Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging
(1969)–H.J. Elias– Auteursrechtelijk beschermd6. De Vlaamse zelfstandigheidswil en het groeiend radikalismeWe zouden, wat in de twee voorgaande hoofdstukken beschreven werd, de enge en uitwendige politieke geschiedenis van de Vlaamse Beweging kunnen noemen. Het geeft maar een eenzijdig of alleszins een sterk begrensd beeld van wat de Vlaamse bewustwording in 1922-1928 geweest is. De politiek is de neerslag van de krachten die om de macht strijden in het land. Ze zou dat alleszins moeten zijn, maar voor de Vlaamse Beweging wordt dit beeld | |
[pagina 147]
| |
misvormd door de doorslaggevende omstandigheid dat deze politieke krachtsverhoudingen in het parlement worden bepaald, niet door Vlaanderen alleen, maar ook door Wallonië en de leidende franstalige kringen in Brussel en Vlaanderen. Al de vraagstukken die werden gesteld zouden in een hypotetisch zelfstandig Vlaanderen zonder twijfel een gezonde oplossing hebben gevonden: de stemmingen in het parlement bewijzen dat. Het was nu echter niet het geval, met als gevolg dat er hoe langer hoe meer een breuk zichtbaar werd in Vlaanderen tussen dat ‘wettelijk land’ en het ‘werkelijk land’. De objektieve waarnemer van wat er in Vlaanderen gedacht en gewild werd van 1922 tot 1928 - een periode van slechts zeven jaar - stelt voor deze tijdspanne twee feiten vast. Ten eerste dat door het uitblijven van gezonde Vlaamse hervormingen en door de nijdige en hatelijke tegenstand van de vijanden der Vlaamse Beweging, er een atmosfeer ontstond van groeiende ontgoocheling en van verbittering, van scherper radikalisme in de twijfel aan de doeltreffendheid van de gevolgde politiek. Ten tweede dat aldus deze verbittering en dat radikalisme een gunstige voedingsbodem vormden voor de ontwikkeling van de Vlaams-nationale gedachte, ook buiten de Vlaams-nationalistische partijen. Deze evolutie is vooral goed merkbaar bij de jeugd. De aktie van de studenten, de leiding en de vorming van de jongstudenten zijn twee faktoren die hier niet kunnen verwaarloosd worden, omdat de oudere generatie er mede gekonfronteerd werd en er niet buiten kon hiermee rekening te houden. In deze ontwikkeling heeft zonder twijfel het bestaan van een Vlaams-nationalistische partij een grote rol gespeeld. Eerst en vooral door haar bestaan zelf. Ze affirmeerde onvermijdelijk het principe van de Vlaamse nationaliteit en, over alle inwendige twisten en tegenstellingen heen, de noodzakelijkheid van de prioriteit van het Vlaams belang. Ten tweede door haar agitatie. Elke meeting van de partij was een voortdurend inhameren van het Vlaamse en niet, zoals bij de staatspartijen, de verdediging van het primerende partijprogramma met, in bijkomende orde, in Vlaanderen alleen dan nog, hun Vlaams programma. De Vlaamsnationalistische partij beschikte hierbij over een stel agitatoren van betekenis: Jeroom Leuridan in West-Vlaanderen; Bert D'Haese, toentertijd, in de streek van Aalst; Thomas De Backer in de Antwerpse Kempen, Ward Hermans in de streek van Mechelen en Staf De Clercq in Brabant. Het agitatorisch werk dat zij verricht hebben in de twintiger jaren, met nog zeer primitieve verkeersmogelijkheden, kan men zich in onze dagen bijna niet | |
[pagina 148]
| |
meer voorstellen. Zelfs M. Basse, die de ‘fronters’ niet in zijn hart droeg, moest in 1933 toch toegeven dat zij iets goeds hadden tot stand gebracht, nl. het Vlaams bewustzijn wakker te schudden op het plattelandGa naar voetnoot(1). Op de vooravond van de verkiezingen van 1925 zag de Katolieke Vlaamse Kamergroep de betekenis van de Vlaams-nationalistische partij helemaal anders. De groep besloot de nationalisten heftig te bestrijden, omdat zij vastgesteld had dat een deel van de eigen propagandisten in de versteviging van de zgn. frontpartij een versteviging zag van de Vlaamse gedachte en dat, van deze overtuiging naar het stemmen op een Vlaams-nationalistische lijst, maar een stap wasGa naar voetnoot(2). De betekenis van de nationalistische partij lag uiteindelijk voor een zeer groot deel in het feit dat de drijvende krachten in het Vlaams kultuurleven - dit laatste opgevat in de ruimste betekenis van het woord - voor een groot gedeelte nationalisten waren, meestal juist ter wille van deze werking niet aktief in partijverband. Daarbij is het trouwens niet uit te maken waar de grens lag tussen radikaal flamingantisme en nationalisme. Bijzonder radikale flaminganten (aldus Edm. Rubbens en Leo Picard) verwierpen het nationalisme, maar anderzijds werden door andere radikale flaminganten verklaringen afgelegd die absoluut nationalistisch klonken. Wij hebben herhaaldelijk de aandacht gevestigd op deze vlottende toestand in 1919-1921. De politieke tegenstellingen zijn daarna veel heftiger geworden, maar een volledige geestelijke breuk, zoals de dogmatici en haarklovers van het weekblad Vlaanderen dit zouden gewenst hebben, is er niet gekomen. Sprak Herman Vos, in 1924, niet over Dr. Van de Perre als de man ‘die om redenen van politieke opportuniteit aan de kant van het minimalisme staat, al geeft hij de logika van 't nationalisme en federalisme toe’Ga naar voetnoot(3)? Er zijn, ook na 1921 en niettegenstaande de pogingen in de andere richting van Frans Van Cauwelaert, voor velen geen scherpe lijnen te trekken in de rangen van de Katolieke Vlaamse Landsbond. Wij hebben gezien hoe, bij de verkiezingen van 1925, de pogingen mislukten om kristelijke werklieden en nationalisten samen te brengen op één lijst, maar op 27 dec. 1925 werd te Leuven een ‘Vlaamse Vereniging’ gesticht met als kenspreuk ‘Voor God en Vlaanderen’ tot groepering van nationalistische en niet nationalistische Vlamingen in het arrondissement Leuven. In het bestuur vinden wij o.a. Prof. Van | |
[pagina 149]
| |
de Wijer en Prof. Van der Mueren naast de nationalistische voorman uit dit arrondissement, Piet Finné. Het programma was gericht op de kulturele zelfstandigheid van Vlaanderen, buiten en boven de politiekGa naar voetnoot(4). Het is de verre voorloper van de koncentratiepolitiek van tien jaar later, maar dan was de gedachte van kulturele zelfstandigheid uitgegroeid tot federalisme. Buiten de politiek werd de Vlaamse Beweging, van 1922 af tot 1928, verder gedragen door de grote kultuurverenigingen, waarvan wij de oorsprong of de reorganizatie reeds hebben geschetst. Op het algemeen politiek vlak heeft v.o.s. nog niet de grote betekenis die het in de jaren dertig zal krijgen door zijn initiatieven op het gebied van de strijd tegen het Frans-Belgisch militair akkoord en voor amnestie. De vereniging maakt trouwens zelf een krisis door. De Vlaamse nationalisten waren niet geestdriftig over de politiek van het Verbond en geraakten anderzijds in konflikt met v.o.s. naar aanleiding van de aanneming van de Wet-Nolf. Op 4 maart 1923 publiceerde de partijraad van het Vlaamse Front een verklaring waarin de strekking van v.o.s. werd veroordeeld. In het weekblad v.o.s. verscheen daarop een antwoord, ondertekend door A. Schoeters, J. Verduyn en Ad. Debeuckelaere, met de bevestiging dat v.o.s. zelfstandig stond en zich door niemand de te volgen gedragslijn liet voorschrijven. Op het landelijk kongres van 30 sept. 1923, verklaarde het Verbond: ons volk moet ‘als zelfstandige volksgroep’ erkend worden. Hierop volgde de opsomming van de hervormingen die dienden doorgevoerd op het gebied van onderwijs, gerecht, leger en bestuur ‘ten koste van zulke veranderingen in het staatswezen die zullen nodig blijken’. Er had daarnaast een uitvoerige bespreking plaats over de sankties die dienden getroffen tegen de volksvertegenwoordigers, lid van v.o.s., die voor de Wet-Nolf gestemd hadden. Er werd beslist tot hun schorsing vanaf 1 jan. 1924 voor de duur van hun mandaat. De West Vlaming protesteerde heftig tegen deze uitsluiting, die ook de Vlaamse nationalisten zou treffen en voorspelde dit als het einde van v.o.s. Er ontstond een felle pennetwist. Op het landelijk kongres van 2 dec. 1923 verklaarde M. Bulckaert namens de gouwbond v.o.s.-West-Vlaanderen, dat De West Vlaming niet het standpunt weergaf van v.o.s.-West-Vlaanderen. Men besliste dat de volksvertegenwoordigers, die een stemming uitgebracht hadden strijdig met het standpunt v.o.s., zouden geschorst blijven. | |
[pagina 150]
| |
Op dat ogenblik was v.o.s. in volle konflikt met Dr. J. Verduyn. Deze laatste was eigenaar van het blad. De Bond bezat geen rechtspersoonlijkheid en Dr. Verduyn, algemeen bestuurder, ontving en beheerde de gelden, was meester van het archief, wierf de bedienden aan en zette ze af. Op het kongres van 2 dec. 1923 besliste de vergadering dat de Bond de rechtspersoonlijkheid diende te verwerven en dat er een akkoord met Dr. Verduyn diende gezocht. Het is in deze omstandigheden dat het hoofdbestuur van v.o.s. in 1924 een nieuw bondsblad uitgaf De Vlaamsche Oud-Strijder (de titel v.o.s. was eigendom van Verduyn). Deze laatste hield nog een tijd stand, alhoewel niemand uit het hoofdbestuur hem volgde. Vele bonden bleven trouw aan Verduyn en zullen pas in 1927 terug bij de Landelijke Raad aansluiten, nadat Verduyn de uitgave van zijn weekblad gestaakt had en inspekteur geworden was bij het Ministerie van ArbeidGa naar voetnoot(5). Van verschillende zijden werd verder aangedrongen op een meer radikale koers, maar de innerlijke verhoudingen waren nog onzeker. Op een provinciaal kongres van Brabant werd, in het najaar van 1926, de vraag opgeworpen of de tijd niet gekomen was voor v.o.s. om zich uit te spreken voor het Vlaams nationalistisch standpunt. Niemand minder dan het oud-kamerlid van de Frontpartij, H. Borginon, verdedigde de mening dat de tijd nog niet rijp was voor v.o.s. om in deze kwestie stelling te nemenGa naar voetnoot(6). De Vlaamse betekenis van v.o.s. dient in deze jaren gezocht te worden in de plaatselijke Vlaamse aktie. Op het platteland vormde de lokale afdeling van v.o.s. vaak de kern van een Vlaams-nationalistische agitatie. Een betoging van v.o.s. was een Vlaamse betoging, waarvan het Vlaams karakter niet zelden nog werd onderstreept door de tegenstelling met de Nationale Oud-Strijdersbond (f.n.c.-n.s.b.) die in de flamingantische agitatie maar een aspekt van een anti-vaderlandse opzet wilde zien. Deze strijd hing samen met de grote machtsontplooiing die de jaarlijkse Bedevaart naar de IJzer in die tijd begon te vertonen. Van 1922 tot 1924 hadden de Bedevaarten nog plaats naar verschillende begraafplaatsen aan het front: in 1922 naar het graf van Renaat De Rudder in Westvleteren; in 1923 in Oeren, bij Alveringem, waar begin februari 1918 de zerkjes van Heldenhulde ge- | |
[pagina 151]
| |
schonden waren; in 1924 in Vlamertinge. In mei 1925 had een incident plaats, dat de gemoederen in Vlaanderen opzweepte. Bij de IJzerbedevaart van 1924 had het komitee der Bedevaarten opdracht gekregen de nog overblijvende heldenhuldezerkjes te redden en deze aan te brengen op een speciaal daartoe aangekocht stuk grond bij Diksmuide met de bedoeling er een zinnebeeldige Vlaamse begraafplaats aan te leggen. Het komitee werd hier echter verrast door een beslissing van de minister van landsverdediging die, met het oog op de eenvormigheid van de militaire begraafplaatsen, bevel gaf deze kruisen van Heldenhulde te verwijderen. Ze werden door de dienst van de militaire grafsteden verbrijzeld en gebruikt om makadamwegen te herstellen. Jer. Leuridan was het die op 27 mei Prof. Daels alerteerde. Als gevolg van een krachtig protest van Prof. Daels uit naam van het IJzerbedevaartkomitee (ook v.o.s. liet over het hele Vlaamse land een affiche verspreiden, waarin gesproken werd van ‘heiligschennis en diefstal’) besliste de minister van landsverdediging Hellebaut dat het afbreken van de gedenktekens zou opgeschort worden in afwachting van een latere beslissing. Minister Poullet, aan het hoofd van de regering sedert 17 juni, trof, na lange onderhandelingen, een akkoord met het Bedevaartkomitee. Dit laatste verkreeg de nog overblijvende zerkjes - (er waren er reeds 135 vernield en van de 80 die overbleven werden er 9 door de families opgeëist) op voorwaarde dat er geen politieke betogingen zouden plaats hebben naar aanleiding van de teruggave, wat door het komitee werd beloofdGa naar voetnoot(7). De beroering was zeer groot geweest in vlaamsgezinde kringen, vooral van oud-strijders. De zesde IJzerbedevaart (30 aug. 1925) had, voor de eerste maal, plaats in Kaaskerke-Diksmuide, op de grond aangekocht door het Komitee. Van nu afaan wordt de IJzerbedevaart een stil machtsvertoon, een jaarlijks samenstromen van katolieke flaminganten en Vlaamse nationalisten - de socialisten bleven afzijdig, eveneens de schaarse liberale vlaamsgezinden - voor een bezinning, een dag van Vlaamse solidariteit waarop het IJzerbedevaartkomitee, in nauwe samenwerking met v.o.s., het offer herdacht van de gesneuvelde Vlamingen in het teken van de Vlaamse strijd. De toon die in deze beginperiode bij de IJzerbedevaart nog overheerste was die van een klacht over geleden onrecht en niet ingeloste beloften om vooral na 1929, een aanklacht te worden. De man die naar buiten het | |
[pagina 152]
| |
IJzerbedevaartkomitee vertegenwoordigde was Prof. Dr. med. Frans Daels, met zijn jaarlijkse toespraak. Zijn invloed op de ontwikkeling van het Vlaams bewustzijn is, tussen de twee wereldoorlogen, zeer groot geweest. Buiten en boven de partijpolitiek was hij, in de kringen van de Vossen, van de studenten en van vele Vlaamse verenigingen, een alom gevraagd spreker waarvan de scherpe stem insneed op het publiek. Hij was, naast Verschaeve en Pater Callewaert, de verkondiger van een Vlaamse boodschap die, bij hem, een steeds heftiger wordende aanklacht werd tegen wat hij aanzag als laksheid en gebrek aan moed bij de leidende politici. Kenmerkend voor zijn gemoedstoestand, op het einde van het jaar 1928, was zijn antwoord op een enquête van het tijdschrift La Terre Wallonne (gepubliceerd in het februarinummer van 1929). Het is kort, scherp en bitsig: men beloofde ons aan de IJzer gelijkheid in rechte en in feite. Die kwam er niet. Tegenover de doden van de IJzer is dat ‘meineed’. Ik weet niets af van politiek, maar dat de Vlamingen en de Walen overleg plegen en zich niet meer laten uitbuiten door derdenGa naar voetnoot(8)... Op de zevende IJzerbedevaart (1926) werd de eerste paal ingeheid voor het ontworpen IJzergedenkteken. Prof. Daels en H. Borginon voerden er het woord. Op het einde van de plechtigheid werd een gebed voorgebeden voor de gesneuvelden en de idealistische bannelingen of gevangenen. De pers sprak van vijftig tot zestigduizend deelnemers. Het getal is zonder twijfel overdreven, maar het is een feit, dat er jaarlijks te Diksmuide hoe langer hoe meer duizenden Vlamingen samenkwamen en dat van deze Bedevaarten voor duizenden onder hen een bezielende kracht uitging, die de meesten die erover nadachten zelf niet konden begrijpen, maar die ze elk jaar, onweerstaanbaar, naar Diksmuide terugbracht. Deze groei van de IJzerbedevaarten was spontaan en, in de beginperiode, zonder buitengewone steun van de Vlaamse pers. Lange tijd had De Standaard zelf slechts magere verslagen gebracht (in 1925 pas op dinsdag een kort verslag op de tweede pagina). In 1928 brachten De Gazet van Antwerpen, Vooruit en De Volksgazet nog steeds geen woord. Het Handelsblad, en Het Nieuws van den Dag brachten slechts enkele regels, tot verontwaardiging van De Standaard (23 aug.) die er ook ditmaal geen propaganda voor had gemaakt maar op maandag (20 aug.) op de eerste bladzijde ‘meer dan 100.000 Vlamingen’ te Diksmuide had gezien. | |
[pagina 153]
| |
Naast de reeds vroeger behandelde kultuurorganismen zijn een paar nieuwe verenigingen gekomen die onze aandacht vragen. Er is in de eerste plaats de Vlaamse Toeristenbond (v.t.b.Ga naar voetnoot(9). Wij zijn in een voorgaande hoofdstuk even vooruitgelopen op de kronologische indeling van ons werk door de stichting ervan, op 29 jan. 1922, reeds aan te kondigen. Het orgaan van de nieuwe bond (De Toerist, later Toerisme) verscheen reeds op 15 maart. De eerste voorzitter was Edw. Leonard, weldra opgevolgd door Alb. Pil (1923-1928) en Prof. Const. Leurs (vanaf 1928). De v.t.b. kende vrij vlug veel bijval. Einde 1922 telde de Bond 5.520 leden en reeds in 1926 werd de Belgische administratie gedwongen rekening te houden met het nieuwe feit: twee bestuursleden van de v.t.b., de professoren A. Carnoy en Stan Leurs, werden opgenomen in de Hoge Raad voor Toerisme. De v.t.b. veroverde Vlaanderen: in juli 1930 werd het honderdduizendste lid ingeschreven. De grote betekenis van de v.t.b., in Vlaams opzicht, ligt in het feit dat de Bond geen eenvoudig reisbureau wilde zijn, maar een kultuurvereniging die wortelde in het Vlaams bewustzijn en dit ook op zijn werkterrein en met zijn werkmiddelen wilde ontwikkelen. Een keerpunt was in dat opzicht, te Aalst in 1925, de v.t.b.-landdag, waarop besloten werd dat de v.t.b. niet alleen aan toeristische aktie zou doen maar ook, door het toerisme, aan kulturele werking zodat toen reeds een komitee voor monumentenzorg, natuurschoon en volkskunde tot stand kwam. Een grote rol speelde hierbij de Aalsterse leraar Jozef Van Overstraeten die vanaf 1928 (officieel pas in 1929) hoofdredakteur was van het bondsorgaan. De v.t.b. is vanaf die tijd niet meer weg te denken uit het Vlaams kultuurleven en de vrees voor een mogelijke ledenafval heeft het bestuur van de bond nooit weerhouden op de ingeslagen weg voort te gaan. In de vernederlandsing van het gezelschapsleven, in de aanwakkering van de liefde tot eigen land en volk, heeft de v.t.b. een bijzonder voorname rol gespeeld. Buiten en boven de massa, maar van grote betekenis op een terrein waarop het bewuste Vlaanderen nog zeer zwak stond, situeert zich de werking van het Vlaams Ekonomisch Verbond (= v.e.v.)Ga naar voetnoot(10). | |
[pagina 154]
| |
Zoals voor zo menig ander initiatief op Vlaams gebied na 1918, is ook hier vrij duidelijk het aanknopingspunt met de vooroorlogse Vlaamse Beweging zichtbaar. Het v.e.v. gaat terug op het Vlaams Handelsverbond in 1908 gesticht door Leo Meert. Deze laatste was door zijn aktivisme uitgeschakeld. Nieuwe initiatieven werden genomen en de schakel met het vooroorlogse Handelsverbond werd in 1926 zeer duidelijk door de aanstelling van Lieven Gevaert, een van de stichters van het oude Handelsverbond, tot voorzitter van het v.e.v. Precies op het eerste kongres voor ekonomische wetenschappen (in het raam van de wetenschappelijke kongressen te Antwerpen, 5-13 aug. 1923) werd de mogelijkheid en wenselijkheid besproken om het oude Handelsverbond opnieuw in het leven te roepen. Een voorname rol speelde, in de voorbereidende werkzaamheden die hierop volgden, de jonge Vlaamse ekonoom, Michiel Van Caeneghem. De stichting had uiteindelijk plaats in Gent, in de Handelsbeurs, naar aanleiding van het derde Vlaams Ekonomisch Kongres (11 april 1926). De officiële oprichtingsakte dateert van 16 oktober 1926. Reeds op 15 september was, op acht pagina's, het eerste nummer verschenen van de V.E.V.-Berichten. De nieuwe vereniging werd opgericht in het teken van twee stromingen die in deze jaren zeer goed zichtbaar zijn in Vlaanderen: enerzijds het groeiend Vlaams bewustzijn dat zich niet thuis voelt in de verfranste Belgische wereld en tot zelforganizatie op elk gebied wil overgaan; anderzijds het bewustzijn van de ekonomische zwakheid van de Vlaamse Beweging en de wil om Vlaanderen ekonomisch sterker te maken. Dat komt duidelijk tot uiting in art. 4 van de statuten van het v.e.v. In een eerste ontwerp was de tekst geformuleerd als volgt: ‘De vereniging heeft voor doel: het bevorderen van 's lands ekonomische belangen in 't algemeen en deze der Vlaamse gewesten in 't bijzonder, alsmede het uitbreiden van het gebruik der Nederlandse taal in het zakenleven...’. Dat werd, in de definitieve redaktie, sterker Vlaams geformuleerd door de zin ‘De vereniging heeft voor doel: het bevorderen van de Vlaamse ekonomische belangen, alsmede enz...’. Het v.e.v. vormt een onderdeel van de wil tot ekonomische macht die een der kenmerken geweest is van de Vlaamse Beweging in de twintiger jaren en waarvan wij de ver- | |
[pagina 155]
| |
wezenlijking in een vorig hoofdstuk in grote trekken hebben gegeschetst, maar het v.e.v. was geen financiële onderneming en kon aldus de grote krisis van 1930 overleven. Wij zullen het in de jaren dertig weervinden in het gelid van de Vlaamse verenigingen waar het, op menig gebied, de kernen tot zelforganizatie van andere verenigingen op verwante gebieden in de eerste jaren van hun bestaan onder zijn bescherming heeft genomen. Deze drang tot zelfstandigheid vinden wij weer in de stichting van Vlaamse verenigingen op bijna elk gebied van het maatschappelijk leven in Vlaanderen. In verscheidene gevallen werd hier nochtans de uitbouw van deze Vlaamse vereniging geremd door het bestaan van internationale organizaties. Dit was wel niet het geval voor de zo machtige en bloeiende studentenverenigingen die gegroepeerd stonden in het a.v.h.v., maar toch werd ook hier de Union Belge des Etudiants alleen erkend door de Confédération internationale des EtudiantsGa naar voetnoot(11). Onoverkomelijk was daarentegen de moeilijkheid, toen in 1927 een poging werd gedaan tot oprichting van een Vlaams Rode Kruis. De benaming Rode Kruis alsmede het kenteken ervan zijn beschermd door internationale konventies en de Belgische wetgeving. Slechts één organizatie wordt hier voor en door de Belgische staat erkend, zodat een zelfstandige Vlaamse en internationaal erkende vereniging niet kon gesticht worden. Zo kwam dan wel Het Vlaamse Kruis tot stand, maar het kon tot geen werkelijke bloei komen. Het Vlaamse Kruis is een voorbeeld van gehele of van gedeeltelijke mislukking in de zelforganizatie van de Vlaamse krachten. Er zijn er nog meer geweest. Het Algemeen Vlaams Geneesherenverbond en het Vlaams Heelkundig Genootschap (1922) zijn er andere voorbeelden van. De oprichting van een Vlaamse Wetenschappelijke Stichting (1928) en van een Vlaams Fonds voor Wetenschappelijke lezingen (1928) konden evenmin een sukses genoemd worden. Een poging van het Vlaams Ekonomisch Verbond om een Vlaams Financieel Verbond te stichten met het doel de hele financiële Vlaamse sektor te overkoepelen, liep uit op een mislukking. Dit verbond werd gesticht in Leuven, op 15 april 1928, in de schoot van het v.e.v. onder voorzitterschap van Herman Deckers. Naast de vernederlandsing van de zakenwereld streefde het de bevordering na van het Vlaamse bankwezen en de Vlaamse ondernemin- | |
[pagina 156]
| |
gen terwijl het tevens van Antwerpen het financieel centrum van Vlaanderen wilde maken. Het Verbond kreeg pas op 30 dec. 1928 vaste vorm en zou voorgezeten worden door P. Delbaere. Het heeft echter niet geleefd: men stond op de vooravond van de grote ekonomische krisis. Wij kunnen er niet aan denken het ontstaan, leven en vrij vaak vlug vergaan van al deze Vlaamse verenigingen te vermelden. Het zou een nauwkeurig naspeuren vragen van de dag- en weekbladen, van de dikwijls zeer efemere tijdschriften die door deze verenigingen werden uitgegeven, om de inventaris op te maken van de vele ‘Vlaamse’ verenigingen die in elke tak van het ekonomisch, het geestelijk en het gezelschapsleven werden gesticht, naast, buiten en zeer dikwijls tegen de gelijkaardige bestaande Belgische verenigingen. Deze drang tot zelforganizatie zal nog versterken op het einde van de jaren twintig en in het volgende decennium. In enkele gevallen kwam het uiteindelijk tot een Vlaams-Waals kompromis. Wij willen - vooruitlopend op de gebeurtenissen - slechts twee voorbeelden aanhalen. In 1938 werd de Union Belge des Etudiants omgevormd tot een Federatie der Studenten van België - Fédération des Etudiants de Belgique, bestaande uit twee autonome verenigingen: de Vereniging der Vlaamse Studenten en de Association des Etudiants de Belgique, verbonden door een federale raad van beheer, met paritaire vertegenwoordigingGa naar voetnoot(12). Een ander voorbeeld ofschoon niet volledig in dezelfde lijn - was de schitterend geslaagde poging om de Vlaamse auteurs en komponisten los te maken van de alleenheerschappij in België van de Franse Société des Auteurs die vanuit Parijs waakte over de auteursrechten van haar aangesloten leden in België en er een aanzienlijk geldelijk profijt bij opstreek. Op 29 jan. 1922 werd te Antwerpen een Genootschap der Vlaamse Komponisten opgericht waaruit later de Nationale Vereniging voor Auteurs (=navea) groeide. De drijvende kracht was hier Emiel Hullebroeck. De stichtingsakte van deze samenwerkende vennootschap werd opgemaakt te Antwerpen op 30 nov. 1922. Jarenlang heeft de navea een hardnekkige strijd gevoerd tegen de genoemde Franse maatschappij. Het is pas krachtens verordening d.d. 2 jan. 1941 van de Bezettende Overheid, dat navea alleengerechtigd werd in België op te treden voor de inning van auteursrechten. Na de oorlog groeide uit de nieuwe toestand de Sabam | |
[pagina 157]
| |
(Société des auteurs belges - Belgische auteursmaatschappij)Ga naar voetnoot(12bis). Wij hebben in de voorgaande bladzijden alleen de verenigingen behandeld die na 1918 zijn ontstaan. Daarnaast leefden de oude, vooroorlogse kultuurverenigingen verder. Wij hebben, voor de periode die onmiddellijk op de wapenstilstand volgde, reeds gewezen op de moeilijkheden waarmee het Willemsfonds en het Davidsfonds te kampen hadden. Het Willemsfonds is blijven bestaan, maar het had geen diepgaande invloed op het kulturele en politieke leven van het land. Het Davidsfonds daarentegen ging een grote bloei tegemoet. In 1925 overtrof zijn ledenaantal (13.355) dat van vóór de oorlog (12.206 in het jaar 1913). Het gaat nu regelmatig stijgend om zijn hoogtepunt te bereiken in het jaar 1932 met 75.648 leden. In 1926 bereikten zijn boekenuitgaven 17.000 gezinnen en telde de vereniging 122 plaatselijke afdelingen. Het Davidsfonds was niet alleen kultureel aktief doch ook, in zekere mate, politiek, door de druk die het uitoefende, langs tal van moties om, op de Katolieke Vlaamse Kamergroep op het gebied van de Vlaamse belangen en, reeds zeer vroeg, van het vraagstuk der amnestie. Buiten het Davidsfonds was nog, op verschillende gebieden, de kulturele aktiviteit van de katolieke bevolkingsgroep in het Vlaamse land zeer grootGa naar voetnoot(13). Aldus kwam, nadat Dr. De Gruyter in 1922 tot direkteur van de Nederlandse Schouwburg te Antwerpen benoemd was, het Vlaamse Volkstoneel in katolieke handen eerst (1922) met Wies Moens als sekretaris, daarna (1925) met Jan Boon, die in 1930 hoofdredakteur werd van De Standaard. In 1924 werd Johan De Meester jr. aangeworven als regisseur, wat hij bleef tot in 1929. Het Vlaamse Volkstoneel onderging nu een grondige hernieuwing: het werd avant-gardetoneel. Reeds op 23 sept. 1924 had de eerste opvoering plaats van het middeleeuwse stuk Marieke van Nieumeghen in de nieuwe stijl waarop Johan De | |
[pagina 158]
| |
Meester zijn stempel drukte. Het Vlaamse Volkstoneel trok de aandacht van het franstalige publiek op zich toen het De Boodschap aan Maria (uit 1912!) van Paul Claudel en de Geschiedenis van de soldaat van C.F. Ramuz op muziek van Igor Strawinsky (uit 1917) op zijn repertoire nam en in Vlaanderen voor het voetlicht bracht. Opzienbarend in Vlaanderen en ook wel voor het franstalige publiek te Brussel was het optreden van het Vlaamse Volkstoneel in Parijs met Lucifer van Vondel op 31 mei 1927 in de Comédie des Champs Elysées en met hetzelfde stuk op 22 juni op het Festival international du Théatre, gevolgd aldaar op 23 juni door Tijl van Anton Van de Velde. Over Parijs heen kreeg het Vlaamse Volkstoneel burgerrecht in Brussel... In Vlaanderen zelf was niet iedereen zeer opgetogen over de koerswending ervan. Velen beschouwden dit als een voorbijgaande mode, met een flinke dosis snobisme als inslagGa naar voetnoot(14)... Naast het Vlaamse Volkstoneel bloeide het amateurstoneel in Vlaanderen waar ook een reeks nieuwe toneelschrijvers zoals Gaston Martens, Willem Putman, Herman Teirlinck, Paul De Mont, Anton Van de Velde e.a. konden doen geloven, dat de tijd aangebroken was voor een eigen Vlaamse toneelliteratuur. Onder deze amateurs traden de katolieke gezelschappen op de voorgrond. Zij werden in 1924 gegroepeerd in een Algemeen Katoliek Vlaams Toneelverbond. De Algemene Toneelboekerij (die reeds bestond sedert 1908) en het Toneelverbond hadden als orgaan De Toneelgids die sedert 1910 verscheen. Naast het toneel kende het biblioteekwezen een grote uitbreiding. Ten gevolge van de eerste biblioteekwet van 1921 die aan de gemeenten in bepaalde omstandigheden de plicht oplegde tot oprichting van een openbare biblioteek, werden over het hele land tussen 1921 en 1928 in het totaal 786 nieuwe biblioteken opgerichtGa naar voetnoot(15). Het Algemeen Verbond van Katolieke Boekerijen dat in 1922 een Algemeen Sekretariaat voor Katolieke Boekerijen oprichtte, bracht het aantal van zijn aangesloten biblioteken van 225 in 1922 op 659 in 1926. Het orgaan van de vereniging was de Boekengids. In de opbloei van het katoliek kultuurleven en in het teken van een katoliek renouveau dat ook zijn weerslag had in het politieke leven dient hier dan toch even de aandacht gevestigd op de aktie van de groep De | |
[pagina 159]
| |
Pelgrim die later onder deze naam een eigen tijdschrift uitgafGa naar voetnoot(16). Het doel van de groep, gesticht in 1926, was ‘het katoliek schoonheidsleven zo veelzijdig mogelijk te openbaren, en het benaderen ervan of de ramp van de afwijking waar ze opvallend worden, te signaleren’. Deze poging tot katoliek renouveau stond sterk onder de invloed van de katolieke Franse auteurs Psichari, Péguy, Claudel, Bloy e.a. De groep verenigde een tamelijk groot aantal schrijvers en kunstenaars, maar was reeds in 1929 over zijn hoogtepunt heen. Tot de andere katolieke initiatieven die wij dienen te onthouden, behoorde in 1925 de oprichting van het Ruusbroeckgenootschap door Pater Stracke dat een eigen hoogstaand tijdschrift Ons Geestelijk Erf uitgaf waardoor de studie van de geschiedenis der mystiek in de Nederlanden een grote bloei tegemoet ging. Een nieuw verschijnsel was ook, in 1927, de oprichting van een Philosophische Biblioteek met als eerste publikatie een Inleiding tot de Wijsbegeerte van Edg. De Bruyne. Dit is ook te beschouwen als een van de eerste vruchten van de vernederlandsing van het hoger onderwijs, zoals dit reeds het geval geweest was in 1925 met de publikatie van het eerste deel van de Beginselen van het burgerlijk recht. De verbintenissen van Prof. A. Kluyskens. Jammer genoeg schreef deze laatste auteur een taal die, zeer bewust, niet aansloot bij de noordnederlandse terminologie, ook waar deze ‘Vlaamse’ afwijking niet opgedrongen werd door het verschil van de rechtsinstellingen in België en in Nederland. Aan de universiteiten in Gent en in Leuven begonnen toen ook de eerste Nederlandse dissertaties op het gebied van de Fakulteit van Letteren en Wijsbegeerte te verschijnenGa naar voetnoot(17). Een eigen plaats, uitgesproken meer overhellend naar het politieke als naar het kulturele, wordt in het katoliek verenigingsleven ingenomen door de Katolieke Vlaamse Landsbond, waarvan de aktiviteit elk jaar haar hoogtepunt bereikte in de Landdag. Door Van Cauwelaert bedoeld als een pressiegroep om zijn eigen politiek te dienen, was het in deze jaren ook een forum waar hij blootgesteld was aan heftige kritiek van een groep Vlaamse nationalisten die niet openlijk, om een of andere reden, partij wilden kiezen voor het Vlaamse Front. Op het derde kongres van de Lands- | |
[pagina 160]
| |
bond (Gent, 25 juni 1922) was Van Cauwelaert nog zeer scherp uitgevallen tegen het extremisme ‘kind van de haat’. Hij beschuldigde deze extremisten ervan niets anders als ontbindingswerk te verrichten. Hij klaagde de ondoelmatigheid van hun politiek aan en verklaarde er niets mee gemeen te willen hebben. Hij beweerde dat de taalwet op de besturen (1921) de grootste overwinning was sedert 1830. Thans begon de strijd om Gent en de Katolieke Vlaamse Kamergroep zou geen andere oplossing aanvaarden als de volledige vernederlandsing van deze universiteit... Het volgende jaar, (22 juli 1923 te Brugge) was Van Cauwelaert in het defensief gedrongen met de Nolf-wet. Dat belette hem niet, even sterk als het jaar tevoren, de Vlaamse nationalisten aan te vallen. Hij verklaarde uitdrukkelijk dat de Landsbond niet op het standpunt stond van zelfbestuur en dat, wie daarvoor wilde ijveren, dat diende te doen buiten de Landsbond. Toen Edm. Van Dieren het woord had, waarschuwde Van Cauwelaert, voorzitter van de Landsbond en tevens van het kongres, de spreker, dat hij hem het woord zou afnemen, indien hij sprak over een wijziging van de Grondwet. Iedereen in het bestuur van de Landsbond ging blijkbaar niet akkoord met een dergelijke scherpe houding tegenover de nationalisten. Bij het kongres van 1924, dat te Brussel zou plaats hebben op 19 juli, had H. Borginon een brief ontvangen, uit naam van het inrichtend komitee ondertekend door professor A. Carnoy, om hem te vragen toe te treden tot het erekomitee van het kongres. Borginon antwoordde scherp, zelfs honend. Professor Carnoy schreef hem echter terug. Hij verklaarde dat het kongres ditmaal toegankelijk was voor ‘al de vlaamsgezinden zonder uitzondering die positief werk willen verrichten, welke hunne opvattingen ook zijn in zake organizatie van de Vlaamse kulturele eenheid en van de toekomst. Op die basis wordt op dit ogenblik de Katolieke Vlaamse Landsbond stevig georganiseerd. Tussen de Vlamingen - voegde hij er verder nog aan toe - op dit ogenblik bestaan er wel verschillen van opvatting omtrent de metode, maar niet zo veel als men denkt omtrent het ideaal en den goeden wil’Ga naar voetnoot(18). Op het kongres werd trouwens de klemtoon gelegd op een eendrachtige samenwerking van al de katolieke Vlamingen in de schoot van de Landsbond. De onderwerpen die behandeld werden (gemeentelijke aangelegenheden - vernederlandsing van het middelbaar onderwijs - de Vlamingen in Groot-Brussel) waren blijkbaar uitgekozen om die mogelijk te maken. Alf. Verbist | |
[pagina 161]
| |
sprak vrij tegemoetkomend over de samenwerking met de nationalistenGa naar voetnoot(19). Alleen met deze nationalisten - besloot het kongres - die de wijziging van de staatsvorm beschouwen als een absolute voorwaarde tot vervlaamsing waaraan alles moet ondergeschikt blijven, was samenwerking onmogelijk. Op het kongres van 1924 was reeds de overgang zichtbaar naar een nieuwe werkmetode van de Landsbond. Zonder de Vlaamse strijd te laten luwen, zou men meer belang gaan hechten aan de ontginning en benuttiging van de volkseigen krachten. Het zesde kongres (Antwerpen, 25-27 juli 1925) was dan ook een arbeidskongres, hoofdzakelijk gewijd aan de taak die de katolieke Vlamingen te vervullen hadden in het ekonomisch leven. Het kongres stond hiermee volledig in het teken van de tijd! Indien Edm. Rubbens en Alb. De Vleeschauwer nog handelden over de taak respektievelijk van de provincies en de gemeenten in verband met het tema van het grondwettelijk zelfbestuur door Van Cauwelaert uiteengezet op het kongres van 1923, zo waren er nochtans niet minder dan vier referaten over Limburg en de Kempen en sprak ook F. Van de Wattyne over de toekomst van de Vlaamse ekonomie. In zijn slottoespraak, legde Van Cauwelaert eveneens de nadruk op de noodzakelijkheid voor de Vlamingen om ekonomisch sterk te staan. Na dit zesde kongres werd hem op zijn aandringen, ontslag verleend als voorzitter van de Landsbond. A. Bouweraerts, een zeer bleke figuur, volgde hem op. Van Cauwelaert zou echter voorzitter blijven van de kongressen, waarvan Poullet en Van de Vyvere nog steeds erevoorzitters waren. Het zevende kongres had plaats in Antwerpen (4-6 juli 1926). Het was juist na de val van het ministerie Poullet en er hing een lome atmosfeer over het kongres dat een overzicht was van het Vlaamse leven in de grote katolieke kultuurverenigingen, in de verschillende standenorganizaties en in het openbaar leven. Het achtste kongres (St.-Truiden, 30 juli-1 aug. 1927) zette de pogingen van het voorgaande verder om te trachten ook de verschillende standen van de katolieke partij te betrekken in de Vlaamse aktie van de Landsbond. Het sterk Lim- | |
[pagina 162]
| |
burgs en tevens politiek karakter van het kongres kwam tot uiting op de slotvergadering waar, naast Poullet en, traditiegetrouw Van Cauwelaert, ook Em. Blavier en kan. Broekx, twee Limburgers, het woord voerden. De verslaggever Pater Val. Claes had in St.-Truiden nogmaals herhaald, dat de Landsbond ten opzichte van de nationalisten op het standpunt bleef staan dat ingenomen was in 1924, maar het was toch duidelijk dat de Landsbond Van Cauwelaert en Poullet in de grote lijnen van hun politiek bleef volgen. Met zijn ‘studiewerk’ oefende de Landsbond zeker geen sterke aantrekkingskracht uit op de nationalisten. De kongressen waren loom, zonder werkelijke diskussies. Dat zou anders worden met het negende kongres te Gent (4-6 aug. 1928) dat zichzelf het kongres noemde van het ‘Vlaams konstruktivisme’. Op de dagorde stond een bespreking over de taalregeling in het leger volgens de nieuwste wetsontwerpen. Een zeer heftige en vooraf beraamde stormloop had plaats tegen deze wetsontwerpen. Wij hebben gezien hoe Van Cauwelaert hier heftig aangevallen werd en erop gewezen hoe schitterend oratorisch hij zich verdedigde. De groep Van Cauwelaert bleef meester van de zaal. Toch krijgen we de indruk, dat de leiding van de Landsbond voor een groot deel in het defensief stond met, als reaktie, een krachtige verheerlijking en verdediging van de eigen metode en van de bereikte resultaten. Dit kwam vooral tot uiting in het schitterend zelfverweer van Van Cauwelaert tegen de aanval van Prof. Daels op de eerste dag van het kongres en in de rede van volksvertegenwoordiger Van CaenegemGa naar voetnoot(20). Men had nochtans de eerste windstoten gevoeld van de storm die op komst was...
In de voorgaande bladzijden werd vooral de klemtoon gelegd op de katolieke bijdrage in het Vlaams kultuurleven. Een dergelijk perspektief is niet het gevolg van enig vooroordeel. Het is eenvoudig de vaststelling van het feit dat in de katolieke organizaties in Vlaanderen overal het aksent veel sterker ligt op het Vlaamse als het geval was in de andere partijorganizaties. Er kan daarbij voor de socialistische partij, buiten de grotere steden, nauwelijks gesproken worden van het bestaan van een bloeiend Vlaams kultuurleven. Toch valt ook hier in deze richting nieuw leven te bespeuren. De Belgische Werkliedenpartij had aldus een eigen biblioteekwezen uitgebouwd. Omstreeks 1923 beschikte ze over 197 biblioteken, waarvan echter maar 50 in Vlaanderen. Tien jaar | |
[pagina 163]
| |
later is dit getal gestegen tot 88 waarvan 49 aangesloten waren bij de socialistische Centrale voor ArbeidersopvoedingGa naar voetnoot(21). Daarnaast bestonden nog toneelgezelschappen en zangverenigingen, maar de inventaris ervan is moeilijk op te maken en in de algemene Vlaamse wederopstanding na 1918 zal het nog een tijd duren eer men werkelijk een socialistische bijdrage van betekenis, buiten Antwerpen, kan ontdekken. In de partij zelf moet men wachten tot 1937 op het eerste Vlaams socialistisch kongres. In Gent bereikten de werkkracht, de energie en het persoonlijk prestige van de oudere Anseele hun hoogtepunt, maar voor de Vlaamse Beweging had hij, evenmin als vroeger, enig begrip. Zijn aangewezen opvolger Aug. Balthazar, die in het krijgsgevangenenkamp te Göttingen op de rand van het aktivisme stond, had geen persoonlijk gezag genoeg en ook niet de minste lust om met de oude baas hierover in konflikt te komen. Een groepje zeer interessante intellektuelen, waaronder Ach. Mussche, kreeg een eigen, kleine werkkring in de partij, maar bleef er zonder de minste vat op de politiek. De socialistische Vlamingen beschikten over hun eigen tijdschrift Ontwikkeling (1928-1932) onder de leiding van Cam. Huysmans. Het gaf blijk van een vrij geringe belangstelling voor de vraagstukken van de binnenlandse politiek. Bij de Vlaamse nationalisten valt, als kultuurwerk van betekenis, alleen de wederoprichting te vermelden van de Volkshogeschool Herman Van den Reeck te Antwerpen. Het initiatief van 1921 was, na een paar jaar, doodgelopen. In 1928 werd, onder de leiding van Jan Timmermans, met als sekretaris K. Peeters, de Volksuniversiteit terug opgericht met een reeks van twintig voordrachten. Zij kreeg vaste vorm door de plechtige opening op zondag 20 oktober 1929 en werd opgericht als v.z.w. op 18 sept. 1931 (Staatsblad van 10 okt. 1931). Misschien kan in dit verband ook wel vermeld worden dat de oprichting van het v.e.v. te Antwerpen voorafgegaan werd door de inrichting, op initiatief van het Vlaamse Front, van een Vlaamse Jaarbeurs in 1923 en in 1924Ga naar voetnoot(22) en dat te Aalst, op initiatief van de Volksboekerij Ontwaakt, in samenwerking met de boekhandel Volksverheffing, in de week van 13 tot 22 okt. 1928 een ‘Propagan- | |
[pagina 164]
| |
daweek voor het Nederlandse Boek en Tijdschrift’ werd ingericht die, door het aantal deelnemende uitgevers en letterkundigen uit Zuid en Noord, als een verre voorloper van de latere jaarlijkse Vlaamse Boekenbeurzen kan worden beschouwdGa naar voetnoot(23).
Het schematisch overzicht dat voorafgaat, had alleen tot doel de aandacht te vestigen op het opborrelende leven in Vlaanderen. We kunnen in werkelijkheid van deze jaren getuigen: een volk ontwaakt! We dienen daarbij voor ogen te houden dat in de star franskiljons-konservatieve kringen in Vlaanderen dat alles eenvoudig werd genegeerd en dat geen enkel van de franstalige bladen die nog in Vlaanderen verschenen er een ogenblik aan dacht hierin iets anders te zien dan provincialisme en folklore. Men wilde er eenvoudig van geen ‘Vlaams’ weten. De franstalige Brusselse bladen volgden dezelfde politiek en het is vanzelfsprekend dat de bladen in Wallonië er volledig vreemd tegenover stonden. In deze kringen werden dan ook de ‘flamingantische’ manifestaties, die de weerklank waren van dit ontwaken en van deze bewustwording, alleen maar beschouwd als de kunstmatige agitatie van een handvol anti-vaderlandse elementen. En, nochtans, wat een Vlaamse opstandigheid, wat al Vlaamse incidenten delen ons de kranten en pamfletten van die tijd niet mee! We zullen hierbij de campagne voor amnestie niet vermelden en de incidenten waartoe ze aanleiding gaf, omdat wij de verspreiding van de amnestiegedachte en de ontwikkeling van deze campagne als een politiek fenomeen op zichzelf beschouwen, dat speciaal onze aandacht opeist. De ‘Vlaamse’ incidenten of schandalen zijn niet van de lucht in deze jaren. Er is vooreerst, gedurende anderhalf jaar, de strijd om de Vlaamse hogeschool. Wij hebben gezien hoe groot de ontgoocheling was over de Nolf-wet. We kunnen ons moeilijk voorstellen hoe groot de agitatie rond dat vraagstuk was - ook in het verweer van de franstalige kringen, - hoe diep de weerslag van deze nederlaag in de brede kring van de vlaamsgezinden is geweest, niettegenstaande de pogingen van Vlaams-Belgicistische zijde om de aanneming van deze wet als een overwinning voor te stellen. De Nolf-wet was voor de vlaamsgezinden de flagrantste verloochening van wat men beschouwde als een plechtige verbintenis aangegaan tijdens de oorlog tegenover de loyalistische flaminganten: de belofte van de gelijkheid in rechte en in feite. Wij vonden er de onmiddellijke weerklank van in de Katolieke Vlaam- | |
[pagina 165]
| |
se Kamergroep, toen op de vergadering van 19 juli 1923 H. Marck vaststelde, dat al de intellektuelen de groep loslieten en voorspelde dat er een echte oorlog tegen zou gevoerd worden in het Vlaamse land indien men nogmaals kapituleerde in de legerkwestie. Het jaar 1924 bracht twee zware incidenten die de gemoederen verder opzweepten. Omstreeks deze tijd nam het Belgisch nationalisme scherpere vormen aan in zijn evolutie naar een fascistische opvatting die tevens zeer sterk anti-Vlaams was. Naar aanleiding van het Grootnederlands studentenkongres te Leuven (12-14 april 1924), waar men een talrijke deelneming van Nederlandse studenten verwachtte, had de plaatselijke fascio een affiche laten aanplakken waarin werd aangekondigd dat, bij gebrek aan optreden van de openbare macht, de fascio zelf dit zou doen tegen de deelneming van Nederlandse kongressisten. Er werd door de tegenbetogers inderdaad nog dezelfde avond in deze zin een poging gedaan in het hotel waar de Nederlanders ondergebracht warenGa naar voetnoot(24). In de nacht van 14 op 15 april, na het sluiten van het kongres, hadden relletjes plaats tussen Waalse en Vlaamse studenten waarbij, in de vroege morgen, een Waals student van achter een deur de Vlaamse student Alb. Vallaeys neerschoot en levensgevaarlijk verwondde. De weerslag van het incident was zeer grootGa naar voetnoot(25). Het zou ook zware gevolgen hebben door het konflikt dat hieruit voortvloeide tussen de studentenorganizaties en de akademische overheid en waarvan men het verhaal zal vinden in de volgende paragraaf. Op het ogenblik dat de student Vallaeys op het nippertje aan de dood ontsnapte en het konflikt te Leuven uitbrak, kwam het in Brussel eveneens tot een bloedig incident. Reeds op 11 juli 1924 was, in de loop van de dag, de Vlaamse Harmonie aldaar, bij een optocht door de stad, herhaaldelijk door Belgische fascisten aangevallen. Dat was weer het geval op 6 augustus. Op 3 september kwam het uiteindelijk tot een bloedig treffen. De Belgische fascisten schenen vast besloten te Brussel alle Vlaamse manifestanten van de straat weg te vagen. Bij een dezer kloppartijen zag een neergeslagen Vlaamse manifestant, Remy De Man, zijn leven in gevaar. Hij trok een pistool en vuurde. Een van de aanvallers, de sekretaris van de fascistische partij van België, werd dodelijk getroffen. Heel Vlaanderen stond achter De Man toen deze voor de boetstraffelijke rechtbank in Brussel | |
[pagina 166]
| |
terecht stond. Hij werd op 14 jan. 1925 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en tot het betalen van een zware schadevergoeding aan de familie van de neergeschoten aanvaller. Vrijgesproken in beroep, kwam de zaak na verbreking opnieuw voor het hof van beroep in Gent, waar de gevangenisstraf van drie jaar werd bevestigd. Remy De Man kwam enkele dagen later vrij. De zaak De Man had een diepe beroering verwekt in het Vlaamse land en van overal kwamen de solidariteitsbetuigingen toegestroomd in de vorm van een openbare inschrijvingslijst om al de kosten van het proces te dekkenGa naar voetnoot(26). Het proces De Man had zijn beslag nog niet gekregen of de flamingantische wereld kwam, in mei 1925, weer in beroering door het schandaal van de vernietiging der Heldenhuldezerkjes. Het werd er niet beter op toen het grootkapitaal en de reaktionaire, anti-demokratische krachten erin geslaagd waren het ministerie Poullet-Vandervelde te doen vallen (ontslag 11 mei 1926). Op de vergadering van de Katolieke Vlaamse Landsbond (Antwerpen, 4-6 juli 1926) gaf de verslaggever Pater Val. Claes, uiting aan deze ontevredenheid en ook aan de ontmoediging die er het gevolg van was. In de uitnodiging aan Pater Anicetus Van Gool o.f.m., die gevraagd werd om de feestrede te houden, had hij reeds geschreven: ‘er heerst bij de Vlamingen een gedrukte stemming van ontmoediging en verbittering omdat ons katoliek Vlaams ideaal zo misprijzend voorbijgezien wordt’Ga naar voetnoot(27). Hij wees erop, in zijn jaaroverzicht voor het kongres, dat de tegenstrevers nergens voor terugdeinsden, ook niet voor de ondergang van de volkswelvaart; dat het bondgenootschap tussen de Vlaamshaterij en de financiële grote machten sterker was dan men had gedacht; dat de meerderheid van het getal niet volstond, maar dat men ook over ekonomische macht diende te beschikken; dat de Vlamingen meer eensgezind moesten zijnGa naar voetnoot(28). In de loop van het jaar 1928 steeg dan weer de agitatie ten top met de strijd om de amnestiewet. Vooraleer dit laatste te behandelen dienen wij echter nog de aandacht te vestigen op een zeer belangrijke ontwikkeling die wij in deze jaren waarnemen: de doorbraak van de Vlaams-nationalistische gedachte in de wereld van de studenten en de jeugd. |
|