukte over gemaakt. Op 24 mei werd het verslag van de kommissie rondgedeeld. Op 9 juni begon de bespreking en reeds op 21 juni werd de tekst van de Kamer ongewijzigd aangenomen met 93 stemmen tegen 14 bij 18 onthoudingen (waaronder de Vlaamse nationalisten). Dit werd aldus de wet van 28 juni 1932 (Staatsblad van 29 juni 1932). Ook bij de nieuwe behandeling van de wetsontwerpen over het onderwijs, was de Senaat gewillig. Op 1 juli 1932 diende Pater Rutten zijn verslag in. Reeds op 12 juli was de tekst van de Kamer, ongewijzigd, aangenomen met 82 stemmen tegen 25 (waaronder de Vlaamse nationalisten) bij 13 onthoudingen. De socialistische fraktie had zich ditmaal niet in groep onthouden. De goedgekeurde tekst werd de wet van 14 juli 1932 (Staatsblad van 3 augustus). Samen met de wet betreffende de studie van de moderne talen die intussen van naam veranderd was en de titel droeg ‘Wet tot aanvulling der bepalingen van art. 5 der wet van 10 april 1890-3 juli 1891 op het toekennen van de akademische graden’ vormden deze bepalingen een samenhangend geheel waarvan de voornaamste bepalingen (te vergelijken met de tekst voor het eerst aangenomen door de Senaat) de volgende waren. Voor het lager onderwijs werd, na de bevestiging van het beginsel streektaal-voertaal, de mogelijkheid tot onderricht in een andere taal opengelaten voor de kinderen waarvan de moedertaal of de gebruikelijke taal niet die van de streek was. Hier werd door de Kamer aan toegevoegd, dat kinderen wier ouders de Belgische nationaliteit niet bezitten, niet in aanmerking kwamen. Het onderwijs in de tweede taal moest in deze klassen op dusdanige wijze worden ingericht dat de leerlingen ervan, op het einde van de derde lagere graad, met vrucht de lessen in de landstaal kunnen volgen in de vierde graad, in het vak- of middelbaar onderwijs. In de Brusselse agglomeratie en in de tweetalige gemeenten van de taalgrens bleef de moedertaal of de gebruikelijke taal van het kind ook de onderwijstaal. De voorwaarden tot inrichting van een fakultatieve didaktische kursus op het leerplan van de derde en de vierde graad waren verscherpt. De mogelijkheid tot inrichten van een didaktische leergang in de tweede taal vanaf het vijfde leerjaar l.o. werd in acht genomen. De paragraaf over het behoud | |
[pagina 49]
| |
van de bestaande bijzondere gemeentelijke klassen was weggevallen. We kunnen hieruit besluiten dat, bij behoud van de transmutatieklassen, de verfransingsmogelijkheden door de lagere school sterker werden beperkt als in het ontwerp dat van de Senaat gekomen was. Er stonden echter in de wet een reeks bepalingen over het onderwijs in de tweede taal in de lagere school die vrij gevaarlijk konden worden voor de kultuurintegriteit van dat onderwijs. Voor de ateneums en middelbare scholen gold het principe landstaal-voertaal. De bestaande bijzondere taalafdelingen (d.w.z. de z.g. Waalse sekties) blijven bestaan, zolang het aantal leerlingen dat wettigt. De toelatingsvoorwaarden tot deze afdelingen worden echter verscherpt. In elk leerjaar van het gewone stelsel worden ten minste vier uur per week besteed aan het onderricht van een tweede taal. Voor Brussel en de tweetalige grensgemeenten gold het regime moedertaal - voertaal, maar werd het onderricht van de tweede taal (hier Nederlands of Frans) verplichtend, zonder dat aan de moedertaal de voorrang als onderwijstaal werd ontnomen. Voor de voorbereidende afdelingen van de middelbare scholen gold eveneens het beginsel streektaal-voertaal. De minister is het die beslist over de inrichting van klassen in een andere taal. In zijn geheel genomen, waren de ontwerpen in de Kamer gewijzigd in het voordeel van de Vlamingen, maar niet op dusdanige wijze dat het oorspronkelijk kompromis van de Senaat ongedaan gemaakt werd. Alb. Devèze kon terecht in de Kamer verklaren: ‘la loi que nous allons vôter donne évidemment de réelles satisfactions aux désirs que les libéraux ont exprimés... nous avons obtenu, en ce qui concerne les droits des enfants que j'appellerai minoritaires, et en ce qui concerne la faculté de recevoir l'enseignement de la seconde langue nationale, des satisfactions’. Van Vlaams-nationalistische zijde werd scherpe kritiek uitgeoefend op de in de wet besloten mogelijkheden tot verfransing door het lager onderwijs. In Jong Dietschland schreef de aanvaller - blijkbaar toch een vakman - dat de wet een waarborg was die geschonken werd aan het franskiljonisme terwijl Wallonië zijn kulturele en taalintegriteit gewaarborgd zag, ofschoon de wet beide landsgedeelten op gelijke voet steldeGa naar voetnoot(39). Deze kritikus had gelijk: waakzaamheid bleef geboden in het Vlaamse land. Voor het overige had hij toch ongelijk: de wet van 14 juli 1932 was de definitieve opmars naar de volledige vernederlandsing van het onder- | |
[pagina 50]
| |
wijs in Vlaanderen. De grote tekortkoming ervan was, dat ze in de Brusselse agglomeratie op dusdanige wijze werd toegepast, dat de verfransing van de hoofdstad er in geen enkel opzicht werd door afgeremdGa naar voetnoot(40). De wet van 28 juni op het taalgebruik in de besturen bracht ook fundamentele hervormingen door de invoering van taalrollen in de centrale besturen, met de belofte een billijk evenwicht na te streven; door aanstelling van taaladjunkten, zodat de tweetaligheid van de ambtenaren vervangen werd door die van de diensten. Alles hing hier echter af van de toepassing der wet die zelf geen effektieve sankties voorschreef. Toen, einde 1935, H. Vos een Vlaams-socialistische kritiek schreef over de toestand van de Vlaamse Beweging, stelde hij het voor alsof de kritiek hoofdzakelijk kwam uit ambtenarenkringen en vatte hij ze samen in volgende punten: 1 de scheiding in een Vlaams en in een Waals bestuur werd niet doorgetrokken; 2 de wet behelst geen sankties en vóór november 1935 had de minister nog geen enkel jaarverslag van de kommissie van toezicht ingediend; 3 het onderzoek betreffende de kennis van de tweede taal bij de ambtenaren is niet ernstig en het taalevenwicht is op geen stukken na bereiktGa naar voetnoot(41). Kritiek hoofdzakelijk uit ambtenarenkringen... maar drie jaar later zette Fl. Grammens het Vlaamse land op stelten door de toepassing van de wet eigenhandig en ‘met de daad’ van de overheden af te dwingen. De behandeling van deze twee grote taalwetten, die dertig jaar stand hielden, gaf onszelf aanleiding tot de bedenking hoe interessant het in sociologisch opzicht zou zijn, aan de hand van de parlementaire handelingen en van de perspolemieken, een doorsnede te maken van de geestesgesteldheid in de Vlaams-vijandige kringen, enerzijds bij de behandeling van de taalwet op de besturen in 1921, anderzijds bij de behandeling van de taalwetten van 1932. Het zou vooral leerrijk zijn voor de kennis van de mentaliteit der franstaligen in Vlaanderen en van hun houding tegenover de aanspraak van de Vlamingen op de kultuurintegriteit van het Vlaamse landGa naar voetnoot(42). Een dergelijk onderzoek zou wellicht bewijzen, dat de Vlaamse belgicisten, bij hun overwinningen in 1932, te hoog van de toren hebben geblazen. |
|