Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging
(1969)–H.J. Elias– Auteursrechtelijk beschermd4. De legislatuur 1925-1929 tot aan de BormsverkiezingTijdens deze legislatuur werd door de Vlaamse Belgicisten in het parlement nog minder bereikt als in de voorgaande. Het enige dat we kunnen vermelden is het werk dat C. Huysmans presteerde als minister van Kunsten en Wetenschappen (17 juni 1925-21 nov. 1927) en de wet van 7 nov. 1928 over het taalgebruik in het leger. Er was nog wel een ander, zich steeds weer opdringend vraagstuk dat de openbare mening in beroering bracht, nl. dat van de amnestie, maar dat heeft zijn eigen problematiek en ook, door de verkiezing van Borms op 9 dec. 1928 zulke verdragende gevolgen dat het een hoofdstuk op zichzelf in beslag neemt. | |
[pagina 104]
| |
Slechts na 73 dagen van verwarde politieke kombinaties en intriges kwam op 17 juni 1925 een ministerie Poullet-Vandervelde tot stand dat berustte op een koalitie van socialisten en kristendemokraten. Potentieel gezien kon dit voor de vlaamsgezinden een beste oplossing worden, indien zij er in slaagden de Waalse socialisten voor hun standpunt te winnen. De konservatieve franskiljonse katolieke en liberale macht scheen uitgeschakeld. De werkelijkheid werd anders. Deze regering werd machteloos als gevolg van de financiële krisis waarin het land dreigde ten onder te gaan. Het werd, tussen beide oorlogen, het eerste maar dan ook het laatste experiment van een zuiver demokratische regering. In de regeringsverklaring (23 juni) kwam een uitbreiding van de amnestiemaatregelen voor. Enkele maanden later ondertekende België het Rijn-Locarnopakt (16 okt. geparafeerd in Locarno, definitief ondertekend in Londen op 1 dec.). Door de ondertekening van dat pakt werd opnieuw zeer sterk door de openbare mening de vraag gesteld naar de betekenis van het Frans-Belgisch militair akkoord. De Belgische regering beschouwde het als niet strijdig met het pakt van Locarno, doch eerder als een aanvulling ervan voor één bepaalde modaliteit van het verdrag. Toch was het probleem gesteld, mede door de verplichtingen die België op zich nam als gevolg van het nieuwe verdragGa naar voetnoot(1b). Begin 1926 zat de regering Poullet volop in de moeilijkheden. In het kader van de bezuinigingspolitiek en ook wel van de veranderde internationale verhoudingen, werd de getalsterkte van het leger verminderd en de duur van de militaire diensttijd teruggebracht op 10 maanden. Generaal P. Kestens, minister van landsverdediging, nam ontslag en eerste minister Poullet, die niet dadelijk een opvolger kon vinden, werd ook minister van landsverdediging ad interim. Enkele regimenten werden ontbonden en toen op 9 febr. de vaandels ervan zeer plechtig werden overgebracht naar het Legermuseum, werd door de vijanden van het ministerie van de gelegenheid gebruik gemaakt om heftig en beledigend de eerste minister uit te jouwen. Een van de voornaamste leiders van de agitatie was P. Nothomb. Korte tijd daarna mislukte de poging van de minister van financiën Alb. Janssen om de frank te stabilizeren op basis van 107 fr. voor één pond sterling. Een financiële paniek dreigde het land te overrompelen. Op 11 mei 1926 diende de regering haar ontslag in. Ze had in Vlaams opzicht niets kunnen tot stand brengen buiten de hervormingen van C. Huysmans. | |
[pagina 105]
| |
Er is, rondom deze hervormingen van C. Huysmans, een bijzonder handige propaganda gevoerd, in de eerste plaats door zijn kabinetschef Julien KuypersGa naar voetnoot(2). De indruk van wat Huysmans definitief kon tot stand brengen is daardoor misschien wel enigszins te optimistisch gekleurd. Toch was zijn aktie van betekenis, vooral op het gebied van het onderwijs. Er zijn geen nieuwe teksten door de Kamers aangenomen maar, in het kader van de bestaande tradities, heeft Huysmans zeer degelijk werk geleverd en kan zelfs de vraag gesteld worden of hij zijn ministeriële bevoegdheid niet te buiten ging. Op het gebied van het hoger onderwijs gaf hij de franskiljons aanstoot door zijn benoemingspolitiek aan de universiteit te Gent waar hij het aandurfde de adviezen van de universiteit eenvoudig naast zich te leggen om ook jonge, vlaamsgezinde professoren te benoemen. Toen hij in de Kamer hierover werd geïnterpelleerd door Rod. De Saegher en P. Hymans kon hij hun verwijten naast zich leggen met de bewering dat de akademische overheden en zekere professoren eenvoudigweg de Vlaamse afdeling van de Nolf-universiteit saboteerden (1, 2, 16 en 17 dec. 1926). In het middelbaar onderwijs was het gebruik van de Nederlandse taal voor het laatst geregeld geweest bij k.b. van 20 sept. 1924Ga naar voetnoot(3). In het regime van de ateneums werd toen niets veranderd; in de middelbare scholen was het onderwijs van het Nederlands uitgebreid, maar in feite was het Frans er nog steeds behouden als eerste taal. C. Huysmans maakte een einde aan deze toestand. Bij ministeriële circulaire van 26 febr. 1926 werd voor de eerste maal het principe moedertaal-voertaal toegepast op het middelbaar onderwijs. Tegelijkertijd werden echter Franse repetitielessen ingevoerd, zodat het aantal uren Frans nog opgedreven werd. In het lager onderwijs slaagde Huysmans er niet in de weerspannige Brusselse agglomeratie te dwingen art. 20 van de wet op het lager onderwijs te doen toepassen. Reeds op 16 nov. 1925 had de minister de nodige onderrichtingen gegeven om een onderzoek in te stellen naar de denationalizering van de Vlaamse kinderen in de kleuterscholen en in het lager onderwijs in Brussel. Deze circulaire had een interpellatie van Huysman-Van den Nest tot gevolg in de Senaat. Het bleek duidelijk welke moeilijkheden hier voor | |
[pagina 106]
| |
de toekomst nog te wachten stonden: de liberalen wilden het principe moedertaal-voertaal te Brussel niet aanvaarden om hardnekkig vast te houden aan de vrijheid van de huisvader. In de loop van deze interpellatie vestigde Aug. Vermeylen de aandacht op het gevaar van de denationalizering van Brussel in verband met de eenheid en de toekomst van het land. Op 13 april volgde dan een circulaire over de toepassing van art. 20. Er mocht geen tweede taal voorkomen in het verplicht programma in Vlaanderen voor de eerste en de tweede graad. In Wallonië mocht in het lager onderwijs geen tweede taal onderwezen worden maar moest het onderwijs van het Nederlands versterkt worden in het middelbaar onderwijs. Ten gevolge hiervan werden ook nieuwe onderrichtingen gegeven aan de normaalscholen; al de vakken die de onderwijzers en regenten later in het Nederlands moesten geven, zouden in de kweekscholen in dezelfde taal onderwezen worden. Eén ogenblik scheen het werk van Huysmans in de val van het ministerie Poullet te zullen worden medegesleept. In de nieuwe, drieledige kombinatie, zagen de socialisten zich verplicht een ministerzetel af te staan. Eerste minister Jaspar wilde Huysmans weg. De socialisten wilden hem niet loslaten. Toen wilde Jaspar van Huysmans verkrijgen, dat hij zijn Vlaamse politiek zou opgeven. Van Cauwelaert, hiervan op de hoogte gebracht, liet Jaspar weten dat hij in dergelijk geval de regering zijn vertrouwen zou weigeren. Jaspar moest toegevenGa naar voetnoot(4). Huysmans zette zijn aktie verder door. Vanaf september 1926 werd in het middelbaar onderwijs een nieuw lesrooster ingevoerd, wat tot gevolg had dat ongeveer tweederde van het onderwijs in het Nederlands werd gegeven. In september 1927 werd hetzelfde stelsel toegepast in de atenea. Hier bleven de zgn. Waalse afdelingen bestaan, maar de toegang ernaar werd in grote mate afgesneden door in twijfelachtige gevallen de beslissing over de toelating aan de minister zelf over te laten. In zijn strijd tot toepassing van art. 20 der wet op het Lager Onderwijs, zette Huysmans zijn inspanningen voort. Op 21 nov. 1927 ging hij zelfs over tot het schrappen van onderwijzend personeel op de betaalstaten ten laste van de staat als sanktie voor de niet toepassing van de wet. Het was alles zonder twijfel nuttig werk en betekende een flinke vooruitgang - zonder hier te spreken van de andere initiatieven van de minister - maar het verwezenlijkte de opvattingen van Huysmans over de noodzakelijke tweetaligheid van het onderwijs in Vlaanderen en... wat een minister op deze | |
[pagina 107]
| |
administratieve wijze opbouwde, kon zijn opvolger afbreken. Dat is voor een deel het geval geweest met het werk van C. Huysmans. Na de val van het ministerie Poullet-Vandervelde kwam een drieledige regering tot stand onder Henri Jaspar (20 mei 1926-21 nov. 1927). De eerste-minister deelde mede, in zijn regeringsverklaring, dat hij alleen maar de financiële toestand wilde saneren en daarna ontslag zou nemen. Op 16 juli verkreeg de regering volmachten voor de duur van zes maanden. Einde oktober werd de frank gestabilizeerd op basis van 175 fr. voor één pond sterling. Deze maatregel bleef het voorwerp van scherpe kritiek - van Vlaamse zijde werd deze al te lage stabilizatie voorgesteld als een bewuste bevoordeling van de Waalse nijverheidGa naar voetnoot(5) - maar het gevolg ervan was een vlugge ekonomische opleving, waarvan men echter de broosheid onderschatte. Na de stabilizatie van de frank, kwamen alweer de oude twistpunten, ook de Vlaamse, op de voorgrond. De Katolieke Vlaamse Kamergroep, die bij het tot stand komen van de regering Poullet was gereorganizeerd en waarvan Van Cauwelaert opnieuw het voorzitterschap waarnam (16 juni 1925), kwam op 30 nov. 1926 bijeen om de toestand te bespreken. Van Cauwelaert stelde de vraag welke de houding van de groep diende te zijn tegenover een mogelijke wijziging van de regering of van het programma ervan. Wij hebben - aldus zijn inleidend betoog - bij de samenstelling van de regering geen voorwaarden aan onze steun verbonden. Dit geschiedde om redenen van hoger belang die thans niet meer bestaan. Wij moeten opnieuw de kwestie Gent stellen: de vier fakulteiten moeten volledig vernederlandst worden; de splitsing van de speciale scholen dient onderzocht en er kunnen ook Franse repetitielessen in het leerplan opgenomen worden. Dan is er nog het ontwerp Van Isacker over de vernederlandsing van het gerecht en H. Marck zal een projekt uitwerken over het taalgebruik in het leger. Bij de bespreking van deze voorstellen wilde Poullet ook nog een ontwerp uitgewerkt zien over het gebruik van de talen bij officiële plechtigheden. Men kwam tot het besluit het amendement Gelders op de huishuurwet te steunenGa naar voetnoot(6). Van dit alles kwam voorlopig niet veel terecht en door zijn trouwste aanhangers werd de Katolieke Vlaamse Kamergroep als onmachtig beschouwd bij gebrek aan een degelijke organizatieGa naar voetnoot(7). | |
[pagina 108]
| |
Tegen het einde van het jaar 1927 viel de regering Jaspar uiteen. De socialistische eisen tot inkrimping van de diensttijd in het leger brachten de regering ten val. De socialisten verkozen de oppositie en een tweede regering Jaspar (katoliek-liberaal) kwam tot stand (22 nov. 1927-21 mei 1931). De regeringsverklaring bevatte niets over de verdere vernederlandsing van Gent of over een amnestiewet. Van Cauwelaert c.s. maakten nochtans hun steun aan de regering hier afhankelijk van. Het jaar 1928 brengt ons hier echter de verrassing: naast de wet van 7 nov. op het taalgebruik in het leger, de aanneming door de Kamer van een nieuwe amnestiewet (6 dec. 1928), drie dagen later echter gevolgd door wat beschouwd werd als een politieke aardbeving: de verkiezing van Borms in Antwerpen. Zoals wij hierboven reeds schreven vormt dit laatste een probleem op zichzelf. De wet van 7 nov. 1928 op het gebruik der talen in het leger heeft een lange voorgeschiedenis en hangt trouwens nauw samen met de organizatie van het leger en de duur van de legerdienst. Wij zagen hoe de Katolieke Vlaamse Kamergroep herhaaldelijk het vraagstuk besprak tijdens de legislatuur 1921-1925 en hoe het zelfs leidde, op de vergadering van 19 juni 1923, tot het ontslag van Van Cauwelaert als voorzitter van de groep. Na de reorganizatie ervan werd, op 23 febr. 1926, het probleem door Van Cauwelaert opnieuw te berde gebracht. Het was volgens hem wel niet aktueel en kon op het ogenblik niet gesteld worden, maar de groep moest klaar staan. Er werd beslist een voorstel op te stellen voor de regering maar tevens ook een eigen ontwerp voor te bereidenGa naar voetnoot(8). De Katolieke Vlaamse Landsbond bereidde zich op zijn beurt voor op de strijd. Hij gaf de brochure uit van t.v.w., die een reeks artikelen geschreven had in De Standaard, onder de titel Het militair vraagstuk (Brussel, z.j. - 1926 - 43 blz.). Hierin werd gepleit voor gewestelijke indeling met eentalige opleiding en voor de legerafdeling als de aangewezen eentalige eenheid. De Landsbond vroeg zelfs aan de Katolieke Vlaamse Kamergroep ervoor te zorgen, indien minister Poullet kwam af te treden als minister van landsverdediging, dat hij zou worden vervangen door een burger ‘een demokratisch Vlaams politiek man’. Indien toch een generaal | |
[pagina 109]
| |
diende op te volgen, dan vroegen zij de opneming van t.v.w. in het kabinet van de ministerGa naar voetnoot(9). Het probleem werd aktueel na de instelling van een Gemengde Legerkommissie op 29 dec. 1927. Men werd aktief in Vlaanderen, ofschoon de bredere lagen van de bevolking niet in beroering kwamen. Een nieuw tijdschrift Het Legervraagstuk werd uitgegeven door een voor de gelegenheid te Antwerpen gestichte Vlaamse Legerkommissie. Een van de medestichters was Jef Rombouts, een bekende figuur in de katolieke Vlaamse wereld. De Vlaamse Oud-Strijdersbond (v.o.s. en b.v.o.s.) gaf een heftig anti-militaristisch pamflet uit De Vlaamsche Oud-Strijders en de Legerhervorming. Ons standpunt (Brussel, 79 blz.) waarin hij ook zijn Vlaamse eisen radikaal formuleerde met o.a. de eis van Vlaamse legerdivisies met het Nederlands als kommandotaal, met een volledig Nederlandse administratie en Vlaamse legerscholen van hoog tot laag. Op 21 febr. 1928 kreeg J. Rombouts de gelegenheid om, namens de Vlaamse Legerkommissie, zijn standpunt uiteen te zetten voor de Gemengde LegerkommissieGa naar voetnoot(10). In mei vergaderde de hoofdraad van de Katolieke Vlaamse Landsbond en kwam tot het besluit dat het voorstel van de regering, in zijn huidige vorm, ontoereikend wasGa naar voetnoot(11). Op 29 mei vergaderde de Katolieke Vlaamse Kamergroep. Van Cauwelaert gaf als zijn opinie te kennen dat, indien de groep voldoening kreeg op het punt van het taalgebruik van de officieren in hun onderlinge betrekkingen, het voorstel van de regering aanneembaar was. Poullet verdedigde het ontwerp: het was een grote stap vooruit. Ook de zeer vlaamsgezinde oorlogsinvalide Van Hoeck was deze mening toegedaan. Eveneens Vergels, de kristendemokratisch gekozene voor Brussel. Het besluit van Van Cauwelaert was: in de afdelingen van de Kamer ja stemmen om de wet niet in gevaar te brengen, maar dan onder voorbehoud van aan te brengen verbeteringenGa naar voetnoot(12). Hiermede was over de eisen van de Vlaamse legerkommissie en | |
[pagina 110]
| |
van de Landsbond beslist. De hoofdraad van de Landsbond protesteerde tevergeefs (17 juni) dat de regeringsontwerpen absoluut geen voldoening gaven en dat men Vlaamse legerafdelingen eiste naast de splitsing van heel het militair onderwijsGa naar voetnoot(13). Wel heerste er een sterk onbehagen. Op de vergadering van de Katolieke Vlaamse Kamergroep van 4 juli, deed H. Marcke en heftige aanval tegen wat men maar bereikt had en verklaarde hij dat men het niet kon houden in het Vlaamse land met dergelijke politiek, maar Van Cauwelaert en Poullet verdedigden het ontwerp. Laatstgenoemde wees er op, dat men veel bekomen had, dat er geen mogelijkheid bestond om verder te gaan, omdat men het risico liep in dit geval te verliezen wat men gewonnen had. Volgens hem was het gevaarlijk in de Kamer amendementen in te dienen, zoals Marck van zins was dit te doen. Van Cauwelaert op zijn beurt deed opmerken dat er met de socialisten amnestie noch een taalregeling in het leger te bereiken viel. Een ministeriële krisis kon onder deze omstandigheden niets geven. Daarbij was Marck veel te pessimistisch in zijn oordeel. Na nog wat tegengesputterd te hebben, verklaarde laatstgenoemde uiteindelijk de tucht van de groep te aanvaardenGa naar voetnoot(14). In Vlaanderen gaf het vraagstuk nog aanleiding tot een hevig incident op het kongres van de Katolieke Vlaamse Landsbond te Gent (4 augustus). In zijn jaarverslag had de rapporteur, Pater Val. Claes, zeer uitvoerig gewezen op de tekortkomingen van het nieuwe ontwerp, maar ook op de positieve kanten ervan. Het was meer positief als negatief, aangezien hij tot besluit de overtuiging uitsprak, dat de aanneming en de uitvoering van de wet grote veranderingen zou tot gevolg hebben in de geest van het leger. Daarbij zouden de tekortkomingen bij de toepassing van de wet zo schril uitkomen dat ze een spoedige herziening zouden nodig en mogelijk maken. Dit was wel een zeer subtiele redenering! In ieder geval waren J. Rombouts en Prof. Daels hier niet voor te vinden. Eerstgenoemde leidde de aanval. Hij vroeg aan de Katolieke Vlaamse volksvertegenwoordigers het wetsontwerp te verwerpen: het was slecht! Prof. Daels viel zeer scherp Van Cauwelaert aan die zich echter schitterend verdedigde. Naar aanleiding van de legerkwestie verklaarde Van Cauwelaert, dat hij zich nooit uitgesproken had voor Vlaamse legerafdelingen, al vreesde hij ze niet. Ook de Landsbond had het volgens hem nooit gedaan: hij had zich wel uitgesproken voor Vlaamse eenheden | |
[pagina 111]
| |
doch had steeds de vraag opengelaten hoe groot deze moesten zijnGa naar voetnoot(15). Het wetsontwerp over het taalgebruik werd, samen met dat op het wervingsstelsel, door de Kamer aangenomen op 14 september. Vóór de stemming over de wet op het wervingsstelsel verlieten de socialisten en de Vlaamse nationalisten de zaal. Bij de stemming over de wet op het taalgebruik kwamen de Vlaamse nationalisten terug om tegen te stemmen. De socialisten - zij stonden in de oppositie! - verweten aan de katolieke Vlamingen een koopje gesloten te hebben met de liberale en katolieke konservatieven door de koppeling van de taalwet aan het wervingsstelsel en de duur van de legerdienstGa naar voetnoot(16). De bespreking van beide wetsontwerpen in de Senaat verdient onze aandacht niet, buiten het feit dat Aug. Vermeylen verklaarde dat de splitsing tot de kompagnie niet ver genoeg ging; het zou, volgens hem, veel beter geweest zijn Vlaamse en Waalse regimenten of zelfs Vlaamse of Waalse divisies op te richten. Nog geen tien jaar later zou het vraagstuk van de taalregeling in het leger opnieuw aan de orde van de dag zijn. Men verweet toen, van Vlaamse zijde, aan de wet van 7 nov. 1928 dat in het Belgisch leger het Nederlands bestond voor de minderen, voor de soldaten en de onderofficieren, het Frans voor de officieren en de leiding; dat de franskiljons in Vlaanderen een franstalige eenheid mochten kiezen, zodat de volksverbondenheid werd opgeofferd aan de vrijheid van de huisvader en, eindelijk, dat in feite de zgn. Vlaamse eenheden tweetalig waren nl. Vlaams voor de soldaten en Frans voor de officierenGa naar voetnoot(17).
Wat wij, buiten de uiteenzetting van de grote vraagstukken, nog kunnen samenbrengen als Vlaamse verworvenheden, zijn enkel snippers. In de kolonie valt er niets aan te tekenen. Op 9 april 1930 antwoordde in dat verband minister Jaspar aan senator Van Dieren dat in de kolonie de taalkwestie tot ieders voldoening geregeld | |
[pagina 112]
| |
was, doordat er evenveel Vlamingen als Walen in de openbare diensten stonden. Op het gebied van het rechtswezen is er evenmin veel aan te stippen. Bij k.b. van 18 sept. 1923 werd een kommissie aangesteld belast met de vertaling van de wetten en wetboeken waarvan geen officiële Nederlandse tekst bestond (dus alles vóór 1898). Zij kwam in december 1923 reeds klaar met de vertaling van het Wetboek van Strafrecht en ging sedertdien haar slakkengangetje voort. Men stond in Vlaanderen zelf nog niet zeer ver! Op 25 mei 1924 werd te Brussel, in het Paleis van Justitie, het vijfentwintigjarig bestaan gevierd van de Bond der Vlaamse Rechtsgeleerden. Voorzitter L. Franck, hield er voor de vernederlandsing van het gerecht een pleidooi dat neerkwam op de bestendiging en de historische rechtvaardiging van de tweetaligheid voor de rechtbankenGa naar voetnoot(18). Daartegenover stond dan toch H. Borginon, in het februarinummer 1925 van het Rechtskundig Tijdschrift, met een radikaal voorstel tot vernederlandsing. Het vraagstuk werd behandeld op het 7de kongres van de Katolieke Vlaamse Landsbond in 1926. De keus van de referenten - Henry De Coster en Edm. Van Dieren - was niet erg gelukkig. Men bleef bij algemeenheden. Het volgende jaar hoorde het kongres een verslag van Ph. Van Isacker die een samenvatting gaf van het voorstel dat uit naam van de Katolieke Vlaamse Kamergroep zou neergelegd worden. Ook hier was de voorzichtigheid zeer groot. Toen het wetsvoorstel op 8 maart 1928 werd neergelegd, kon men vaststellen hoe gematigd de eisen van de Vlamingen nog waren. Er was geen enkele verplichting voorgeschreven voor de taal van de pleidooien en aan de rechtbanken werd de vrijheid toegestaan om, op verzoek van één der partijen, een andere taal op te leggen als deze van de aanleggende partij. Toch brak tegen dit ontwerp een fel verzet los in de wereld van de francofone advokaten in Antwerpen en in GentGa naar voetnoot(19). Het is haast onbegrijpelijk hoe ver men hier nog stond van de wet van 15 juni 1935! Andere kleine Vlaamse ‘overwinningen’ waren: in 1922 de instelling van een Kommissie voor Taaltoezicht, met het oog op de toepassing van de bestuurstaalwet van 1921; in 1926, bij de reorganizatie van de Nationale Bank, de opneming van de bepaling (art. 26) dat de bestuurstaalwet van 1921 toepasselijk was op de | |
[pagina 113]
| |
Nationale Bank; de verplichting, voorgeschreven in de wet van 9 juli 1926 op de werkrechtersraden, voor de rechtskundige bijzitters, de griffiers, adjunkt-griffiers en klerken in de Vlaamse gemeenten om de Nederlandse taal machtig te zijn; de toepassing van de bestuurstaalwet van 1921 op de nieuw opgerichte Nationale Maatschappij van Belgische Spoorwegen (wet van 23 juli 1926); het amendement Gelders, opgenomen in de wet op de huurcelen, waardoor voorgeschreven werd dat in de Vlaamse gemeenten het inleidend exploot van dagvaarding in het Nederlands diende opgesteld te worden, op straf van nietigheidGa naar voetnoot(20). Deze laatste bepaling wijst in een nieuwe richting: het stelsel van nietigheden voorgeschreven door de wet van 1935 om de toepassing ervan te waarborgen. |
|