Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging
(1969)–H.J. Elias– Auteursrechtelijk beschermd5. De uiteenbrokkeling van ‘Het Vlaamse Front’Een uitvoerige behandeling in een algemene geschiedenis van de Vlaamse Beweging, van het Vlaamse Front en van de verwarring in de Vlaams-nationale gelederen, kan op het eerste gezicht de indruk wekken van een gebrek aan proporties. Het Vlaams-nationalisme bleef toch maar een splinterpartij die op het parlementaire vlak een zeer kleine rol speelde! Wij geloven evenwel dat een dergelijk oordeel verkeerd is bij de behandeling van de Vlaamse Beweging. In de jaren 1918-1939 waren de Vlaamse nationalisten, vrij vaak buiten elk partijverband, de drijvende kracht van de Vlaamse Beweging. Zij hebben, in tal van kulturele verenigingen, een veelbetekenende rol gespeeld. Daarbij komt dat de geest van de tijd vanaf 1918 de Vlaamse Beweging steeds sterker en sterker heeft medegevoerd op de stroom van het nationalisme, zodat het wel van algemeen belang is de innerlijke geschiedenis van dit nationalisme op het politieke vlak te volgen. En ten slotte: omdat het Vlaams nationalisme een gedeeltelijk geslaagde poging was om een politieke partij te grondvesten op het streven van de Vlaamse Beweging zelf, is het van groot belang na te gaan met welke moeilijkheden de partij te worstelen had en welke de oplossingen waren die ze getracht heeft te vindenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 114]
| |
Ondanks de zegebulletins en het vaste voornemen van de meerderheid in de partijleiding om, na de verkiezingen van 1921, de strijd voor de zelfstandigheidsgedachte voort te zetten in een eigen, politieke formatie, was het toch voor velen zeer twijfelachtig of de ‘frontpartij’ wel een eigen taak en een eigen toekomst had in de politieke konstellatie van het land. De partij bestond nu drie jaar en ze had tweemaal aan de wetgevende verkiezingen deel genomen. Het werd geen doorbraak van de generatie van de IJzer, zoals men die, in de kringen van de frontbeweging tijdens de oorlog, verwacht had. Het prestige van de oud-strijder, als drager van een nieuwe politieke toekomst, was een illusie. Dit was niet alleen het geval in de Vlaamse rangen; ook te Brussel, in de patriottische kringen, vonden de lijsten van oud-strijders, in tijden van verkiezing, geen bijval. Vele radikale Vlamingen geloofden niet aan de mogelijkheid of de wenselijkheid van een zelfstandige Vlaams-nationale partij. Men geloofde aan de onafwendbaarheid van de oude formaties. Wij hebben gezien hoe Dosfel dacht over de plicht van de katolieke Vlaamse nationalisten tegenover de traditionele katolieke partij, al was hij wellicht, helemaal op het einde van zijn leven, tot een ander inzicht gekomen. Wij hebben gemerkt wat Borginon dacht over het tijdelijk karakter van de partij en hoe voor niemand de godsvredeteorie een doorbreken betekende van de oude politieke verzuiling. Wat zou het nu voortaan worden bij de schrale oogst van deze tweede verkiezing? Een leidende figuur, van wie het gezag algemeen werd aanvaard, was nog niet op de voorgrond getreden. De leiders van de frontpartij waren jonge mannen wier naam nog moest bekendheid krijgen en die zich nog een gezag dienden te veroveren. Daarbij moesten zeer heterogene elementen worden samengebracht. De langzame fusie tussen frontbeweging en aktivisme is een van de cruciale vraagstukken geweest van de nationalistische partij, evenzeer als het zeer spoedig omstreden begrip van de godsvrede. Wij zullen hierop uitvoeriger moeten terugkomen. Ad. Debeuckelaere heeft het verworven gezag als ‘ruwaard’ van de frontbeweging niet kunnen konsolideren in de nieuwe formatie. F. De Pillecijn stond buiten de partij en H. Borginon verliet voor enkele jaren de aktieve politiek. Reeds op 23 mei 1922 schreef H. Van Puymbrouck, die op aandringen van Borginon waarnemend partijvoorzitter geworden was, om hem te vragen wat er misgelopen was, omdat hij de indruk had dat Borginon ‘aan 't mopperen’ was. Hij veronderstelde dat het wel verband kon houden met een preadvies van Herman Vos over ak- | |
[pagina 115]
| |
tivisme en amnestie dat deze zou voordragen op het volgende partijkongres. Vos was bereid - schreef Van Puymbrouck - dat preadvies in te trekken, indien Borginon er niet mede akkoord ging. Deze laatste antwoordde dat hij inderdaad met dat preadvies niet akkoord ging, maar dat Vos het daarom niet moest laten vallen: aanvankelijk, zo voegde hij er aan toe, dacht hij ontslag te nemen uit de partij, indien Vos het haalde, maar hij had zich bedacht en zou het voorlopig niet doen, maar, zo voegde hij er aan toe, ‘mijn aanblijven als lid betekent echter niets meer dan een principiële toetreding tot de zelfstandigheidsgedachte’. Hij deelde tevens mee dat hij vast besloten was zich te onthouden van alle deelneming aan de leiding en zelfs aan de partijorganizatie. Hij legde er nogmaals de klemtoon op dat dit besluit geen verband hield met het referaat Vos. Borginon liet zich ompraten om voorlopig toch te blijven, maar op 24 okt. 1922 liet hij aan de w.n. sekretaris van de partij P. Finné, naar aanleiding van een uitnodiging om de partijraad bij te wonen, weten dat hij van zijn recht om, als oud-parlementair met raadgevende stem de vergaderingen bij te wonen, geen gebruik wenste te maken. Voor zover dit nodig mocht zijn, verklaarde hij ontslag te nemen. Hij verklaarde nadrukkelijk dat dit geen verband hield met de politieke toestand of met de geruchten die hierover de ronde deden: zijn besluit berustte op gans persoonlijke gronden. Hij trok dan dit besluit weer in op verzoek van Van Puymbrouck, wegens de besprekingen die zouden plaats hebben over de oriëntatie van de partij, maar op 7 juni 1923 vroeg hij dan toch definitief ontslag uit de partijraad: hij vond dat het geen zin had dat iemand die volledig buiten het politieke leven was geraakt en er ook wenste uit te blijven, lid zou zijn van een partijraad. Of Borginon hier wel uitsluitend handelde uit persoonlijke en niet uit politieke gronden, valt sterk te betwijfelen. In een brief aan P. Geyl (22 okt. 1928) herinnerde hij zijn vriend eraan, dat hij nooit enige oppositie had gevoerd en, liever dan de leiding haar taak te bemoeilijken, uit de partijraad gebleven was ‘omdat ik dacht op den ingeslagen weg niet te kunnen medewerken’. Pas in 1927 is het dat wij Borginon weer aktief in de politiek vinden, bij de pogingen om de verspreide Vlaams-nationale krachten te groeperen onder leiding van een Directorium. Het ging met het Vlaamse Front niet al te best in de jaren die volgden op de verkiezingen van 20 nov. 1921. Maandenlang drukte op de partij de gevangenschap van Ad. Debeuckelaere en het proces tegen de frontbeweging dat in het verschiet lag, als gevolg | |
[pagina 116]
| |
van de dokumenten gepubliceerd door Rudiger. De partij ‘Het Vlaamse Front’ was de politiek ingegaan in het teken van de frontbeweging. Ze had de erfenis ervan aanvaard o.a. door de voornaamste sluikschriften die aan het front in het geheim verspreid waren, opnieuw uit te geven, met inbegrip van de Catechismus van den Vlaamschen nationalist van de hand van Cyr. Verschaeve. Met de arrestatie van Debeuckelaere en het daarop volgende proces, was het ogenblik gekomen om in het openbaar te getuigen. Men scheen slechts de keus te hebben tussen twee oplossingen: ofwel de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor wat de frontpartij werkelijk geweest was en gedaan had (met inbegrip van de zending Charpentier) en haar revolutionaire aktie te rechtvaardigen door een aanklacht tegen de Belgische staat, ofwel het verleden eenvoudig te verloochenen en alles te ontkennen. Men heeft de tweede weg gekozen met een zekere variante: men loochende alles zonder in werkelijkheid iets te verloochenen, omdat men een unisono van op elkaar afgestemde getuigen kon naar voren brengen die beweerden niets gehoord of gezien te hebben, buiten het ten hemel schreeuwend onrecht dat de Vlaamse soldaten in het Belgisch leger aan de IJzer werd aangedaan. Debeuckelaere werd vrijgesproken (25 aug. 1922). De gewone militant jubelde: hij wist wel beter en juichte om het handige bedrog van getuigen en advokaten die de krijgsauditeur en met hem de gehate Belgische Veiligheid een nederlaag hadden toegebracht. Bij enkele doktrinairen en fanatici, vooral in de kringen van uitgeweken aktivisten, waarin men zo luidop de revolutionaire daad van het aktivisme bleef verheerlijken, was men diep ontstemd over de houding van de leiders van de frontpartij die hun eigen revolutionair verleden verloochenden. Cyr. Verschaeve heeft later zijn eigen houding en die van de leiders van de frontbeweging verdedigd in een opstel over Willem van Oranje: ‘men mag - zo schreef hij - men moet zwijgen en wel met duizend woorden, als men den verdrukker ontwapenen, afleiden, 't spoor bijster maken moet, als men zijn slag van boven dierbare en nodige hoofden afwenden moet, als men de domme pletmacht nevens haar doel moet doen vallen: kortom, men moet de waarheid die zeker en ten dode misbruikt zal worden niet leveren, want waarheid dient het leven... Verduiken, verzwijgen is de leus, zolang het leven priemt en schiet’Ga naar voetnoot(2). Het is een feit dat Vlaanderen, buiten de | |
[pagina 117]
| |
kern van de militanten uit de frontbeweging en het aktivisme, niet voldoende nationaal bewust genoeg was om zijn oud-strijders, die de Vlaamse Beweging moesten dragen, voor vele jaren te zien uitschakelen onder de beschuldiging van landverraad. Wij hebben hierboven getracht deze frontbeweging in haar werkelijke gestalte te zien. Wij weten dat ze in deze werkelijkheid ook niet was wat men er in de Vlaams-nationalistische legende wilde van maken, nl. een revolutionaire strijd op hetzelfde plan als die van Ieren, Polen en Tsjechoslovaken. Debeuckelaere heeft, na zijn vrijspraak, geen rol van betekenis meer gespeeld in de ontwikkeling van het Vlaams nationalisme. Dit houdt geen verband met zijn houding tijdens het proces, al is het mogelijk dat hij het zelf als een zware handicap is blijven voelen. De uitleg van zijn gebrek aan invloed dient gezocht in het gebrek aan leidersgaven van Debeuckelaere die daarenboven geen volkstribuun was en, toen hij uit de gevangenis kwam, een burgerlijk bestaan moest veroveren. Hij was te nuchter van geest en te realistisch van temperament om in Vlaanderen de weg op te gaan van een revolutionair agitator. De frontpartij stond er, in deze tweede helft van 1922, niet schitterend voor. Er was in werkelijkheid geen landelijke organizatie. Het enige spoor van algemene samenwerking was het bestaan van een partijraad waarvan de werkelijke invloed ons niet bekend is en het jaarlijks bijeenroepen van een partijkongres. Op het derde kongres (in Brugge, 4 juni 1922), werd aldus beslist dat de naam zou behouden blijven, als Vlaamse Front. Partij der Vlaamse nationalisten. Er werd o.a. een beginselverklaring aangenomen over zelfbestuur en godsvrede. Een referaat over amnestie werd voorgedragen door Herman Vos. De partijraad kreeg opdracht om het standpunt van de partij over deze laatste aangelegenheid definitief te formuleren in het licht van de Vlaams-nationale beginselenGa naar voetnoot(3). Intussen was, in februari 1922, het dagblad Ons Vaderland gevallen. De partij had geen eigen orgaan meer, al vond zij een spreekbuis in de sterk Antwerpse krant De Schelde. Het kon niet anders of de zo los gebundelde krachten moesten met elkaar in botsing komen en vechten om de richting en het doel van de beweging te bepalen. Het onderling gekibbel doet even, van zeer ver, denken aan de geschiedenis van de kommunistische partij vóór 1914. Misschien is er | |
[pagina 118]
| |
wel aan gedacht. De teoretici vonden die twist niet zo erg. M. Geerardijn, gepatroneerd door V. Leemans en de redaktie van Jong Dietschland, schreef in 1927 in zijn brochure over Het R.-Katholiek Vlaamsch nationalisme dat de gedachtenkrisis die Vlaanderen verdeelde niet mocht betreurd worden als een droevig schouwspel. Het was veeleer een hoopvol verschijnsel omdat men, volgens hem, hierin al de bestanddelen kon vinden van een zuiveringsproces waaruit een beginselvaste, dus scherper en doelmatiger strijd zou groeien. In zekere zin hadden zij misschien gelijk. De elementen die in het Vlaamse Front samenstroomden waren zo verschillend van oorsprong en opvatting, dat er zonder twijfel een zuiveringsproces nodig was in de partij om hiervan een vast gesloten, vechtend blok te maken. Indien we zoeken naar stromingen van krachten, naar wat een zekere groepering van krachten in deze verbrokkeling dan toch enigszins bepaalde, dan zien wij drie grote groepen. De eerste, schijnbaar drager van de beweging naar buiten, is die van de oud-strijders uit de frontbeweging, levend in de traditie van deze beweging. Ook hier is geen sprake van een homogeen blok. De sterkste aanleiding tot meningsverschil gaf hier de houding tegenover het aktivisme. Wij hebben hierop reeds de aandacht gevestigd voor de eerste jaren in het bestaan van de frontpartij. Er waren reeds vrij vroeg, eerst in Vlaanderen, daarna in Nederland, kontakten tot stand gekomen met de aktivisten. Het vraagstuk werd echter principieel gesteld door Herman Vos, in zijn referaat op het kongres in Brugge (4 juni 1922). Wij hebben gezien hoe hij hierdoor in botsing kwam met Borginon die niet bereid was kritiekloos en zonder onderscheid de erfenis van het aktivisme te aanvaarden. De partijraad nam, op 17 juni, als gevolg van het kongres, een motie aan die brede toegevingen deed aan het standpunt van Borginon. De motie van de partijraad luidde o.m.: ‘Er kan geen zedelijke schuld zijn in de daad van de Vlamingen die eerlijk en onbaatzuchtig ijverden voor de bevordering der Vlaamse zelfstandigheidsgedachte. De Vlaamse nationalisten zien in de vervolgingen door de Belgische regering ingesteld tegen Vlamingen, die gehandeld hebben uit liefde voor Vlaanderen, een ongeoorloofden aanslag op de vrijheid der Vlaamse gedachte. Diensvolgens kunnen zij zich slechts tevreden verklaren met zulke algemene amnestie die betekent volledig rechtsherstel’Ga naar voetnoot(4). Met de jaren worden de kontakten met de ak- | |
[pagina 119]
| |
tivisten menigvuldiger en ook de invloed van de oud-aktivisten op de beweging neemt toe met de dag. H. Vos had hier aanleiding toe gegeven door het weekblad De Ploeg voor hen open te stellen. Het weekblad Vlaanderen speelde dan verder een beslissende rol. Deze toenadering gebeurde op een ogenblik dat Debeuckelaere en Borginon praktisch het politieke veld geruimd hadden. De gevolgen hiervan zijn zeer groot geweest voor de verdere ontwikkeling van het Vlaams nationalisme. In deze jaren is het niet de geest van de frontbeweging die de inhoud bepaald heeft van het Vlaams nationalisme, doch die van het aktivisme. Op het eerste gezicht is dit niet zo ver dragend in zijn gevolgen. Zowel frontisme als aktivisme waren de manifestatie in Vlaanderen van een algemeen Europees verschijnsel: de drang van de volksnationaliteiten naar politieke zelfstandigheid. De betekenis van deze verschuiving lag elders. Van de twee grote stromingen in het aktivisme - de Jong-Vlamingen en de Unionisten - waren het niet de Unionisten, met hun bondgenoten de federalisten in het Vlaamse Front, die de geest van de Beweging in de volgende jaren bepaalden, maar wel de Jong-Vlamingen die een werkelijke unionistenjacht op touw hebben gezet en de Vlaams-nationale beweging in het spoor hebben gebracht van een dogmatisch nationalisme dat geen werkelijkheid wilde aanvaarden, omdat de leiders ervan in de grond ideologen of dwepers waren die alleen maar rekenen konden op een katastrofenpolitiek. Herman Vos, bondgenoot van de aktivistische unionisten en de eerste principiële verdediger van het aktivisme in het Vlaamse Front, werd er op den duur het slachtoffer van. Eerst omstreeks 1936 hebben de federalistische elementen in de partij opnieuw het roer in handen gekregen. Naast deze twee groepen, frontsoldaten en oud-aktivisten, kwam een grote aanvoer van jongere mannen de rangen van het Vlaams nationalisme versterken. Kenschetsend is dat voor hen, die gedeeltelijk kwamen uit het aktivisme, en gedeeltelijk uit de generatie die vanaf 1918 werd gevormd, de heroïsche episode uit de Vlaamse Beweging niet de frontbeweging was aan de IJzer, maar wel het aktivisme. Ze vonden in dit laatste politieke vergezichten die ze in het bloedoffer aan de IJzer niet konden ontdekken. De anti-Belgische stemming was daarbij in deze jaren zo sterk, dat men hier de aktivistische revolte in haar meest extreme vormen ging bewonderen, waarbij de onzekerheid en de onbetrouwbaarheid van de Duitse alliantie volledig werden vergeten. De proklamatie van Vlaanderens zelfstandigheid door de Raad van Vlaan- | |
[pagina 120]
| |
deren werd als een mythos voor deze jongeren. Daarbij kwam dat deze jeugd overwegend gevormd werd door de katolieke onderwijsinstellingen waarin de ultramontaanse geest zeer sterk was. Deze jeugd wilde nationalist zijn, maar in strijdende katolieke levensbeschouwing. Zij onderging in dit opzicht vrij krachtig de invloed van L. Dosfel. Als we rekening houden met deze drie grote stromingen en verder zoeken naar de kern van de talrijke konflikten in de Vlaams-nationale rangen, vinden wij twee kernpunten waaromheen deze betwistingen draaien: de zelfstandigheidsgedachte en het godsvredestandpunt. Ze hebben het Vlaamse Front in de jaren 1921-1924 hopeloos doen uiteenvallen. Wij zien de ontwikkeling, in haar grote trekken, als volgt. Reeds zeer vroeg zijn, buiten de partij, sporen zichtbaar van groeperingen van krachten die zich ten doel stellen de Vlaams-nationale beweging in handen te krijgen en te leiden. Het eerste teken hiervan is, de stichting, vermoedelijk door Jef Goossenaerts, reeds in 1920 van Het Veem Ick wyck niet af, dat de kern van de beweging wilde beveiligen en leiding geven. Voor West-Vlaanderen worden hier de namen genoemd van de priesters O. Spruytte, K. Van der Espt en Cyriel Verschaeve, naast Joris Van Severen en Jeroom Leuridan. Buiten deze provincie worden als lid vermeld Osc. De Gruyter en Rob. Standaert (industrieel te Eeklo). De vereniging was geheim, in de traditie van de Westvlaamse ‘Swigenden Eede’ en van een ‘Veem’ dat ook vóór 1914 was opgericht. De betekenis ervan dient alleen gezien in de afwijzing van de partijleiding en in het feit dat men hier niet te doen heeft met ‘wilde krachten’ of jonge mensen zonder levenservaring, doch met mannen van wie de naam toen in de strijd reeds wat betekende. Of dit ‘Veem’ ooit iets tot stand bracht, kan betwijfeld worden. Een gelijkaardige poging werd, op bredere basis, op 4 dec. 1921 in Nederland ondernomen met de stichting van het Verbond der Vlaamse nationalisten, De Blauwvoet. Op de stichtingsvergadering worden uit Vlaanderen vermeld priester Rob. De Smet, Alb. Pil, Staf De Clercq en Rob. StandaertGa naar voetnoot(5). De doelstelling en de werkingsmiddelen werden in de ‘Wet’ van het verbond zeer vaag gehouden. Het lidmaatschap van het verbond sloot dat niet uit van politieke en andere verenigingen, maar de leden gingen de verbintenis aan ‘de leiding van | |
[pagina 121]
| |
het Verbond getrouwelijk op te volgen’. Het weekblad Vlaanderen zal jarenlang voor dit Verbond ijveren en allerlei initiatieven in deze richting steunen, maar tot een werkelijke organizatie is men nooit gekomen. Er bleef over dit alles een waas van geheimzinnigheid hangen, zo dierbaar aan de hoofdredakteuren van VlaanderenGa naar voetnoot(6)! Toen, in dezelfde lijn, begin 1924, de stichting aangekondigd werd in Gent van een Vlaams-nationaal Sekretariaat kon men onder deze mededeling de namen lezen o.a. van Dr. Depla, Jer. Leuridan, Alb. Pil, Rob. Standaert, J.O. De Gruyter, Piet Finné en Dries DevosGa naar voetnoot(7). Ook dit stond weer buiten de organizatie van de partijleiding. De uitleg hiervan moet gezocht worden in de betwistingen die intussen gerezen waren in de partij rondom het vraagstuk van de godsvrede. Reeds op 12 dec. 1921 vinden wij een brief van Leuridan aan Geerardijn, waaruit wij vernemen dat Leuridan bijeen gekomen was met Rob. De Smet, Alb. Pil en Rob. Standaert en dat zij allen ervan overtuigd waren dat de tijd gekomen was om het parlementarisme wat meer links te laten liggen, om de Vlaams-nationale gedachte te prediken, blootweg, demagogisch als het moest en om dwarsdoor de katolieke leer aan te nemen. Het jaarlijks kongres van de Frontpartij in Brugge (4 juni 1922) bracht het bewijs dat er van de partijraad geen sterke leiding uitging en dat de eenheid in de Vlaams-nationalistische rangen ver te zoeken was. Een eerste poging om deze laatste tot stand te brengen door de partijmensen er rechtstreeks in te betrekken ging uit - hier zien wij alweer de aktivistische invloeden - van de Dietse Bond die met het oog op de eenheid van organizatie en aktie tegen 7 okt. 1922 te Utrecht een vergadering bijeenriep waarop de leiders van de Antwerpse frontpartij H. Picard, Herm. Van Puymbrouck en Herm. Vos uitgenodigd waren en die op hun beurt Borginon en Staf De Clercq vroegen. Borginon weigerde te gaan. Het is ons niet bekend of De Clercq gevolg gaf aan de uitnodigingGa naar voetnoot(8). De vergadering, indien ze doorging, leverde niets op. Wij zien ze alleen, naast de werking van De Blauwvoet, als een poging van de aktivisten om hun rol te spelen in de Vlaamse Beweging. Laten wij terloops opmerken | |
[pagina 122]
| |
dat, op een meer sentimenteel vlak, vanaf 12 aug. 1923 te Hansweert, er elk jaar, tot bij de amnestiewet van 1929, een begroetingsdag plaats had in Nederland, ergens dicht bij de Belgische grens, waarop Vlaamse nationalisten en uitgeweken aktivisten elkaar konden ontmoeten. Van grote betekenis was, einde 1922, de positie die ingenomen werd door Van Severen. Bij een kommentaar op zijn neen-stemming in de Kamer in het debat over de vernederlandsing van Gent, schreef hij in het weekblad De Vlaming van Roeselare-Tielt dat het doel van de nationalistische beweging was de vrijstaat Vlaanderen op te richten in het kader van de federale staat Vlaanderen - Wallonië en, indien deze oplossing niet voldeed, de onafhankelijke staat Vlaanderen te stichtenGa naar voetnoot(9). Ter Waarheid, zijn tijdschrift, werd begin 1923 uitgesproken katoliek en bij de uiteenzetting van de grondslagen van de Beweging, naar zijn opvatting, merkte men zeer duidelijk de invloed van de Action Française en van de school van Ch. Maurras. Tegelijkertijd met deze nieuwe geloofsbelijdenis, diende Van Severen bij het partijbestuur van het Vlaamse Front een voorstel in tot reorganizatie van de partij. Hij stelde in zijn nota vast dat het aantal Vlaamse nationalisten met de dag aangroeide, maar dat het Vlaamse Front deze volgelingen niet kon assimileren. De partij bezat geen energie, de organizatie vorderde niet en in sommige gewesten was de godsvrede een hinderpaal. Hij stelde daarom voor de partij te decentralizeren door ze om te vormen tot een federatie waarin elke groep een grotere speelruimte zou vinden voor zijn godsdienstige, filosofische en sociaal-ekonomische opvattingen. Elke groep zou autonoom worden. De samenwerking zou alleen blijven bestaan op Vlaams-nationaal gebied. Dit laatste zou de verplichting omvatten 1 de omvorming van België tot een federale staat in zijn programma op te nemen; 2 de leiding van het Verbond te aanvaarden op nationaal gebied; 3 op de vergaderingen van het federaal bestuur verslag uit te brengen over de werking van de groep; 4 met geen enkele partij samen te werken die niet de federale omvorming van de Belgische staat in haar programma opnamGa naar voetnoot(10). Deze voorstellen van Van Severen waren zeer gematigd. Ze sloten zo dicht aan bij de bestaande werkelijke toestanden dat ze op geen hevig verzet zijn gestuit. Ten gevolge ervan werd tot een reorga- | |
[pagina 123]
| |
nizatie van de partij overgegaan waardoor het godsvredestandpunt opgegeven werd in West-Vlaanderen en Limburg. Dit gebeurde verder ook in Aalst, met het oog op de alliantie aldaar van het Vlaamse Front met de overblijfselen van de Kristelijke Volkspartij van priester Daens. In de andere gewesten werd de godsvrede behouden. Van Severen had zijn eerste zet gedaan op het politieke schaakbord van het Vlaams nationalisme. Het was een meesterlijke zet, omdat hij verkreeg wat zijn hoofddoel was: West-Vlaanderen losmaken van een voor hem nog te knellend partijverband ten einde er zijn eigen weg te gaan in een richting die van nu afaan voor hem reeds vaststond en waarvan hij goed wist dat de grote meerderheid der Vlaamse nationalisten hem daar niet zou in volgen. Hij zal nu trachten West-Vlaanderen tot een sterke burcht uit te bouwen. Het weekblad De Vlaming van Roeselare-Tielt veranderde met nieuwjaar 1923 zijn naam in De West Vlaming, met als ondertitel, begin 1924, ‘Rooms-Katoliek weekblad ter verspreiding van de Vlaams-nationale gedachte’ en, begin 1925, ‘Orgaan van het Katoliek Vlaams Nationaal Verbond, tak West-Vlaanderen’. Het was het begin van een nieuwe evolutie in West-Vlaanderen. Voor Limburg was de reorganizatie op katolieke grondslag voorlopig zonder betekenis. Het Vlaams nationalisme stond er nog zeer zwak. Toen op 5 okt. 1924 te Hasselt de vlag plechtig overhandigd werd aan de frontersafdeling der Rooms-Katolieke Vlaamse Nationalisten, werd in de oproep tot de bijeenkomst vermeld dat voor de eerste maal in Limburg een zuiver Vlaams-nationalistische betoging werd ingerichtGa naar voetnoot(11). Intussen was, naast de godsvredegedachte, ook het begrip zelfbestuur het voorwerp van heel wat diskussie en kritiek. Wij hebben hierboven vermeld dat de Dietse Bond een vergadering had belegd te Utrecht op 7 okt. 1922 om het vraagstuk van de eenheid van organizatie en aktie te bespreken. Vermoedelijk met het oog hierop stelde Hugo Van den Broeck (= Spectator) een formule voor die door Van Puymbrouck, voorzitter van het Vlaamse Front, die Borginon niet wilde loslaten, aan deze laatste werd gestuurd op 3 juni 1923 (de beginselverklaring zelf is gedateerd 18 okt. 1922). De kern ervan werd gevormd door de gedachte van de politieke zelfstandigheid. Hierdoor zouden, volgens Van Puymbrouck, de drie stromingen die er in het Vlaams nationalisme bestonden, kunnen opgevangen worden. Deze drie opvattingen waren: de federale staat België, de zelfstandige staat Vlaande- | |
[pagina 124]
| |
ren en de Grootnederlandse staat, al dan niet federaal opgevat. Volgens M. Dalen (=Leo Dumoulin), die deze opsomming geeft in zijn brochure van 1924, hadden de twee laatste oplossingen geen talrijke aanhangers. Dit was en bleef waar voor de opvatting van een zelfstandig Vlaanderen, maar het zou weldra helemaal anders worden voor de Grootnederlandse gedachte. Deze laatste vaststelling dwingt ons een ogenblik terug te gaan naar de evolutie en de betekenis van de Grootnederlandse idee sedert augustus 1914.
Wij menen met stellige zekerheid te mogen vooruitzetten dat de politieke Grootnederlandse gedachte in het aktivisme geen rol van betekenis heeft gespeeldGa naar voetnoot(12). Ze was er niet volledig afwezig, ze duikt van tijd tot tijd wel op, men ziet haar hier of daar op de achtergrond, maar een stroming van belang is er niet geweest en een strijd is rondom deze gedachte niet gevoerd. In de Duitse politiek zien wij er slechts een schaduw van. Het is mogelijk dat men daar in de eerste weken wel gedacht heeft aan een oplossing van het Westeuropese vraagstuk in deze zin, maar de afwijzing van een dergelijke politiek was in Nederland zo groot dat men zeer spoedig elk plan in deze richting verwierpGa naar voetnoot(13). Laten wij dan toch in dit verband de opvattingen vermelden van kroonprins Ruprecht van Beieren: annexatie van Wallonië door Pruisen en vorming van een Grootnederlandse staat die in het Duitse Rijk een der pijlers zou vormen van de driehoek Pruisen-Beieren-Groot-NederlandGa naar voetnoot(14). Het is zuiver fantasie. In Vlaanderen werd het vraagstuk reeds aangeraakt in de eerste maanden van de bezetting. Te Antwerpen vergaderden, in oktober 1914, vooraanstaande leiders en bestuursleden van het Algemeen Nederlands Verbond om de werkmogelijkheden te bespreken. Een motie die aan de afdelingen moest worden voorgelegd, schreef een loyale houding voor tegenover België zolang het staatkundig bleef bestaan, maar drukte tevens de overtuiging uit dat, indien België zou verdwijnen, Vlaanderen naar het kernland moest terugkerenGa naar voetnoot(15). Op een eerste vergadering van Jong-Vlaanderen in Gent (24 okt. 1914) werd het probleem insgelijks behandeld. Toen er gesproken werd over de medewerking met de Duitsers, deed M. Minnaert opmerken, dat het doel toch Groot- | |
[pagina 125]
| |
Nederland diende te blijven. Hij vond steun bij Leo Picard, doch legde zich neer bij de beslissing van de meerderheidGa naar voetnoot(16). Toen hij op een latere vergadering (7 dec. 1914) nogmaals hierop terugkwam, antwoordde Domela Nieuwenhuis dat men er in Nederland niet van wilde weten en dat Vlaanderen eerst zijn zelfstandigheid moest veroveren vooraleer vruchtbaar werk in de richting van een nauwer verband met Nederland kon verricht wordenGa naar voetnoot(17). Toen Leo Picard in het najaar van 1915 in Nederland zijn brochure Vlaanderen na den oorlog ('s Gravenhage, 40 blz.) uitgaf, nam hij uitdrukkelijk positie tegen politiek Groot-Nederland. De motivering van zijn standpunt luidde als volgt: de stroming van de Nederlandse geest wordt slechts door de Hollandse staat hoog gehouden. Alle flaminganten wensen deze staat in kracht te zien toenemen. Aansluiting van Noord en Zuid zou geen versterking ervan, maar een verzwakking zijn. Holland dient te blijven wat het is, onveranderd en onvergroot. De toevoeging van 4,5 miljoen Vlamingen aan de 6 miljoen Nederlanders zou het doen opgaan in een nieuwe staat. Wat moet komen is de uiting van Nederlandse geest in een herboren Vlaanderen waarin men veel in het Noorden zal te leren hebben. In de zeer bezadigde en Belgisch-loyale brochure van H. De Wachter (=Hugo Van den Broeck), Het herstel van België, wordt even de vereniging van Nederland en Vlaanderen in het vooruitzicht gesteld als een eventuele noodoplossing: indien Vlaanderen binnen de Belgische staat tot zijn volledige ontwikkeling niet zou kunnen komen, dan zouden alle Vlamingen dienen te streven naar aansluiting bij Nederland of naar een zelfstandig Vlaanderen, maar - voegde de schrijver er dadelijk aan toe - dat was gelukkig niet het geval! Toch werd, zowel in Noord-Nederland als in Vlaanderen, blijkbaar het vraagstuk door kleine groepjes nog opgeworpenGa naar voetnoot(18). In Gent was A. Van Roy een openlijk voorstander van politiek Groot-Nederland. Op een zitting van de Raad van Vlaanderen (2 okt. 1917), waar het toekomstig statuut van Vlaanderen besproken werd, verklaarde hij dat men Groot-Nederland moest verwezenlijken. Het verslag over de zitting vermeldt dat zijn uiteenzetting op toejuichingen onthaald werd. Op 28 maart 1918, kwam hij in de tweede Raad van Vlaanderen hier- | |
[pagina 126]
| |
op terug en verklaarde hij opnieuw dat zijn ideaal Groot-Nederland was en dat de zelfstandigheid van Vlaanderen maar een weg mocht zijn naar dit doelGa naar voetnoot(19). In de kringen van Jong-Vlaanderen schijnt er in de laatste maanden van de oorlog - en dit is van belang voor de toekomst - een versterking te komen van de Grootnederlandse gedachte. Op een voordracht in Gent (18 mei 1918) verklaarde Domela Nieuwenhuis dat eenmaal in de toekomst Grootnederland verwezenlijkt zou worden maar dat dit thans nog maar toekomstmuziek was. In de herziene beginselverklaring van de groep, juni 1918, wordt geschreven over ‘de hoop en de verwachting, dat de Grootnederlandse gemeenschap te eniger tijde nog moge tot stand komen’Ga naar voetnoot(20) en op de zitting van de Raad van Vlaanderen van 25 juli 1918 verklaarde Rich. De Cneudt dat Jong-Vlaanderen thans een nieuw ideaal had: Groot-NederlandGa naar voetnoot(21). Wij zien aldus hier en daar de gedachte doorpriemen tijdens de oorlog, maar dat verandert niets aan wat wij voor het aktivisme in zijn geheel hebben vooruitgezet: de politieke Grootnederlandse gedachte bleef er zonder betekenis. De evolutie van Jong-Vlaanderen was een gevolg van het verlies van vertrouwen in Duitsland en van de vaste wil toch België te vernietigenGa naar voetnoot(22). In november 1918 vertegenwoordigde de Grootnederlandse gedachte geen politieke kracht. Deze toestand bleef voortduren tot einde 1924, begin 1925. Wij vinden inderdaad, in de eerste jaren na de oorlog, niets dat wijst op een politieke Grootnederlandse gedachte waarover geredetwist of waarvoor gepropageerd wordt. Twee onverdachte getuigen uit het jaar 1924, Leo Dumoulin (=M. Dalen) en het weekblad Vlaanderen, stellen vast dat de aanhangers van een politiek Groot-Nederland niet talrijk zijn. Van Severen had wel in Ter Waarheid, in aug.-sept. 1921, geschreven over de droom van een reële unie met Noord-Nederland, maar einde 1922 sprak hij alleen van een federale staat of een zelfstandig Vlaanderen en begin 1923 dan weer van een Groot-Nederland op voorwaarde dat Vlaanderen er zijn zelfstandigheid zou kunnen in bewaren. Wij zijn bij hem nog ver van een onvoorwaardelijke | |
[pagina 127]
| |
Grootnederlandse belijdenis als inzet van de strijd. Dat komt pas in 1926. In de loop van het jaar 1924 zien wij plots de Grootnederlandse politieke gedachte doorbreken, ook bij mensen van wie we dit niet zouden verwacht hebben. Wij zagen reeds H. Vos, in maart 1924 in de loop van het debat met Blavier, weigeren de politieke Grootnederlandse gedachte als een utopie te aanvaarden of voor de toekomst uit te sluiten. Wij stelden, in die zelfde maand, de ommekeer vast in de politiek van het weekblad Vlaanderen. Wij horen H. Borginon spreken op het Grootnederlands kongres te Leuven (12-14 april 1924) en er verklaren dat de Vlaamse gedachte alleen haar doel kan nastreven indien een Grootnederlandse idee wordt beleden en ook de konsekwenties ervan aanvaard worden. Hij stelde de vraag of in een federaal omvormd België de Walen niet de aansluiting zouden verkiezen bij Frankrijk en welke dan de houding diende te zijn van Nederland tegenover Vlaanderen. Zijn eigen antwoord op de vraag was kordaat: als 't nodig wordt, moet men de volle konsekwenties van de Grootnederlandse stamgemeenschap aanvaardenGa naar voetnoot(23). P. Geyl verzette zich wel tegen de politieke konsekwenties die men wilde trekken uit zijn wetenschappelijke publikaties over de geschiedenis van de beide Nederlanden; hij stelde vast, in 1924, dat er in het Noorden weinig belangstelling was voor de Vlaamse Beweging en nog minder kennis van het wezen en de betekenis ervan, maar dat belette hem niet - evenals Borginon dat gedaan had - op de vraag dat er zou gebeuren, als de Walen de vereniging met Frankrijk zouden verkiezen de dag dat hun heerschappij over Vlaanderen gebroken werd, te antwoorden dat indien deze scheuring - die hij niet wenste en als een gevaar beschouwde voor Europa en ook voor Nederland - ‘zich moest voordoen als het enig alternatief van volledige opslorping van het Vlaamse element door de verfransende werking van de Belgische staat - zij te verkiezen zou zijn’Ga naar voetnoot(24). Zeer zwaar was hier voor de toekomst de boodschap van Dr. Depla op zijn sterfbed († 14 okt. 1924) aan zijn vrienden uit Vlaanderen: ‘meer en meer ben ik tot de overtuiging gekomen, dat Vlaanderen slechts te redden is door een federatief verbond met Nederland. Van België moet ik niets weten’Ga naar voetnoot(25). We moeten ons terecht afvragen hoe deze vrij plotselinge ‘ont- | |
[pagina 128]
| |
ploffing’ van de politieke Grootnederlandse gedachte, die een bron van twist en tweedracht zou worden in de nationalistische rangen, kan uitgelegd worden. Wij geloven niet dat hier een overwegend belang dient gehecht aan de invloed van de Grootnederlandse studentenkongressen of aan de stichting van het Diets Studentenverbond (1 juli 1922) dat de plaats innam van het vroegere Algemeen Nederlands Studentenverbond. De aanleiding tot de doorbraak van de Grootnederlandse gedachte, op politiek vlak, moet gezocht worden in de konjunktuur van twee faktoren: enerzijds de innerlijke logika van het Vlaams-nationalistisch denken, anderzijds de hoogoplaaiende haat, in het Vlaams-nationalisme in deze jaren, tegen al wat Belgisch was. We vinden deze innerlijke logika weer in de uitspraken van Borginon en Geyl, beiden tegenstanders van een uitgesproken Grootnederlandse politiek. Aangezien de partijgangers van een volledig zelfstandig Vlaanderen een te verwaarlozen element vormden in de politiek, moest noodzakelijk de vraag oprijzen - en die werd ook door de Belgicistische tegenstanders van een federale oplossing opgeworpen - wat er zou gebeuren indien de Walen de voorkeur gaven aan een annexatie bij Frankrijk, boven een uitsluiting uit Vlaanderen en een machtsommekeer in België ten nadele van Wallonië. Hoe verleidelijk was de stap niet voor de zuivere teoretici en de hanteerders van het natuurrecht die onverschillig bleven voor het verwijt van utopie en onpraktische politiek! Deze Grootnederlandse propaganda vond geen enkele rem in welk Belgisch nationaal gevoel ook bij de Vlaamse nationalisten, bewuste en onbewuste. Alleen het verstandelijke, niet het gevoelselement, heeft menig Vlaams nationalist ervan weerhouden voorstander te worden van een rechtstreekse Grootnederlandse politiek. Men kan zich daarbij, in onze dagen, moeilijk voorstellen hoe hartstochtelijk ‘den Belgiek’ toen gehaat werd in Vlaams-nationale kringen, gevolg enerzijds van de aktivistenvervolgingen, anderzijds van het uitblijven van amnestie en van enig ernstig rechtsherstel of gelijkheid ‘in rechte en in feite’. Bij Vlaams-nationalistische betogingen was de kreet ‘Voor 't Belgiekske - Niekske’ haast niet van de lucht. Bij Belgische tegenbetogingen werden de Belgische vlaggen van de gevels neergehaald, verscheurd en zelfs verbrand. In meer als één Vlaams Huis kocht men de vaderlandse kitsch van dweilen met een Belgisch-driekleurige band in geweven, om aan de bezoekers de gelegenheid te geven hun voeten schoon te vegen aan de nationale driekleur. Op alle betogingen weerklonk het lied ‘Weg met die vod!’ De Brabançonne werd uitgejouwd. De invloed van de | |
[pagina 129]
| |
Jong-Vlamingen op de nationalistische beweging is hier onmiskenbaar: de haat tegen België was het hoogste gebod. Men denke aan wat Cyr. Verschaeve nog in 1940 schreef: ‘Delenda Belgica! is de enige leus des levens’Ga naar voetnoot(26). Wij mogen veronderstellen dat de heftige campagne die door het Comité de Politique Nationale gevoerd was tegen Nederland, niet zonder invloed gebleven is op deze Grootnederlandse reaktie. Deze had in Vlaanderen de idee van solidariteit met Nederland ontwikkeld. Ze sloeg, mede door de omstandigheden hierboven uiteengezet, in Vlaams-nationalistische kringen, over tot een nieuwe politieke positie: de oplossing van het Vlaamse vraagstuk door de verwezenlijking van Groot-Nederland. Wij zullen, in de jaren die volgen, gelegenheid te over hebben om te wijzen op de gevolgen hiervan voor de nationalistische politiek.
Omstreeks de tijd dat Van Severen zijn plan kon doorzetten om in West-Vlaanderen tot een zelfstandige organizatie te komen, deed zich in de Vlaams-nationale partijgroeperingen een feit voor dat van de grootste betekenis werd voor de toekomst van de nationalistische beweging. Te Aalst, waar het kartel van de Daensisten met de Vlaamse nationalisten bij de verkiezingen van 20 nov. 1921 niet kon vernieuwd worden, kwam in de zomer van het jaar 1923, een versmelting tot stand van het Vlaamse Front en van de Kristene Volkspartij die het zelfbestuurprogramma van het Vlaamse Front overnam. De naam van de partij werd Kristene Volkspartij ‘Vlaamse Front’. Op 9 september werd dit akkoord bezegeld tijdens een groot verbroederingsfeest. Het was het begin van een langzame evolutie waar uiteindelijk het Daensisme opgeslorpt werd door het nationalisme. Van kristendemokratische zijde speelde hierin de oud-aktivist V. Bocqué een doorslaggevende rol. De nationalistische elementen kregen weldra de bovenhand. Op de voorgrond traden hierbij twee oud-aktivisten, Alb. D'Haese, exgandavensis, en Ernest Van den Berghe. Vooral de aktie en de aktiviteit van deze laatste hebben in de volgende jaren de ‘Aalsterse’ politiek bepaald, door een meestal stille maar ononderbroken werking. Het woord ‘voorgrond’ dat wij daarbij gebruiken is, wat hem betreft, wellicht onjuist indien men hierdoor de grote openbaarheid bedoelt, maar volledig van toepassing voor zijn werking in de partij zelf. Gesproten uit een liberale familie (o1897), deed hij zijn middelbare studies aan de middelbare school in Aalst en aan | |
[pagina 130]
| |
het ateneum in Gent. Hij was flamingant en was later aktivist. Hij was een onvermoeibare werker en organizator die, de dag uit de nacht niet kennend, voortdurend op weg was, voortdurend de anderen opporde tot een werk dat hij wilde meten aan zijn eigen maatstaven, steeds maar op zoek naar nieuwe, naar jonge elementen. Hij was door de oudere Daensisten aanvaard en huwde trouwens de dochter van Jan De Neve, een van de meest vooraanstaande, zoniet de meest vooraanstaande oud-medewerker van Priester Daens. De gevolgen van deze versmelting Vlaamse Front-Daensisme zijn zeer groot geweest. Achter een zuiver agitatorisch Vlaamse Front, kwam hier de macht te staan van de Daensistische organizatie van Aalst met haar koöperatieve verenigingen, vakbonden en ziekenfondsen. Aalst werd voor vele arrondissementen de motor die de impuls gaf voor een Vlaams-nationalistische werking toen, enkele jaren later, de aktie van Van Severen c.s. dreigde de demokratische en federalistische vleugel van het Vlaams nationalisme weg te vagen. De ontwikkeling van de vakbewegingsaktie van de nationalisten buiten de oudere kern van het Daensisme (Aalst, Ninove, Denderleeuw) had anderzijds tot gevolg een scherpere antinationalistische houding van het a.c.w. en van het a.c.v. Op de twaalfde sociale week (1925) had Alf. Verbist nog een zeer tegemoetkomend standpunt ingenomen in zijn spreekbeurt over de verhouding van het a.c.w. tot het Vlaams nationalismeGa naar voetnoot(27). Op het zevende kongres echter van het a.c.w. (24-25 nov. 1928) was Edm. Rubbens heel wat scherper tegen de Vlaams-nationale organizaties die de politieke, sociale en syndikale organizaties van het a.c.w. poogden leeg te halen of te ondermijnen. Hij noemde deze nationalistische organizaties verraad aan de standsbelangen van de arbeiders en sprak zich uit tegen de aanwezigheid van de Vlaamse nationalisten in de kristelijke organizaties: zij zouden er beter uit wegblijven of moesten eruit verwijderd wordenGa naar voetnoot(28). Het Vlaams nationalisme was bij de verkiezingen van 1925 een ogenblik een gevaar geweest voor de katolieke partij waarin het a.c.w. zijn macht ontwikkelde: er waren in verschillende gewesten tekenen geweest die wezen op een mogelijke alliantie van de nationalisten en van ontevreden werkliedengroepen. Ook hierin had Aalst zijn rol gespeeld, al kon men de resultaten niet schitterend noemen. In een vraaggesprek met Het Vlaamsche Land (19 | |
[pagina 131]
| |
april 1924) verklaarde Alb. D'Haese dat zijn ideaal was ‘een Vlaams-demokratische partij op rooms-katolieke grondslag’ en, met het oog hierop, stelde hij voor een programma op te maken dat én rooms-katolieke werklieden en rooms-katolieke vlaamsgezinden kon voldoening gevenGa naar voetnoot(29). In West-Vlaanderen, waar de katolieke werklieden dreigden af te scheuren van de katolieke partij (en dit ook gedeeltelijk deden bij de verkiezingen van 1925), schreef Leuridan op 2 dec. 1924 dat er een akkoord moest komen met de kristelijke arbeiders of dat het anders voor de nationalistische partij ‘een allertreurigste koers naar den ondergang’ zou worden. Er kwam uiteindelijk niets van terecht: op 15 febr. 1925 beslisten de afgevaardigden van de katolieke werklieden alle onderhandelingen af te breken met de nationalisten. Zij kwamen in drie arrondissementen van West-Vlaanderen zelfstandig op. Te Gent werd door de katolieke nationalisten een poging gedaan om, samen met kristelijke werklieden, de partij tot stand te brengen waarvan Alb. D'Haese droomde. Hier leefde kortstondig de Katoliek-Christelijke Volkspartij voor Vlaanderen (k.c.v.v.). Wij hebben de mislukking ervan bij de verkiezingen van april 1925 reeds geschetst. De aanstoot tot de oprichting van de nieuwe partij was te zoeken geweest zowel bij de katolieke nationalisten als bij de kristelijke werklieden. Bij de nationalisten in hun afkeer van het rabiate radikalisme van B. Maes en in hun verwerpen van de godsvrede, bij de kristelijke arbeiders in de scheuring van de Gentse afdeling van het a.c.v. met Em. VerheeckeGa naar voetnoot(30). De droom van een demokratisch front, tussen Vlaamse nationalisten en kristelijke werklieden, viel weg. De afgescheurde groep van Izegem met Jules Declercq sloot aan bij de vakbonden van Aalst. Het was een groepje van slechts 443 leden. In 1931, bij het ontstaan van het Verdinaso, zal de groep zelfstandig worden onder de naam n.a.s. (=Nationaal Arbeiders Syndikaat). De groep was toen aangegroeid tot ongeveer 3.000 leden in West-VlaanderenGa naar voetnoot(31). De kristelijke arbeiders waren er niet in geslaagd een eigen volkspartij te vormen, indien zij dat ook mochten bedoeld hebben. Enige kans ertoe zouden zij trouwens niet gekregen hebben: de | |
[pagina 132]
| |
Belgische bisschoppen wilden geen arbeiderspartijGa naar voetnoot(32) en de kristelijke vakbewegingen waren niet ontvoogd genoeg om het tegen de bisschoppen en de oude partij op te nemen. Men zal reeds gemerkt hebben dat bij dat alles geen sprake was van godsvrede. In 1924-1925 gaat de desintegratie van de godsvredegedachte steeds verder. Door de katolieke Vlaamse nationalisten werd steeds meer aangedrongen tot oprichting van zuiver katolieke Vlaams-nationalistische groeperingen. L. Dosfel had het niet kunnen halen met zijn opvattingen over de plaats van de Vlaamse nationalisten in de katolieke partij, maar hij haalde het wel met zijn afwijzende houding (van in het begin!) tegenover de godsvredegedachte. Hij was de opsteller van de reeds vernoemde beginselverklaring van de Rooms-Katolieke Vlaams-nationale Vereniging, waarvan de stichting door de korrespondent van de Amsterdamse Tijd reeds einde 1923 werd aangekondigd. Het was de zoveelste vruchteloze poging om tot een algemene katolieke Vlaams-nationalistische organizatie te komen. Onder de stichters komen voor Alb. D'Haese, waarnemend voorzitter, Jer. Leuridan, Em. Thiers, Mevrouw Dosfel, pastoor Frans De Wolf, Jozef Muls en Alb. Pil. Geen enkel onder hen had enig begrip van of aanleg voor politieke organizatie. Er kwam in dat opzicht niets van terecht, maar een zeer sterke ophef maakte toch, begin 1925, de publikatie in De West-Vlaming van een lijst van 150 ondertekenaars uit West-Vlaanderen, meestal met een universiteitsdiploma, van deze beginselverklaringGa naar voetnoot(33). Intussen was, op 5 okt. 1924, in de provincie Oost-Vlaanderen overgegaan tot de wederoprichting van een oud-studentenverbond, op grondslag van dezelfde beginselverklaringGa naar voetnoot(34). Mede ten gevolge van de nieuwe posities door de partij reeds in 1923 ingenomen en van deze sterke katolieke affirmaties, was de formulering van de godsvredeopvatting, zoals deze tot uiting kwam in de besluiten van het vijfde partijkongres te Aalst (8 juni 1924) zeer ruim tegemoetkomend voor de katolieken. Hierin werd verklaard dat het bij de godsvredegedachte niet ging over de voorrang van de Vlaams-nationale kwestie op de godsdienstige en dat daardoor evenmin uitgesloten werd dat de katolieke nationalisten zich zouden verenigen in organismen met | |
[pagina 133]
| |
godsdienstige of wijsgerige strekking. Godsvrede beroept zich ook niet op een ‘status quo ante’. Het betekent eenvoudig verdraagzaamheid. Het houdt er rekening mee dat het Vlaamse volk in zijn brede lagen katoliek is. Het is geen neutraal blijven op godsdienstig gebied maar wel een dienen en eerbiedigen van de godsdienstbelangen waar deze in het gedrang komen. Ons standpunt inzake gelijkstelling van onderwijs bewijst dat godsvrede geen neutralistisch begrip isGa naar voetnoot(35). In aansluiting hierbij werd door Herman Van Puymbrouck, voorzitter van de partij, een gelijkaardig standpunt ontwikkeld met nog veel verder reikende konklusies op een voordracht voor de studenten te Leuven, in januari 1925Ga naar voetnoot(36). Godsvrede is voor mij - verklaarde hij - geen beginsel. Het is een programmapunt, een standpunt, maar dan ook niet onveranderlijk, geen standpunt geldig voor alle nationalisten. Het is een noodmaatregel, een kompromis. Waar de Vlaamse nationalisten uitsluitend of overwegend katoliek zijn, is dit kompromis niet nodig: aldus in West-Vlaanderen, Limburg, Turnhout. Godsvrede is ook geen neutraliteit. Ik ga verder en verklaar: waar de rooms-katolieke nationalisten zich sterk genoeg voelen om op eigen krachten een partij te vormen, dienen zij dat te doen. Ik zie in de toekomst een katolieke demokratisch nationalistische en een socialistische nationalistische partij. Maar de frontpartij zal moeten blijven bestaan als een partij van pioniers. Weldra zullen wij over heel Vlaanderen zien naast elkaar staan: de katolieke Vlaamse nationalisten en de frontpartij. Zij moeten een federatie vormen. Verder verklaarde hij vast te stellen dat over heel West-Europa een sterke godsdienstige stroming merkbaar was en dat hij begreep dat vooral jonge katolieke Vlaamse nationalisten in zich een drang voelden om zich te verenigen in een rooms-katolieke nationalistische partij: hij wist in dat opzicht niets in te brengen tegen de stellingen van Van Severen. Hetzelfde werd, omstreeks deze tijd, door Staf De Clercq aan zijn kiezers medegedeeldGa naar voetnoot(37). In maart 1925, op de vooravond van de verkiezingen, ging West-Vlaanderen een stap verder op de weg die Van Severen uitstippelde. Er werd een Katoliek Vlaams Nationaal Verbond opge- | |
[pagina 134]
| |
richt (k.v.n.v.). De stichters ervan waren Van Severen, Thiers, Leuridan, Mevr. Maréchal, H. Cayman, Dries Devos, Jef De Vliegher, Kam. De Vleeschauwer en Ant. Samijn. Een nieuw element kwam hier in de politieke diskussie. Niet alleen een nieuw politiek statuut voor Vlaanderen werd nagestreefd, maar ook een nieuwe kulturele, sociale en ekonomische orde die de verwezenlijking moest zijn van de katolieke solidariteitsleerGa naar voetnoot(38). Aldus werd niet alleen de politieke zelfstandigheid van Vlaanderen vooruit geschoven in het programma, maar ook de grondige omvorming van heel het Vlaamse leven. Dit was niet alleen het einde van de godsvrede, maar het begin en de oorsprong van nieuwe twisten en dissidenties. Te midden van deze verwarring gingen de Vlaamse nationalisten in april 1925 de kiesstrijd in. Wij hebben gezien welke allianties naar aanleiding hiervan ontstonden en tot wat voor resultaten dit heeft geleid. Het was, alles samen genomen, nog tamelijk bevredigend, maar niet schitterend. De uitslag van deze verkiezingen had niet de minste invloed op de innerlijke verdeeldheid en tegenstellingen. Ook de opeenvolgende veroordelingen van het Vlaams nationalisme door de Belgische bisschoppen hebben hier niets aan veranderd. De Vlaamse nationalisten hadden er wel niet om gevraagd, maar het was onvermijdelijk. Zij hadden zo vaak het gezag van Thomas van Aquino ingeroepen en hun nationalisme gesteund op en gestaafd door de leer van de Kerk, dat het hoegenaamd niet te verwonderen was dat de kromstaf op hun hoofd neerkwam. In Leuven waren de studenten, naar aanleiding van de incidenten op het Grootnederlands kongres, vanaf mei 1924 in een zwaar konflikt gewikkeld met de akademische overheidGa naar voetnoot(39). Omstreeks dezelfde tijd (12 juli 1924) schreef Mgr. Rutten, bisschop van Luik, aan de dekens en pastoors van Limburg een brief om de Vlaamse nationalisten te veroordelen. Hij nam hierin de verdediging op zich van de aanvoerders van de Vlaamse Beweging, zoals Van Cauwelaert, Van de Vyvere, Poullet, Helleputte e.a. Bij zijn veroordeling beriep hij zich op de kristelijke beginselen die de trouw aan het vaderland en de gehoorzaamheid aan het | |
[pagina 135]
| |
wettig gezag opleggen. Het antwoord van de nationalisten was zeer scherp, met o.a. de bevestiging dat België hun vaderland niet was en zij er dan ook niets voor voelden, dat het Belgisch nationaal lied voor hen een dodenlied was en dat de aktivisten de zaak van Vlaanderen heel wat vooruit geholpen haddenGa naar voetnoot(40). Het valt sterk te betwijfelen of dat in Limburg de juiste toon was om de brede lagen van de bevolking te winnen! In april 1925 ging Mgr. Rutten nog een stap verder. Hij stelde aan het voortbestaan van de Vlaamse studentenbonden o.a. als voorwaarde zich los te maken van het a.k.v.s. en onder rechtstreeks geestelijk gezag te staanGa naar voetnoot(41). In Brugge hadden de Vlaamse nationalisten Butaye, Leuridan en Mr. P. Waterblee aan Mgr. Waffelaert een audiëntie aangevraagd die werd toegestaan op 13 mei 1925. De bisschop verweet hen verantwoordelijk te zijn voor de vooruitgang van de socialisten bij de vorige verkiezingen. Hij eiste van hen volledige gehoorzaamheid aan de bisschop en het herstel van de eenheid in de katolieke partijGa naar voetnoot(42). Op 30 sept. volgde dan een brief van de bisschop aan de dekens en de oversten van de seminaries en kloosters. Die werd op 11 oktober overgenomen in een gezamenlijk schrijven van de Belgische bisschoppen. Het was een onbetwistbare en uitdrukkelijke veroordeling van het Vlaams nationalisme. Het officieus kommentaar van de Brugse kanunnik Van der Meersch veroordeelde het federalisme (niet de bestuurlijke scheiding). Hij onderstreepte dat de gelovigen in geweten gehouden waren ‘tot inwendig aankleven des verstands en uit uitwendige onderworpenheid, ten minste door eerbiedig zwijgen’. Het ging hier zowel om de leken als om de priesters en deze veroordeling was de toepassing van het vierde gebod nl. het verbod om te streven naar de ontbinding van België, uit reden van de onzedelijkheid en van de ongeoorloofdheid van dit strevenGa naar voetnoot(43). Na deze kollektieve brief | |
[pagina 136]
| |
werd het Vlaams nationalisme nog herhaaldelijk opnieuw veroordeeld door de bisschoppen. Aldus door Mgr. Waffelaert in een herderlijke brief die op 20 febr. 1927 vanaf al de kansels in West-Vlaanderen werd voorgelezenGa naar voetnoot(44); aldus in een toespraak van kardinaal Van Roey (kardinaal Mercier was overleden op 23 jan. 1926) tot de direkteuren van de kleinseminaries en kolleges, op 17 nov. 1927Ga naar voetnoot(45). In het bisdom Brugge werd van alle onderwijzers aan de katolieke scholen de schriftelijke verbintenis gevraagd geen geschriften van de Vlaamse nationalisten meer te lezen en naar hun vergaderingen niet te gaan, op straf van afzettingGa naar voetnoot(46). De innerlijke verdeeldheid ging intussen steeds verder in de nationalistische rangen. Op het Grootnederlands studentenkongres te Gent (29 maart 1926) zagen wij Van Severen zijn nieuwste positie verkondigen: politiek Groot-Nederland, de korporatieve staatsordening en de verovering van de macht door de vorming van milities. Hij stond hierdoor nog niet buiten de partij maar toch sterk aan de rand met zijn politieke en sociale opvattingen, zeer sterk onder invloed van de rechtse bewegingen in Frankrijk en van het opkomende Belgisch fascisme. De invloed van Ch. Maurras en de Action Française (op de kerkelijke index geplaatst op 29 dec. 1926) was toen zeer groot bij de franstaligen in België, vooral bij de jeugd. De reaktionaire krachten bewezen op dat ogenblik hun macht in de agitatie tegen de regering Poullet-Vandervelde (17 juni 1925-19 mei 1926). Het Comité de Politique Nationale was een roemloze dood gestorven, maar P. Nothomb richtte, in zijn plaats de Jeunesses Nationales op met als orgaan L'Action nationale. Belgische fascistische verenigingen kwamen tot stand. De bekendste zijn de Union Civique en de geüniformeerde Légion Nationale. De socialisten gaven de repliek: op 1 mei 1926 marcheerden hun milities voor de eerste maal in het openbaar in verschillende steden. De houding van Van Severen, enige vertegenwoordiger van deze rechtse stromingen in het demokratische en anti-militaristische | |
[pagina 137]
| |
VlaanderenGa naar voetnoot(47), was vrij dubbelzinnig. Door zijn extreme positie met zijn Grootnederlandse politiek, kreeg hij zonder twijfel vat op de Dietse stroming in de Beweging. In de jaren 1925-1927 werd deze Dietse gedachte sterk aangevuurd naar aanleiding van de Belgisch-Nederlandse onderhandelingen over de herziening van de traktaten van 1839 en de Rijn-Scheldeverbinding. Op 3 april 1925 was een nieuw verdrag ondertekend door de bevoegde ministers van beide landen. Het moest nu goedgekeurd worden door de parlementen. Het Belgisch parlement nam het aan en de Nederlandse Tweede Kamer volgde, maar na een heftige campagne werd het verworpen door de Eerste Kamer, op 27 maart 1927. De brede massa van de Vlaamse nationalisten was onverschillig gebleven voor dit zeer ingewikkeld technisch vraagstuk, maar het is tekenend dat toen het nieuws van de verwerping te Gent aankwam, de studenten de leeuwevlag hadden gehesen aan hun lokaal Uilenspiegel, omdat zij het beschouwden als een Dietse overwinning, terwijl de vijf nationalisten in juli 1926 in de Kamer, onder invloed van H. Vos, zich onthielden en het er niet op waagden tegen te stemmen aangezien er belangrijke ekonomische voordelen aan verbonden waren voor de haven van Antwerpen. De groep Vlaanderen had het verdrag hardnekkig bestreden, omdat het dit zag als een etappe in het Belgisch annexionismeGa naar voetnoot(48). Ook Jong Dietschland beschouwde het als een onderdeel van de Franse expansiedrang naar de RijnGa naar voetnoot(49). Van Severen loodste zijn rechtse opvattingen voorlopig binnen via deze Dietse politiek. Hij bleef trouwens niet alleen staan met zijn propaganda voor politiek Groot-Nederland. Op 22 mei 1926 had een kongres plaats van het Vlaamse Front waarop beslist werd de partij om te vormen tot een Vlaams-nationale federatie bestaande uit het Vlaamse Front enerzijds, de katolieke Vlaams- | |
[pagina 138]
| |
nationalistische partijgroeperingen anderzijds. Een motie in deze zin werd aangenomen met 125 tegen 30 stemmenGa naar voetnoot(50). De oppositie werd gevormd door B. Maes van Gent en zijn aanhang. Maes ging over tot de oprichting van een nieuwe partij, de Vlaams-Nationale Partij. Ze wilde ijveren voor een zelfstandig Vlaanderen, met als ideaal een Dietse statenbond of bondsstaat. Een federaal België werd slechts aanvaard als een noodgedwongen overgangsstadium. Anderzijds zou de partij geen andere politieke doeleinden nastreven als de Vlaams-nationalistischeGa naar voetnoot(51). Op zondag 8 aug. 1926 had het officieel stichtingskongres plaats van de nieuwe partij te Brussel. Hiermede was B. Maes uit de Vlaams-nationale politiek uitgeschakeldGa naar voetnoot(52). Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 10 okt. 1926 behaalden de Vlaamse nationalisten in Gent 1901 stemmen (vroeger 3.132). Ook te Antwerpen was het resultaat niet schitterend: een verlies van meer dan 3.000 stemmen niettegenstaande er 23.000 nieuwe kiezers bijgekomen waren (thans 8.213, vroeger 11.055). Te Aalst zegevierde de konstruktieve en elektorale politiek: de nationalisten behaalden er 4 zetels en vormden er, met de 9 katolieken, het nieuwe schepencollege tegen 7 socialisten en één liberaal in de oppositie. Kwam er thans bezinning bij de Vlaamse nationalisten? In uitvoering van de kongresbesluiten van 22 mei 1926 werden thans door het Vlaamse Front onderhandelingen gevoerd tot het vormen van de voorgenomen federatie Vlaamse Front - katolieke nationalistische groeperingen. Meer als twee jaar lang zal nu door de Vlaams-nationalistische leiders onderhandeld worden in eindeloze palavers. Het ligt niet in onze bedoeling het verhaal of de samenvatting hiervan te geven: alleen de hoofdpunten willen wij vastleggen. Toch is de periode vanaf het kongres van 22 mei 1926 tot bij de stichting van het Verdinaso (oktober 1931) en van het v.n.v. (okt. 1933) te beschouwen als een inkubatieperiode waarin de Vlaamse nationalisten worstelden met vier grote vraagstukken: de persoonlijke ambitie van Van Severen om zijn opvattingen aan het Vlaams nationalisme op te dringen en het te leiden; het konfessionele karakter van de partij; de Dietse gedachte en uiteindelijk de zgn. rechtse opvattingen die met het fascisme reeds in 1922 | |
[pagina 139]
| |
gezegevierd hadden in Italië en die oprukten naar de macht in Duitsland (30 jan. 1933). In uitvoering van de kongresbesluiten van 22 mei kwam verrassend snel een Federatie van Vlaamse Nationalisten tot stand. In een overzicht van de politieke evolutie van de nationalistische partijen, einde 1926, beschouwde Herm. Van Puymbrouck de oplossing van de federatie als de enig mogelijkeGa naar voetnoot(53). Het valt moeilijk uit te maken wat er met deze federatie juist gebeurd is. Twee jaar later, bij de onderhandelingen met het Direktorium, hield Van Puymbrouck staande dat de federatie niet alleen op papier, maar ook in werkelijkheid bestaan had, dat West-Vlaanderen erbij aangesloten was en dat de overeenkomst getekend was door Th. De Backer in Turnhout en door de k.v.v. in het arrondissement Antwerpen. Er werd besloten een kongres te houden begin 1927, maar toen juist werden ten huize van Borginon en buiten de partijraad om, vergaderingen belegd om met Van Severen te onderhandelenGa naar voetnoot(54). Aldus de versie Van Puymbrouck. De federatie was zijn kind: de vader geloofde graag dat het kind ook geleefd had. Dat was in feite niet het geval. Iedereen is in deze jaren verder zijn eigen gang gegaan. In december 1926 had Van Severen aan de partijraad geschreven, dat hij een nieuw eenheidsfront voorstelde. Men werd het eens over een datum, maar Van Severen stuurde geen preadvies in. Onder deze omstandigheden is het dat, vrij verrassend, op 21 maart 1927 de Federatie van Vlaamse Nationalisten een uitnodiging verstuurde voor een vergadering die op 27 maart zou gehouden worden in Gent. Hierin werd vastgesteld dat er vooruitgang te bespeuren viel in het herstel van de eendracht en dat er alleen nog een meningsverschil bleef bestaan met West-Vlaanderen, waarvan de afgevaardigden in de laatste jaren niet vaak te zien geweest zijn op de partijraad. Om ze tegemoet te komen zou de vergadering doorgaan te Gent. De vergadering had plaats en West-Vlaanderen was aanwezig. Van Severen las er een stuk voor, maar stuurde dit achteraf niet in, omdat hij eerst een preadvies | |
[pagina 140]
| |
wilde van Borginon en Vos. Dit gebeurde en in de papieren Borginon kan men deze drie preadviezen vinden, zonder dat het evenwel mogelijk is ze juist te dateren. Intussen scheen Van Severen geen haast te hebben. Borginon en Van Puymbrouck hadden geen overdreven geloof meer in de toekomst van de partij. Borginon zag de partij nog gedund uit de volgende verkiezingen komenGa naar voetnoot(55). Van Puymbrouck schreef hem als antwoord een lange en openhartige brief, waarin hij bekende dat de partijraad maar een schim van leiding was geweest maar waarin hij tevens Borginon het verwijt toestuurde destijds ontslag te hebben genomen. Hij stelde tevens voor dat de werkzame krachten ook leiding zouden geven. Het waren, volgens hem, Borginon, De Clercq, D'Haese, Vos, Van den Berghe, Finné en hijzelf. Indien dit gebeurde zou Van Severen wel vanzelf volgenGa naar voetnoot(56). Enkele dagen later stelde hij vast, dat de besprekingen in het aangestelde eenheidskomitee mislukt waren en dat Van Severen ze allen aan het lijntje gehouden had. Zijn oordeel over de toestand was tamelijk verrassend. Hij schreef aan Borginon (10 nov. 1927), dat er veel gemeen was in hun beider opvattingen. Wij zijn allebei - verklaarde hij - voorstander van een katolieke nationalistische partij. Gij zijt echter de mening toegedaan dat deze zowat de uiterste linkervleugel van de Katolieke Vlaamse Kamergroep zou moeten zijn. Volgens Van Severen vertelt, zijt gij er zelfs voorstander van dat de katolieke nationalistische gekozenen tot de Katolieke Vlaamse Kamergroep zouden toetreden. Daar is natuurlijk wat voor te zeggen, ofschoon ik persoonlijk meen dat daarin een ontzettend gevaar schuilt. Volgens mij zal ook een katolieke nationalistische partij scherp afgescheiden dienen te blijven van de Belgicistische. Dat moeten uiteindelijk toch maar de katolieke nationalisten onder mekaar uitmaken. Uit de besprekingen is echter gebleken dat niemand van onze opvattingen wil. Naar mijn oordeel zoudt gij, na de verkiezingen, de organizatie van een katolieke nationalistische partij dienen ter hand te nemen. De godsvredegroep moet uitgeschakeld worden en dan hebt gij een klare toestand. Maar wie weet zal het intussen niet gebleken zijn dat het beter is van parlementaire aktie af te zienGa naar voetnoot(57)?... | |
[pagina 141]
| |
Toen kwam, vrij onverwacht, een ommekeer. De katolieke nationalisten lieten het Vlaams Front van Antwerpen links liggen en sloten een akkoord met Van Severen. Er kwam, einde april 1928 een Direktorium tot standGa naar voetnoot(58). De leden ervan waren Van Severen, Borginon, De Clercq, Bert D'Haese en Paul Beeckman (ex-gandavensis, bekend uit zijn konflikt met de akademische overheid te Leuven (1924) en pas als advokaat gevestigd in Kortrijk). Plaatsen werden open gehouden voor het Vlaamse Front in Antwerpen en voor de groep Vlaanderen. Het Direktorium (met als sekretaris Wies Moens) ging over tot de stichting van een Algemeen Vlaams Nationaal Verbond (a.v.n.v.). In het Direktorium stond Staf De Clercq zijn plaats af aan Thomas De Backer die zelden de vergaderingen bijwoondeGa naar voetnoot(59). Het had er de schijn van dat Van Severen zijn slag had thuis gehaald. Dit blijkt uit de formulering van het doel van het a.v.n.v. Deze luidde als volgt: ‘Het a.v.n.v. stelt zich ten doel: het herstel der Grootnederlandse gemeenschap. Daartoe wordt in de eerste plaats vereist, het deel der Nederlandse gemeenschap, dat in België leeft, te redden van den ondergang. Daarom trekt het a.v.n.v. al zijn krachten eerst samen op het veroveren voor het Vlaamse volk van een eigen Vlaams-nationale staatsinrichting, waarin het, buiten alle medezeggenschap van vreemden, meester zal zijn van zijn eigen Vlaamse aangelegenheden, die het zelf in volle vrijheid bepaalt. Aan de oplossing van al de vraagstukken, voor dewelke het a.v.n.v. zal komen te staan, worden ten grondslag gelegd: de organische staatsidee en het kristelijk solidarisme’. De vraag was alleen maar of de woorden voor iedereen dezelfde betekenis hadden en dezelfde begrippen dekten. Vóór het einde van het jaar zou blijken dat dit niet het geval was, hoofdzakelijk wel ten aanzien van de politieke Grootnederlandse stelling maar ook wat betreft de opvatting van een organische staatsidee en het kristelijk solidarisme. Voorlopig werd op deze basis nu verder onderhandeld met de uitgeweken Vlaamse aktivisten en met het Vlaamse | |
[pagina 142]
| |
Front in Antwerpen. Het verloop van de besprekingen in de zomer van het jaar 1928 geeft ons een beeld van de bestaande verwarring. Van drie kanten uit werden pogingen gedaan om de leiding te nemen in de onderhandelingen waardoor men tot eenheid moest geraken. Er was ten eerste het Direktorium. Daarnaast stonden twee andere initiatieven: die van Jer. Leuridan en die uitgaande van de Vlaamse tak van de Hollands-Vlaamse verenigingen. Jer. Leuridan bleek de stroman te zijn van Joz. De Decker en R. De Smet met het weekblad Vlaanderen en de pas gestichte Jongvlaamse GemeenschapGa naar voetnoot(60). Jer. Leuridan begon op dat ogenblik in West-Vlaanderen de grote propagandist te worden waar alle nationalisten met bewondering en eerbied naar opkeken. Hij is, als Vlaams idealist, een der mooiste figuren geweest in het Vlaams nationalisme. Hij was bereid alles te offeren voor zijn ideaal en heeft twintig jaar lang West-Vlaanderen doorkruist om met zijn overrompelende welsprekendheid, deze gouw te winnen voor de Vlaams-nationale gedachte. Deze welbespraakte volksredenaar, met een onverwoestbare overtuiging, bereid tot elk offer, worstelde echter met een innerlijke onzekerheid die hem deed wankelen binnen de perken van zijn geloof en hem vatbaar maakte zowel voor een beredeneerde politiek als voor de meest extreme posities van duistere samenzweerders of fanatici zonder enige zin voor politieke werkelijkheidGa naar voetnoot(61). Leuridan was een fanatiek Grootnederlander. Het was zijn zwakheid. Het was voldoende met het woord Dietsland te schermen om als een waas in zijn ogen te zien verschijnen en zijn open, joviaal gezicht te zien verstrakken tot een dromend masker met een starend oog in de lichtende verten. De posities van de groep Vlaanderen werden duidelijk uitgesproken door Joz. De Decker op een vergadering te Roosendaal (8 juli 1928): Vlaanderen moet eerst bevrijd worden en al wat hier in de weg staat moet opgeruimd. Dat betekent in de eerste plaats ‘België kapot’. Zijn groep wilde met het oog op de | |
[pagina 143]
| |
verdere aktie een nieuwe Raad van Vlaanderen oprichtenGa naar voetnoot(62). Een eerste schets hiervan werd ontworpen. De vergadering diende onverrichter zake uiteen te gaan. Voorzitter Leuridan besloot met de konklusie dat het streven van de Jongvlaamse Gemeenschap en het a.v.n.v. niet tot eenheid te brengen waren door het verschil van mening over het al of niet inherente van het sociale standpunt aan het nationale. Het initiatief van de Hollands-Vlaamse verenigingen (26 mei 1928) kan hier verwaarloosd worden. Reeds op 17 oktober liet de groep weten dat ze voorlopig haar werking in die richting zou stop zetten. Er moest echter nog steeds een akkoord bereikt worden met het Vlaamse Front te Antwerpen. Hier had het Direktorium te doen met een stel doorgewinterde politici waarvan vermoed werd dat zij alle procedurevoorzorgen namen om, bij eventuele mislukking, de verantwoordelijkheid hiervan op de rug van het Direktorium te kunnen schuiven. Een eerste bijeenkomst had plaats op 4 juni. Borginon en Van Severen vertegenwoordigden het a.v.n.v. en het was hoofdzakelijk eerstgenoemde die het woord voerde. Hij gaf een overzicht van de pogingen tot eenheid die voorafgegaan waren en omschreef de Grootnederlandse doelstelling als volgt: in principe is het doel het herstel van de Grootnederlandse gemeenschap, maar voor de praktische politiek zou het neerkomen op de formule, waarover men zich destijds in Aalst reeds akkoord verklaard hadGa naar voetnoot(63). Verder zou het a.v.n.v., zonder een konfessionele partij te zijn, toch al haar oplossingen afleiden van de katolieke leer. Tegen deze laatste formulering was er dadelijk verzet. Herm. Vos stelde de formule voor ‘mogen niet in strijd zijn met de katolieke leer’ wat door Van Severen verworpen werd. Er werd beslist een nieuwe formule te zoeken. Pas op 22 september deelde H. Picard het akkoord van Antwerpen mede voor een gewijzigde tweede alinea van de oorspronkelijke doelstelling. Deze nieuwe formule zou luiden: ‘Het a.v.n.v. is geen konfessionele inrichting. Het stelt zijn rangen open voor alle Vlamingen | |
[pagina 144]
| |
die bovenbepaalde doelstellingen willen helpen verwezenlijken. In dien zin heerst in het a.v.n.v. godsvrede’. Antwerpen stond er verder op zijn eigen partijnaam en autonome inrichting binnen en buiten de stad te behouden op grondslag van godsvrede. Het antwoord van het Direktorium was afwijzend over heel de linie. Antwerpen bleef treuzelen. Men stond er wantrouwig tegenover Borginon die men ervan verdacht te maneuvreren om de Vlaamsnationalistische partij naar de katolieke partij te loodsen. In een lange brief aan zijn vriend P. Geyl (22 okt. 1928) beschreef Borginon, op zijn manier, de houding van Antwerpen en wees daarbij ook het verwijt van de hand alsof hij de nationalisten zou willen maneuvreren naar de katolieke partij. Hij deelde zeer loyaal kopie van deze brief mede aan Vos en Van Puymbrouck. Deze laatste reageerde zeer heftig en zelfs persoonlijk scherp. Op de kritiek van Borginon op de Antwerpse leiding deed hij opmerken dat deze leiding ten minste zo gezond was als Borginon zelf ‘die sedert gij weer terug naar de partij gekeerd zijt, minstens tien keer verklaard hebt er genoeg van te hebben en tien keer gedreigd hebt er te zullen vandoor trekken, en er een paar keer vandoor getrokken zijt, van januari tot april’. Hij verweet Borginon verder, dat hij thans een ‘Wet’ wilde opdringen die, behoudens enkele wijzigingen, door Van Severen reeds twee jaar geleden werd opgesteld, ofschoon hij, juist ter wille van dat diktatoriaal optreden, destijds Van Severen in West-Vlaanderen wilde gaan bestrijden. Deze brief is van 22 oktober. Twee dagen later aanvaardde Antwerpen de formule van het a.v.n.v., inclusief organische staatsidee en solidarisme. Er werd alleen nog maar voorbehoud gemaakt voor de ‘Wet’ die dan toch met demokratisch wantrouwen werd bekekenGa naar voetnoot(64). Dit was trouwens ook het geval te Aalst. Onder deze omstandigheden was het niet te verwonderen dat Van Puymbrouck ten sterkste aandrong om ook Ernest Van den Berghe in het direktorium op te nemenGa naar voetnoot(65). Na nog wat gepalaver kon Borginon op 10 november 1928 aan Van den Berghe mededelen dat met Antwerpen ‘alles in den haak’ was. Maar kon, in de laatste weken, hetzelfde wel gezegd worden van het Direktorium zelf? Hier had zich, einde augustus, een ernstig incident voorgedaan tussen Van Severen en Borginon. Deze laatste was toevallig te Brussel Wies Moens tegengekomen en ze hadden nogal uitvoerig over politiek gepraat. In zijn verslag over | |
[pagina 145]
| |
dit onderhoud aan Van Severen stelde Wies Moens het voor alsof Borginon hem gezegd had dat solidarisme maar een woord was, waar De Backer, D'Haese, Staf De Clercq noch hijzelf aan geloofden; dat Van Severen beloofd had gedurende drie jaar (de duur van het Direktorium) te zwijgen over zijn politieke, sociale en ekonomische denkbeelden; dat naar zijn mening federalisme in België in feite het doel was aangezien een zelfstandige staat Vlaanderen een onmogelijkheid was. Van Severen protesteerde vrij heftig tegen deze voorstelling der feiten door Borginon: er moest een nieuwe geest komen en deze kwam duidelijk tot uiting in de wet van het a.v.n.v.Ga naar voetnoot(66). Borginon beweerde dat Wies Moens hem verkeerd begrepen had en het incident werd voorlopig bijgelegd. In hoever Borginon het toen met Van Severen eens was, valt moeilijk te zeggen. het is echter een feit dat hij op dat ogenblik wel voorstander was van een demokratische staat onder bepaalde voorwaarden en modaliteiten, maar ook dat hij niet wilde weten van een demokratizering van het systeem van leiding in de BewegingGa naar voetnoot(67). Dat de eendracht in Vlaanderen op veel reticenties en misverstanden berustte, zou bewezen worden nog vóór het tot stand komen van deze zo begeerde eendracht werd bekend gemaakt. Op 29 november, in volle verkiezingsstrijd te Antwerpen rondom de kandidatuur van Borms, sprak Van Severen in de Kamer, zonder met iemand afspraak te hebben gehad of overleg te hebben gepleegd, zijn beruchte brandrede uit, in het Frans, om door de tegenstanders goed begrepen te worden. Hij bevestigde dat het doel van het Vlaams nationalisme was de algehele verwezenlijking van de Nederlandse nationale eenheid; hij verklaarde dat het aktivisme geen vergissing of geen verraad was geweest: de vergissing had plaats gehad in 1830; er bestond volgens hem een onverzoenlijke tegenstelling tussen België en Vlaanderen en hij bracht hulde aan de deserteurs van 1 mei 1918Ga naar voetnoot(68). Het Direktorium vergaderde op 27 dec. 1928 om het geval te bespreken. Aanwezig waren Van Severen, Beeckman, Borginon, D'Haese en Van Puymbrouck (intussen door Antwerpen als lid van het Direktorium aange- | |
[pagina 146]
| |
duid). Volgens Van Severen was de formule' herstel van de Grootnederlandse gemeenschap' misleidend. Men moest overal en vrank ‘de staatkundige hereniging met Nederland’ vooropstellen en prediken. De andere aanwezigen vonden de oude formule bevredigend, een standpunt dat door Van Severen niet kon aanvaard worden. Daarop ging iedereen ermee akkoord dat dit het opbreken van het a.v.n.v. betekende, tenzij West-Vlaanderen zijn houding zou wijzigen en een federalistisch programma zou aankleven. Er werd besloten op dat advies van West-Vlaanderen te wachten. In feite was het einde gekomen nog vóór men aan de slag was gegaan. Van Severen had, zeer berekend eerst de onderhandelingen laten aanslepen, daarna zijn standpunt in schijn weten op te dringen en uiteindelijk alles weer ongedaan gemaakt, niet als gevolg van zijn nieuwe opvattingen op politiek en sociaal gebied, maar door zijn Grootnederlands opbod. Hij had steeds daarbij gesproken uit naam van West-Vlaanderen en het gouwbestuur van het a.v.n.v. Het zou weldra blijken, dat hij zich hier een gezag toeëigende waarnaar hij streefde, maar dat hij nog niet bezat. Het Direktorium ging uiteen. Op een laatste voorstel van Van Severen werd niet meer ingegaanGa naar voetnoot(69). Verrassend is dan toch voor ons dat wij, in de laatste weken, bij dit alles niet de minste weerklank vinden van de Bormsverkiezing op 9 dec. 1928 te Antwerpen. Werden al deze besprekingen, twee jaar lang, misschien in de abstraktie van het luchtledige gevoerd? Was het geen politieke kamergymnastiek van de leiders, waarvan de gewone flamingant en propagandist zich niet veel aantrok, wat dan bewezen werd door de verkiezingen van 29 mei 1929, waar de nationalisten een sprong maakten van 80.407 stemmen naar 140.616 en hun aantal Kamerzetels opvoerden van 6 tot 11? De volgende twee hoofdstukken kunnen hier wellicht een antwoord brengen op de gestelde vragen. |
|