Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging
(1969)–H.J. Elias– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Hoofdstuk II / Jaren van politieke onmacht en verwarring (20 november 1921-9 dec. 1928)1. De scheiding van de geestenHet zal de lezer opvallen, bij de hiernavolgende geschiedenis van de politieke ontwikkeling der Vlaamse Beweging, dat in de periode die gaat van de verkiezingen van november 1921 tot aan de Bormsverkiezing in december 1928, het Vlaamse vraagstuk wel zwaar heeft gewogen op de Belgische politiek maar nochtans heel weinig heeft bereikt op het parlementaire vlak. Toch is deze periode van zeer grote betekenis geweest voor de verdere evolutie van de Vlaamse politiek. In de eerste plaats door de onmiskenbare scheiding van de geesten in het flamingantische kamp. De breuk tussen Vlaams nationalisme en Vlaams Belgicisme wordt in deze jaren volledig bevestigd door een uitgebreide literatuur die zeer scherp de klemtoon legt op de principiële tegenstellingen tussen beide groepen, al blijven nog vele katolieke flaminganten vasthouden aan de fiktie dat het alleen maar ging over een vraagstuk van taktiek en opportuniteit, zodat men verder moest blijven streven naar een herstel van de katolieke Vlaamse eenheid. In de tweede plaats is deze periode van grote betekenis geweest omdat de klaarblijkelijke onmacht van de Vlaamse Belgicisten om hun minimumprogramma te verwezenlijken, in vrij snel tempo de geesten voortgedreven heeft in de richting van meer radikalisme. Opvallend is daarbij, dat de jeugd in Vlaanderen, en ook grotendeels de intellektuelen, in deze jaren uitgesproken nationalistisch denken en ook niet aarzelen dit openlijk te bevestigen. Niettegenstaande de grote verwarring die er heerst in het nationalistische kamp over vormen en doelstelling van de beweging, slaagt het Vlaams Belgicisme er niet in de aankomende generatie voor zijn politieke opvattingen te winnen. Om de scheiding in de geesten, die zich in deze jaren voltrekt, duidelijk te maken, willen wij vooreerst een kort overzicht geven van deze gedachtenstrijd tussen nationalisme en Vlaams Belgicisme, waarbij wij er nogmaals de klemtoon op leggen, dat elke pejoratieve of smalende betekenis bij het gebruik van deze laatste uitdrukking ons vreemd is. Voor | |
[pagina 62]
| |
ons is het een technische benaming die heel wat duidelijker de werkelijkheid weergeeft dan die van minimalisten en extremisten of maximalisten. | |
Het Vlaams Belgicisme.De grote voorman van het katoliek Vlaams Belgicisme - het socialistische onder Huysmans is minder sterk - was, zonder enige twijfel, Frans Van Cauwelaert. Wij hebben, in onze Geschiedenis van de Vlaamse gedachte, een poging gedaan om zijn opvattingen over de Vlaamse Beweging te ordenen en samen te vatten. Aan deze uiteenzetting is voor de periode na 1914 niet veel meer toe te voegen. Hij is van zijn opvatting over de Vlaamse Beweging als een zuivere kultuurbeweging niet meer afgeweken en we zouden bijna kunnen de stelling verdedigen, dat het enig nieuwe dat hij er nog aan toegevoegd heeft, zijn onafgebroken strijd was tegen het Vlaams nationalisme en tegen de gedachte van elke vorm van politieke zelfstandigheid voor Vlaanderen. In een reeks artikelen in Vrij België (22 okt.-26 nov. 1915) had Van Cauwelaert, voor nu en voor de toekomst, de eis tot bestuurlijke scheiding verworpen. Hij beschouwde deze ‘op dit ogenblik’ als ontijdig, onnuttig en verderfelijk. Hij verklaarde verder, dat de bestuurlijke scheiding onnodig was om ‘aan de Vlaamse bevolking, in een vrij en grondwettelijk België... de volheid van hare levensrechten en van haar geestelijke en ekonomische ontwikkeling mogelijk te maken’. Al de hervormingen die hiertoe nodig waren, konden bereikt worden door een ‘bestuurlijke aanpassing’. Dit laatste was geen scheiding, omdat de Waalse en de Vlaamse provincies in dit stelsel geen afzonderlijke eenheid zouden vormen met een eigen vertegenwoordiging. De Belgische staat dient zich te wennen aan zijn taalgrens: ten noorden ervan zal alles uiterlijk en innerlijk Vlaams zijn en ten zuiden alles Frans, zonder dat men de franssprekende bewoners van het Vlaamse land zou beroven van hun persoonlijk recht om het Frans te gebruiken. Na de oorlog begint de strijd opnieuw. Het zwaartepunt ligt hier niet zozeer in de Kamers als daarbuiten, bij het volk zelf en in het partikulier initiatief: wij moeten ons gedragen als Vlamingen. Uit deze opvatting over de Vlaamse Beweging en over de noodzakelijke ‘bestuurlijke aanpassing’ is dan het minimumprogramma ontstaan, waarvan echter geen enkel punt in de periode 1918-1928 kon omgezet worden in een taalwet. De wet van 1921 op het gebruik der talen in de besturen ontgoochelde zo dat Van Cauwelaert niet verder meer de klemtoon legde op ‘bestuurlijke aan- | |
[pagina 63]
| |
passing’. In 1923, op het kongres van de Katolieke Vlaamse Landsbond, wees hij daarentegen op de mogelijkheden die besloten lagen in het grondwettelijk zelfbestuur. Hij bedoelde hierdoor de autonome lichamen die onze gemeenten en provincies zijn en de mogelijkheden die hier voorhanden zijn tot een provinciale en gemeentelijke werking; hij wees op de mogelijkheden die besloten lagen in de interprovinciale en interkommunale aktie; hij onderstreepte de noodzakelijkheid van een Verbond van Vlaamse Gemeenten. Een nadere uiteenzetting van de hervormingen die nodig waren om de Vlaamse Beweging op te lossen langs de weg van het grondwettelijk zelfbestuur heeft Van Cauwelaert nooit gegeven. Wij zijn er trouwens van overtuigd dat men hem verkeerd begrepen heeft in zover men hierin een oplossing heeft gezocht: voor Van Cauwelaert was het, in de noodsituatie van zijn politiek, slechts een middel om de aandacht af te leiden omdat hij toch bezwaarlijk kon verwijzen naar parlementaire verworvenheden. Het was, m.a.w., een tijdelijke afleiding van wat hijzelf dan toch als noodzakelijk beschouwde, nl. taalwetten gegrondvest op het principe van de eentaligheid van het Vlaamse land. We kunnen bezwaarlijk Van Cauwelaert na 1918 nog als een teoreticus beschouwen van de Vlaamse gedachte of de Vlaamse strijd. De man die zich werkelijk opwierp als de teoreticus van het Vlaams Belgicisme was Edmond RubbensGa naar voetnoot(1) Hij was de zoon van een geneesheer en werd geboren te Zele in 1894. Hij studeerde aan het St.-Barbarakollege in Gent (1903-1911) en daarna aan het H.-Maagdkollege in Dendermonde (1911-1912). In 1912 werd hij te Leuven student in de geneeskunde. Hij stond bijzonder aktief in het a.k.v.s. en in de Vlaamse aktie te Leuven. Afkomstig uit een van de droevigste streken van ‘Arm Vlaanderen’, voelde hij sterk sociaal en kwam hij onder invloed van de demokratische opvattingen van Marc Sangnier (Le Sillon). Als lid van het Leuvens studentengenootschap Amicitia was hij bij de stichting van een studiekring van Oost-Vlamingen die het nationalisme hier en elders wilde bestuderen. De leus van de kring was ‘zelfbestuur voor Vlaanderen’. Tijdens de oorlog bleef hij afzijdig van het aktivisme, al schijnt hij wel sterk getwijfeld te hebben of hij niet naar Gent zou gaan studeren, aan de Vlaamse hogeschool. Hij heeft tijdens de bezetting ook niet gebroken met de bevriende Dosfel. Toen hij in 1919 weer naar Leuven ging, gaf hij de studie van de geneeskunde op om te doctoreren in de politieke en de sociale weten- | |
[pagina 64]
| |
schappen. In 1921 verkozen tot volksvertegenwoordiger, werd hij in 1927 ook doctor in de rechten. Hij werd in 1934 minister en stierf vroegtijdig op 27 april 1938. Rubbens was een polemist met een stevige akademische vorming. Hij bleef in zijn polemieken steeds hoffelijk en op een hoger vlak: hij geloofde in de kracht van de dialoog, op elk gebied, met de tegenstanders. Vandaar zijn lust tot schrijven en ook tot het opnemen van een debat. In het Vlaams-Belgicistische kamp was hij de voornaamste bestrijder van het nationalismeGa naar voetnoot(2). Het hoofdargument van Rubbens tegen het Vlaams nationalisme was dat het te laat kwam. Volgens hem was het nationalisme een kracht geweest in het verleden maar waarvan thans de kansen met de dag geringer werden. Een tijdelijke wederopflakkering kan hieraan niets veranderen. De Belgische binnenlandse verhoudingen scheppen thans wel een gunstig klimaat voor het nationalisme in Vlaanderen, maar dit nationalisme kan geen voedsel vinden in de geest van de tijd. Wel zijn de gevoelens nog nationalistisch maar uiteindelijk zegevieren toch de gedachten. Deze stelling, reeds in een paar artikelen uiteengezet in De Standaard (28 sept. en 5 okt. 1922) werd door hem uitvoeriger opnieuw opgenomen in zijn debat te Leuven met Borginon (maart 1923) en uitgewerkt in de brochure Het gevaar van het nationalisme. Hij argumenteerde toen verder: het Vlaams nationalisme zuigt zijn levenssap niet uit Vlaamse bodem maar uit vreemde voorbeelden; het is sterk geïnspireerd door een overblijvende romantiek. Het is zonder geschiedkundige grondslag: wie weerlegde tot hiertoe de stellingen van Pirenne en van Colenbrander? Zelfbestuur is niet alleen onvoorbereid en onbestudeerd, maar ook ondoelmatig voor onze idealen en nadelig voor de Vlamingen zelf. Wij beschikken trouwens in ruime mate over zelfbestuur in onze provincies en gemeenten. Waarom daarenboven het voordeel van ons geboortencijfer beperken? En wat dan met Brussel, dat niet onder een Vlaams zelfbestuur te brengen is? De oplossing lag voor Rubbens in de decentralizering. Hij ziet deze in ruimer verband dan het Vlaamse vraagstuk als de verwezenlijking van een politieke idee, waarbij hij zelfs verwijst naar mogelijke korporatieve instellingen. Praktisch pleit hij voor een ruimer bevoegdheid van de provincies, voor een verbond van de | |
[pagina 65]
| |
Vlaamse provincies en voorziet zelfs nog grotere hervormingen in de toekomst, zoals bijv. de splitsing van zekere diensten van het ministerie van kunsten en wetenschappen. Dit alles zou kunnen geschieden zonder wijziging van de Grondwet. In zijn Kritiek van 1927 loopt Rubbens met dezelfde argumenten opnieuw storm tegen het Vlaams nationalisme. De oorlog (1914-1918) bracht - zo betoogt hij - de genadeslag toe aan liberalisme en socialisme, aan romantiek en nationalisme. Dit laatste heeft in Europa geen toekomst meer. Indien de Vlaamse Beweging in 1900 reeds zo sterk geweest was als thans, zou ze in 1914-1918 de autonomie (al of niet voordelig voor Vlaanderen) bereikt hebben. Nu is de tijd voorbij. Er is daarenboven in het nationalisme sterke eensgezindheid, noch klare doelstelling: twee voorwaarden om te zegevieren. Alle hoop op positieve verwezenlijkingen is voor het Vlaams nationalisme verdwenen; het nationalisme is onbruikbaar geworden als drijfveer van de Vlaamse Beweging. Hier gaat Rubbens echter een stap verder door ook het Vlaams Belgicisme kritisch te bekijken. Dit laatste dient op zijn beurt herzien. De minimumeisen mogen niet berusten op een teorie van gelijkheid in rechte en in feite. Wij hebben een sterkere bevolking als Wallonië en wij moeten een veroveringsmentaliteit ontwikkelen. Wij moeten ‘niet langer naar een gelijkheidstoestand, maar naar een machtspositie streven’. Somberheid en frondegeest leiden tot onvruchtbaarheid: zie het Vlaams nationalisme. Het ‘minimalisme’ versterkte de Vlaamse posities. De Vlamingen zijn thans verdeeld in nationalisten en Vlaamse Belgicisten. Zij denken dat een afgrond hen scheidt. Dat is niet waar. Wat hen scheidt is de politiek en het is juist een vergissing te geloven dat dit van overwegend belang is. Wij verwachten te veel van de Staat. Wij willen allen zelfstandigheid maar het moet in de eerste plaats geestelijke zelfstandigheid zijn en de Staat kan deze niet geven. Ze moet ons eigen werk zijn. Ik zie in het nationalisme geen jonge krachten; het verloopt in dit opzicht zoals het Daensisme. Er moet een verandering van geest komen en een koerswijziging. Wij moeten offensief en positief werken. Wij dienen in Vlaanderen alles te veroveren wat te veroveren valt en moeten in België de grootste, de beste en de ruimste plaats innemen. Realisme, optimisme en veroveringsgeest: daar komt het op aan! De opvattingen vooruitgezet in deze Kritiek - de titel herinnert wel al te sterk aan het befaamde stuk van de jonge Aug. Vermeylen, waarvan het dan toch in geen enkel opzicht afhankelijk is - schenen wel overmoedig in 1927, een jaar van diepe verwarring | |
[pagina 66]
| |
weliswaar in de nationalistische rangen, maar van even grote onmacht van het Vlaams Belgicisme. Ze doen zeer sterk denken aan het retorisch optimisme van Van Cauwelaert, in de euforie van zijn burgemeesterschap en zijn financiële opgang. Toch bevat het stuk verscheidene opvattingen en gedachten die het Vlaams nationalisme zelf innerlijk zullen aantasten. In menig opzicht zal Van Severen later, in zijn Boergondische en Belgische koerswendingen, erbij aansluiten. Dit was voorlopig voor hem nog niet het geval, maar Rubbens kon dan toch reeds op een bondgenoot wijzen uit het oude aktivistische kamp, nl. op de reeds sedert 1915 naar Nederland uitgeweken Leo PicardGa naar voetnoot(3). We kunnen deze laatste bezwaarlijk een teoreticus noemen van het nationalisme of van het Vlaams Belgicisme. Hij is eerder te beschouwen als een breed ontwikkeld publicist die zijn opvattingen voortdurend aanpast aan de omstandigheden en daarbij van natuur uit zeer versatiel van geest was. Wij hebben gezien hoe de aktivisten van De Vlaamsche Post dit reeds na weinige maanden ondervonden. Pas in Nederland aangekomen schreef hij een brochure Vlaanderen na den oorlog ('s Gravenhage, 1915, 40 blz.) waarin hij zijn nieuw standpunt uiteenzette. De flaminganten moesten, volgens hem, ernaar streven een centralistische Belgische regering voor goed onmogelijk te maken; Vlaanderen onttrekken aan te grote Franse invloed, maar ook zijn individualiteit handhaven tegenover Duitsland; de bestuurlijke scheiding veroveren die nodig was om het eigen volksleven tot bloei te kunnen brengen; de offers die de volksklas in deze oorlog bracht niet vergeten: aan de volksmens moest een behoorlijk bestaan verschaft worden alsmede aandeel in de weldaden van de kultuur. Dit was alles tamelijk vaag en vond dan ook geen weerklank. Pas tien jaar later zou zijn woord in Vlaanderen weer gehoord worden. Zijn opvattingen werden toen door de oud-aktivisten aan de kaak gesteld als de verdere evolutie van Picard naar de verloochening van zijn aktivistisch en nationalistisch verleden. Dit laatste was beslist onjuist. Picard heeft, terecht, staande gehouden dat hij nooit nationalist geweest is. En wat het aktivisme betreft: dit was een episode die achter de rug lag, dood en begraven, doordat ook de omstandigheden volledig veranderd waren. Welke was nu de nieuwe visie van Leo Picard op de Vlaamse Be- | |
[pagina 67]
| |
weging? Wij vinden ze weer in een reeks van tien stellingen, verdedigd in een debat met Rob. Van Genechten, in het voorjaar van 1925 in Den Haag. Wij kunnen ze samenvatten als volgt: België bestaat, zijn internationale positie is sterker als in 1914 en zowel de overgrote meerderheid van de Vlaamse bevolking als de meerderheid van de flaminganten wensen, dat het zou blijven bestaan. De nationalistische minderheid van de flaminganten beschikt niet over de nodige kracht om haar ideaal te verwezenlijken en een nieuwe wereldoorlog is onwaarschijnlijk; een onvolledige verwezenlijking van dit ideaal (wat Picard noemt ‘een streepautonomie’) voert ons naar het provincialisme. Wij dienen, als Vlamingen, het algemeen Belgisch leven mee te leven om volledigheid van kultuur te verkrijgen en wij staan ver genoeg om aan dit Belgisch leven deel te nemen zonder gevaar voor ons Vlaams ideaal. De nationale staat is ten andere geen postulaat, maar een historisch verschijnsel: een nieuwe evolutie is reeds aan de gang naar minder nationale staten die meer vrijheid laten aan de kultuurorganizaties. De Frontpartij moet het centrale instrument worden van de Vlaamse Beweging en slechts bij uitzondering op parlementair politiek terrein optredenGa naar voetnoot(4). Aan het Vlaamse publiek werden deze gedachten voorgesteld in het tijdschrift Vlaamsche Arbeid onder de titel Voor het herstel van de Vlaamsche BewegingGa naar voetnoot(5). Hierin sprak hij van het afwerpen van ‘het dwangbuis der nationaliteitenteorie’, verwierp een Vlaamse autonomie die een getto zou zijn en sprak hij van een ‘pariteitsstaat op nationaal gebied’. Hij vond het best, dat de Frontpartij nog een tijdje de wacht zou houden om dan later de kern te worden van een sociaal - kulturele, Vlaamse organizatie. In het postscriptum van de separatimuitgave, gedateerd 10 nov. 1925, verwierp hij het verwijt dat hij van mening zou veranderd zijn tegenover vroeger: zijn gedachte had zich alleen maar verder ontwikkeld. Dit was een antwoord aan het weekblad Vlaanderen, evenals de opmerking dat hij er geen bezwaar tegen had ‘Belgicist’ genoemd te worden, maar - voegde hij eraan toe - indien men daardoor bedoelt ‘dat ik op politiek gebied niet in de eerste plaats het Vlaams belang wil verdedigen, dan is die bewering leugenachtig of dom’. | |
[pagina 68]
| |
Het Vlaams nationalismeTegenover de zeer grote armoede van de teoretische geschriften tot verdediging van het Vlaams Belgicisme, staat een vloed van Vlaams nationalistische publikaties. Wij kunnen hier alleen bij de voornaamste ervan blijven stilstaan. Er is onder deze geschriften - dit zij vooraf gezegd - geen enkele publikatie die nog enige aktuele waarde bezit en de moeite van het overlezen waard is. Er is ook geen enkele studie bij die als een ernstige bijdrage tot de teorie van de nationaliteiten zou kunnen beschouwd worden. Als een uitzonderlijke prestatie kunnen wij daarbij alleen verwijzen naar het werk van Dr. G. Schamelhout over de strijd van de nationaliteiten in EuropaGa naar voetnoot(6). Voor de historische ontwikkeling zijn deze publikaties echter van groot belang, omdat zij de grondslag gelegd hebben van een nationalistische overtuiging die onwankelbaar is gebleven tussen de twee oorlogen. Onder deze schrijvers - velen anoniem of onder schuilnaam - komen een aantal tomistisch gevormde geestelijken voor. Onder hun invloed werd de rechtvaardiging van het Vlaams nationalisme in het teken gesteld van het tomistisch natuurrecht. De veroordeling van het Vlaams nationalisme van kerkelijke zijde legt tevens uit dat een zeer breed debat werd gevoerd over de bevoegdheid van de kerkelijke overheden in zuiver politieke aangelegenheden. De Vlaams-nationalistische polemieken hebben in dat opzicht zeer sterk de anti-klerikale geest in Vlaanderen versterkt en ongetwijfeld veel bijgedragen tot een geestelijke ontvoogding. De eerste en meest vooraanstaande van deze polemisten - teoretici was Lodewijk DostelGa naar voetnoot(7). Reeds in 1919 nam hij het, onder de schuilnaam Thomas Van der Schelden, op tegen de Belgische belijdenis van A. Fierens die hij punt voor punt weerlegdeGa naar voetnoot(8). Hij verwierp hier met kracht de teorie van de ‘âme belge’ en van de gemeenschappelijke beschaving van Walen en Vlamingen die voor hem niets anders was als ‘een hersenprodukt’. Tegenover het unitarisme van Fierens stelde hij zijn vaste overtuiging dat zonder verlening van politieke zelfstandigheid aan Vlaanderen en Wallonië de Vlaams-Waalse kwestie niet kon opgelost worden. Hij | |
[pagina 69]
| |
verklaarde zich daarbij voorstander van een bondsstaat om te besluiten: ‘eens wonen wij in Vlaanderen, met den broederstaat Wallonië in België verbonden, zolang dat met de redelijke wensen en behoeften der twee staten overeenkomt’Ga naar voetnoot(9). Dosfel beschouwde de gedachte van de politieke zelfstandigheid als de grote verworvenheid van het aktivisme. Hij kreeg de gelegenheid vanaf 1921 zijn nationalistische overtuiging te verdedigen in het weekblad Het Vlaamsche Land. Hij heeft dit gedaan tot aan zijn vroegtijdige dood op 27 dec. 1925. Zoals hij het boek van Fierens weerlegd had, behandelde hij volgens dezelfde metode de brochure van Edm. Rubbens over het gevaar van het nationalismeGa naar voetnoot(10). Hij viel ook scherp Van Severen aan toen deze in 1924 zijn nieuwe opvattingen over de Vlaamse Beweging formuleerde. Dit gaf aanleiding tot een incident: Van Severen diende een beroep te doen op de wet om zijn recht op antwoord - een scherp ironisch stuk, op de rand af van een geestige scheldpartij - in het blad te doen opnemen. Over 't algemeen was Dosfel in zijn polemieken nochtans zeer bezadigd. Hij wist het standpunt van de tegenstrever te waarderen. Dit was een gevolg van zijn eigen twijfel, van zijn voortdurend wikken en wegen, van zijn eigen onzekerheid in menig opzicht. ‘Wij moeten - schreef hij aan een jonge vriend op 21 jan. 1921 - naar waarheid trachten, naar waardering. Wijsheid leert ons toch dat op weinige punten na, zo'n schaars getal zaken volkomen zeker zijn. Wij kunnen ons vergissen, zowel als de andere. Dit mogen wij niet uit het oog verliezen. Wij zijn gene pauzen, mogen niet verketteren’Ga naar voetnoot(11). Zeer treffend werd deze aarzelende geest getypeerd in het weekblad De Ploeg (hoofdredakteur Herm. Vos): ‘Thomas Van der Schelden, weegt, aarzelt, kontroleert, twijfelt, wacht, ontkent, draait en keert, vindt, bevestigt en twijfelt weer’. Bij al dit twijfelen bleef Dosfel nochtans onwrikbaar vasthouden aan twee vaste geloofspunten: zijn Vlaams nationalisme en zijn katolicisme. Wij kennen zijn eigen voorkeur voor een bondsstaat | |
[pagina 70]
| |
als oplossing van het nationaliteitenkonflikt in België. Daarbij mogen we echter niet over het hoofd zien dat hij, in zijn antwoord op een Enquête van M. Vaussard in het Franse tijdschrift Les Lettres aan zijn eigen opvatting toevoegde, dat hij weigerde de opvattingen van zijn vrienden, die de soevereinde staat Vlaanderen of Groot-Nederland nastreefden, als utopieën te bestempelen: wij weten niet wat de toekomst ons brengt. De diepe katolieke opvatting van Dosfel, in wat wij zouden noemen de oude Vlaamse, ultramontaanse tradities van het katoliek onderwijs in Vlaanderen, heeft daarbij zowel zijn principiële als praktische Vlaams-nationale houding bepaald, al is dit laatste soms gebeurd met grote gewetensstrijd. Hoe zijn nationalistisch denken bepaald werd door zijn katolieke visie menen wij het best te kunnen aantonen door een samenvatting van de Beginselverklaring van de R.K. Vlaams-nationale Vereniging die door Dosfel in 1924 werd opgesteld. De Vereniging - aldus deze verklaring - staat op het standpunt van de kristelijke zedenleer. Ze gaat uit van de r.k. staatsleer. Deze leert dat de staat in funktie is van het algemeen welzijn. Indien wij deze leer toepassen op de toestanden in ons land, zien wij dat de Belgische staat het Recht krenkt, doordat hij aan de Vlaming eigen natuurlijke, gezonde, integrale ontwikkeling onthoudt. Er is een Vlaamse nationaliteit, van de Waalse onderscheiden. De Belgische staat verdringt deze en stelt zichzelf in de plaats ervan. De Vlaamse nationaliteit wordt niet alleen verdrukt op kultureel gebied, ze lijdt ook blijvend en belangrijk onrecht op stoffelijk, politiek-ekonomisch gebied. Zonder Vlaams staatswezen, zonder politieke zelfstandigheid kan de Vlaamse nationaliteit haar doel niet bereiken. Onze vereniging is kristelijk-nationalistisch. Haar beginselen op internationaal gebied zowel als op nationaal gebied zijn geen andere als die van de Roomse Kerk. Ze streeft naar rechtspolitiek in plaats van naar geweldpolitiek, naar ontwapening, naar vrede in de geesten en in de harten. Haar nationalisme, haar internationalisme wortelen in haar katolicisme: ze zijn daarvan maar een onderdeel, een uiting. De teoretische affirmatie stelde Dosfel in de praktijk voor heel wat vraagstukken waarvoor hij uiteindelijk een oplossing aanbood die door de katolieke Vlaamse nationalisten niet werd aanvaard. In haar hoofdtrekken was de politieke houding van Dosfel deze van de meeste katolieke flaminganten van vóór de oorlog: geen neutrale organizaties en in gesloten gelid in de katolieke partij. Het werd een zoeken naar de oplossing van het vraagstuk van de kwadratuur van de cirkel: Vlaams-nationalist zijn en als dusdanig | |
[pagina 71]
| |
ijveren in de schoot van een partij die in feite onvoorwaardelijk Belgisch-unitaristisch was. Dosfel stond, politiek, niet bij het Vlaamse Front, al had hij zijn medewerking verleend aan het opstellen van het programma van de partij. Hij schreef reeds op 25 dec. 1920: op kultureel gebied is onzijdigheid, versmelting onmogelijk. Kristen-katolieken en niet gelovend (sic) moeten ‘getrennt marschieren’ al kunnen zij soms wel ‘vereinigt schlagen’Ga naar voetnoot(12). Hij bouwde daarbij een ‘rangorde der liefde’ uit waarin het minder goede moest wijken voor het hogere goed. Hij liet geen twijfel over zijn standpunt: het levensrecht van Vlaanderen achtte hij het hoogste recht in nationaal opzicht, doch boven de nationale belangen van Vlaanderen stelde hij het Rooms-Katoliek belang. Bij toepassing van dit principe moest het katoliek onderwijs in Vlaanderen gesteund worden, al was het Frans, tegenover onkatoliek onderwijs, al was dit Nederlands. In de praktijk werd deze stelling door de meeste katolieke Vlamingen toegepast voor de opvoeding van hun kinderen, maar zij weigerden Dosfel te volgen op politiek gebied waar hij niet alleen pleitte tegen een neutrale partijvorming, maar ook voor aansluiting bij de katolieke staatspartij. Hij stelde daarbij evenwel voorwaarden die elke verwezenlijking uitsloten. De katolieke Vlaamse nationalisten - aldus betoogde hij in Het Vlaamsche Land van 9 febr. 1924 - moeten hun plaats zoeken in de katolieke partij die op haar beurt alles dient te schrappen wat in haar programma tegen het Vlaams nationalisme gericht is. Een sterke katolieke partij is thans onmisbaar in België en men moet stemmen voor deze partij, omdat de belangen van het katolicisme verbonden zijn met de zege van de katolieke partij. Indien de leiding van de katolieke partij halsstarrig de Vlaamse nationalisten blijft afwijzen, dan zal bij tijd en wijle en volgens de omstandigheden toch moeten nagegaan worden wat er te doen valt, doch men verlieze daarbij het voorbeeld niet uit het oog van het Daensisme waarvan Dosfel, bij alle waardering voor het programma, het optreden veroordeelde. Dit betoog was zo sterk in strijd met de politieke werkelijkheid, dat Dosfel er geen bijval kon voor vinden. Wel heeft hij, zonder enige twijfel sterk bijgedragen tot het uiteenvallen van het Vlaamse Front in uitgesproken katoliek-nationalistische partijgroeperingen of tot de oprichting van dergelijke groeperingen tegenover het Vlaamse Front, maar de éne, sterke katolieke partij in Vlaanderen behoorde tot het verleden voor de Vlaamse nationalisten. | |
[pagina 72]
| |
Wij mogen deze uiteenzetting van zijn opvattingen niet besluiten zonder nog even de aandacht te vestigen op zijn houding in verband met de jongstudentenbeweging. In zijn Brieven aan een doode (van 5 juli tot 9 aug. 1924 in Het Vlaamsche Land)Ga naar voetnoot(13) hield hij hardnekkig vast aan het principe van de zelfstandigheid van het a.k.v.s. De dode aan wie de brieven gericht waren, was priester Edw. Poppe. Deze was de apostel geweest van de hiërarchie en wenste de studentenbeweging onder rechtstreekse leiding te zien van de geestelijke overheid. Dosfel kon dit niet aanvaarden: de studentenbeweging had een eigen taak die niet paste in de opvatting van een organizatie die gericht was op zuiver katolieke doeleinden. Liever ten onder gaan als de zelfstandigheid op te geven! Het onderwerp was voor Dosfel een gelegenheid zowel voor een teoretische beschouwing over de aard en uitgestrektheid van het geestelijk gezag als voor het aanhalen van een reeks voorbeelden uit de houding van het kerkelijk gezag in Vlaanderen vanaf Rodenbach tot aan het konflikt van de Leuvense studenten met de bisschoppen in 1924. Op het ogenblik dat Dosfel zijn opvattingen formuleerde over de rangorde der liefde en over de katolieke eenheid in het partijwezen, werd het vraagstuk van een helemaal andere zijde benaderd door Georges (later Joris!) Van SeverenGa naar voetnoot(14). Deze trad in januari 1921 op de intellektuele voorgrond in Vlaanderen door de uitgave van het tijdschrift Ter Waarheid en weldra op de politieke voorgrond door zijn verkiezing in nov. 1921 tot volksvertegenwoordiger voor het Vlaamse Front in het arrondissement Roeselare-Tielt. Hij was toen zevenentwintig jaar oud. Wat hij in de eerste jaargang van Ter Waarheid schreef lag voor een deel volledig in de lijn van de tijd, maar vertoonde anderzijds toch reeds ernstige afwijkingen van de traditie in de katolieke Westvlaamse kringen. In het manifest had de oproep geklonken: ‘ieder volk heeft niet alleen het recht maar den duren plicht zichzelf te zijn... Er leeft een Vlaamse volk. Dat Vlaamse volk moet kost wat kost staatszelfstandigheid bezitten’. Reeds in het eerste nummer wordt met waardering gesproken over Pro Flandria, het tijdschrift van de aktivisten in Nederland, en wordt hieruit de stelling overgenomen van het wezenlijk onderscheid tussen Vlaams nationalisme en Vlaams Belgicisme; het gaat hier niet om twee vleugels van één beweging, maar om twee verschillende beginselen waarvan men | |
[pagina 73]
| |
uitgaat: de Vlaamse nationaliteit of de Belgische nationaliteit, zij het ook meerledig. Het Vlaams nationalisme is de doodsvijand van het Vlaams Belgicisme en moet het in zichzelf volledig vernietigen. Aldus de stelling van Pro Flandria, zonder voorbehoud overgenomen door Van Severen. Deze gaat trouwens heftig te keer tegen ‘den Belgiek en zijn canaljeuze knechten’. Hij ziet voor Vlaanderen maar één oplossing, de machtsoplossing ‘en al wie, Vlaming, de volledige autonomie voor Vlaanderen niet wil is een dwazerik of een volksverrader’. Anderzijds sluit hij aan bij V.J. Brunclair die in het Clarté-tijdschrift Opstanding een artikel geschreven had tegen de Blauwvoeterij. Van Severen viel hem bij en verklaarde dat de blauwvoeterij haar dienst gedaan had en thans niets anders meer was als ‘zielloos en onvruchtbaar romantisme’. Hij wilde trouwens de strijd voeren tegen die romantiek die ‘de karikatuur is van de echte mystiek die alle grote volksbewegingen doorvlamt’. In een kritiek over het toen opzienbarende boek van P. Colin La Belgique après la guerre verdedigde hij het standpunt van de frontpartij en haar federalistische opvatting over de staat. Hij voegde er echter aan toe (aug.-sept. 1921!) dat de overgrote meerderheid van de fronters dit slechts beschouwden als een eerste stap, want ‘in 't diepste van hun hart ligt de droom: reële unie met Noord-Nederland, in klaren gloed reeds te gloren’. In het eerste nummer van de derde jaargang (1923) verklaarde Ter Waarheid voortaan een uitgesproken katoliek tijdschrift te willen zijn ‘dat in al zijn aktiviteiten... de rooms-katolieke leer zal affirmeren en verdedigen’. Het verklaarde tevens Vlaams-nationalistisch te blijven en verder te ijveren voor de verwezenlijking van de Vlaams-nationale staat. In dezelfde jaargang schreef Van Severen een artikel over Vlaams-nationalistische buitenlandse politiek. Hij betreurde erin dat de politiek van het Vlaamse Front niet berustte op een wereldbeschouwing. Wat hij hierdoor bedoelde, werd dan duidelijk gemaakt in een reeks van drie artikelen in de eerste drie afleveringen van de laatste jaargang (1924) onder de titel Vlaams Nationalisme. Een Essay. Van Severen wilde hierin het nationalisme benaderen van het standpunt van het tomisme, waarbij de meeste fragmenten die hier betrekking op hebben ontleend zijn aan de toen in Vlaanderen zeer bekende Wijsgeerige Staatsleer van de Noordnederlandse neo-tomist J.T. Beysens. De nadruk werd hier sterk gelegd op de katolieke staats- en zedenleer, maar we kunnen ook vaststellen dat Van Severen reeds diep doordrongen is van de geest van J. Maritain, Ch. Maurras, G. Valois, H. Vaugeois en Maur. Barrès. Hij heeft de Franse meesters gevonden die | |
[pagina 74]
| |
verder zijn gedachte zullen beheersen zoals wij die later (1931) uiteindelijk uitgedrukt vinden in het Verdinaso. Uit het hier besproken essay onthouden wij: het geloof in Europa, in de klassieke beschaving, in de kristenheid en in het solidarisme op katolieke grondslag. Verder de bevestiging dat Vlaanderen niet louter Germaans is maar Germaans en Latijns, dat het Vlaamse volk een werkelijkheid is maar in drieën werd gesplitst: het Vlaams-geblevene, het verbelgischte en Frans-Vlaanderen. Hij aanvaardt de Grootnederlandse staat als ideaal op voorwaarde dat Vlaanderen er zijn zelfstandigheid in bewaart. Wij moeten daarenboven de schijn vernietigen alsof het flamingantisme een beweging zou zijn van plebejers en van het intellektuele proletariaat. Het Vlaams nationalisme moet een ‘stroom van verfijnde beschaving weten te verwekken, die door voornaamheid en “courtoisie”, bevalligheid en charme een fel magnetische kracht wordt’. Men zal daarbij het Frans als homeopatisch middel kunnen gebruiken, want uiteindelijk zal toch taalhomogeniteit op deze disharmonie volgen. Veel hiervan klonk de Vlamingen vreemd in de oren en bij vele leidende intellektuelen ontstond een latent wantrouwen tegen Van Severen. Dit werd voor het toen nog sterk demokratisch gezind Vlaanderen vergroot door zijn groeiende fascistische neigingen, wat zelfs voor de radikaalsten onder hen niet werd gekompenseerd door zijn sterker wordende Grootnederlandse opvattingen. Deze dubbele evolutie kwam zeer sterk tot uiting in zijn spreekbeurt op het Grootnederlands studentenkongres van 29 maart 1926. Hij verklaarde vooraf dat hij sprak uit persoonlijke naam. Het natuurlijk doel van de Vlaamse Beweging was, volgens hem, de vereniging van alle Nederlandse volken van Friesland tot Kales, een ideaal dat te verwezenlijken zal zijn, zodra wij het maar heldhaftig willen. De parlementaire metode is in verval. Waar wij een doctrine en een metode nodig hebben zullen dat zijn: als doctrine die van de korporatieve staatsinrichting, als metode het vormen van legioenen geschoeid op militaire leestGa naar voetnoot(15). In een artikel kort daarna gepubliceerd in het weekblad Ons Vaderland (16 mei 1926) aanvaardde hij de parlementaire aktie nog als één van de strijdmiddelen en onder bepaalde voorwaarden. Hij pleitte er verder in voor de oprichting van legioenen (milities) en van een Raad van Vlaanderen. Het doel hiervan zou zijn de omverwerping van de gecentralizeerde Belgische staat en de vestiging van de | |
[pagina 75]
| |
Vlaams-nationale staat. Er zou daarbij een overgangsperiode zijn waarin de legioenen de diktatuur zouden uitoefenen: ‘Raad van Vlaanderen en Legioenen vormen de kern van de Vlaamse staat in wording’Ga naar voetnoot(16). Met deze opvattingen is het dat Van Severen de hand zal trachten te leggen op de politieke organizatie van de Vlaamse nationalisten in West-Vlaanderen en van daaruit de andere gewesten zal pogen te veroveren. Hoe deze politieke strijd verliep, zullen wij in een volgende hoofdstuk verhalen. Van een bezwaarlijk te overschatten betekenis voor zijn invloed op de ontwikkeling van het Vlaams nationaal bewustzijn en ook op de politieke evolutie van de Vlaams-nationale beweging, was het weekblad Vlaanderen waarvan het eerste nummer verscheen op 14 mei 1922 en dat bleef bestaan tot in 1934. Het plan om dit blad uit te geven zou teruggaan op een initiatief van Jef Goossenaerts met het doel naar buiten de officieuze spreekbuis te zijn van Het Veem Ick wyck niet af. Het blad kwam vrij spoedig in handen van Joz. De Decker, ons reeds bekend als Gevolmachtigde van de Raad van Vlaanderen en van priester Robr. De Smet, een hartstochtelijke volgeling van Rodenbach waarvan hij de opvolger meende ontdekt te hebben in Cyr. Verschaeve Uit een brief van De Smet d.d. 6 jan. 1927 blijkt dat deze, in ieder geval toen, volledig alleen instond voor de redaktie en het sekretariaat van het weekblad. Rob. De Smet was geboren in Oostende op 20 april 1875Ga naar voetnoot(17). Hij kreeg zijn vorming in het kollege aldaar, het klein seminarie te Roeselare en het grootseminarie te Brugge. In 1896 werd hij ingeschreven als student in de Germaanse filologie aan de universiteit te Leuven, waar hij slechts het eerste kandidaatseksamen schijnt afgelegd te hebben. Hij was vanaf 1898 leraar achtereenvolgens in Kortrijk en in Tielt (1898-1906), daarna kapelaan in Knokke, Assebroek, Poperinge en Westkerke. In juli 1924 kreeg hij zijn officiële excardinatie uit het bisdom Brugge om ter beschikking gesteld te worden van de Skandinaafse missie. Hij verkreeg daarbij een zeer lovend certifikaat van het bisdom waarin evenwel werd gewaarschuwd dat hij diende beschouwd te | |
[pagina 76]
| |
worden als neurastenicus. Vanaf 1924 verbleef hij in Nederlands Limburg, waar hij overleed te Meersen, op 1 mei 1937. In zijn eerste nummer lichtte het weekblad Vlaanderen zijn standpunt toe als volgt: er zijn twee richtingen gegroeid in de Vlaamse Beweging, principieel verschillend door hun geestelijke inhoud: het Vlaams Belgicisme en het Vlaams nationalisme die zich ontwikkelden tot een zich steeds verder uitdiepende antitese. Wij willen bijdragen tot het uitdiepen en verhelderen van deze antitese. Zonder het orgaan te zijn van het Verbond der Vlaamse nationalisten De Blauwvoet willen wij ervoor ijveren. Wij staan buiten alle politieke partijen, maar verwerpen elke gedachte van konfessionele neutraliteit en zullen niets dulden dat aan de katolieke beginselen en overtuiging van onze lezers enige aanstoot zou geven. Terwijl het van dit standpunt uitging, is Vlaanderen steeds scherper geworden in zijn oordeel over de afwijkingen die het steeds opnieuw ontdekte in de Vlaamse Beweging, zodat er uiteindelijk zeer weinigen zijn, in Nederland of in Vlaanderen in de Dietse of de Vlaamse strijd, die niet door de molen van Vlaanderen zijn gedraaid. Het weekblad wilde aan geen praktische politiek doen. Het stelde zich tot doel ‘een Vlaams-nationale ideologie op te bouwen en deze te verbreiden onder de Vlaamse intellektuelen, ten einde aldus de stevige geestelijke basis te leggen waarop het materiële gebouw van het Vlaams-nationalisme eenmaal zal dienen opgetrokken te worden’. Dit doel sloot echter in, dat alle konkrete feiten aan de eisen van de ideologie van het blad zouden worden getoetst en dat alles zou worden bestreden dat eraan afbreuk deedGa naar voetnoot(18). In de praktijk streefde Vlaanderen naar de oprichting van een algemeen Vlaams-nationale organizatie die een andere weg zou gaan als deze van het Vlaamse Front, dat beschouwd werd als een overblijfsel van de oorlog. De reddende idee was, volgens het weekblad, een stevig verbond van Vlaamse nationalisten met een stevig Vlaams-nationaal sekretariaat, een weekblad en, zo mogelijk, een dagblad. De brede uiting hiervan zou dan een Raad zijn, eerste grondslag tot de vorming van een Vlaams parlementGa naar voetnoot(19). Zoals reeds gezegd was de positie van het weekblad bij de oorsprong niet zo scherp: bij de uitzuivering van de Vlaamse Beweging heeft het blad zichzelf uitgepuurd. Een wending had in dit opzicht plaats in het begin van het jaar 1924. Onder de titel De nieuwe gedachte nam het toen een kort artikel over | |
[pagina 77]
| |
uit De Residentiebode (Den Haag) waarin o.a. vastgesteld werd dat het aantal Vlaamse nationalisten die dachten dat Holland en Vlaanderen samenhoren, met de dag groter werd. Vlaanderen merkte hierbij op dat het een heel natuurlijk verschijnsel was dat een verdrukt volk steeds scherpere eisen stelde. Wijzelf hebben geschreven - voegde het blad eraan toe - dat er meer als één weg was om Vlaanderen te redden van de ondergang en wij hebben de federalistische oplossing met politieke autonomie voor Vlaanderen en Wallonië nooit stelselmatig bestreden. De voorstanders van een volledig uiteenvallen van België zijn nog niet legio, maar de gedachte wint veld dat Vlaanderen bij Nederland dient aan te sluiten, al dan niet in federatief verbandGa naar voetnoot(20). Reeds op 28 juni daaropvolgend kwam de redaktie tot de slotsom dat als men even wilde nadenken, men moest konkluderen dat ‘de federalistische oplossing wel zou kunnen neerkomen op een nieuw Belgisch bedrog’. Vanaf deze koerswending verloor het weekblad veel van zijn vormende waarde om, door zijn invloed, in Vlaanderen veel verwarring en ruzie te stichten door zijn voortdurende aanvallen tegen wie niet ‘integraal’ Grootnederlander wenste te zijn en van alle praktische werking in de Belgische politiek uitgesloten. Het blad werd met de week scherper in zijn aanvallen tegen de afwijkingen van de zuivere nieuwe lijn. Het had die vroeger getrokken tussen Vlaams-nationalisme en Vlaams-Belgicisme. Het waarschuwde thans tegen ‘Het neo-Belgicisme’ waartoe het blad de oud-aktivisten Leo Picard, Herman Vos, Spectator (=Hugo Van den Broeck) en Rob. Van Genechten rekendeGa naar voetnoot(21). Het vond het Belgisch federalisme schadelijk voor Vlaanderen ‘én als politieke teorie én als eventuele verwezenlijking’Ga naar voetnoot(22). De Tien geboden van de Vlaamse nationalist kregen thans ook hun definitieve vorm: elke oprechte nationalist moest alle Belgicisten, ook de Vlaamse, als vijanden beschouwen en het werd niet meer ‘met België als het moet, zonder België als het kan’, maar een onverbiddelijk: ‘gij zult België verzaken met al zijn pomperijen’Ga naar voetnoot(23). Vlaanderen was rechtlijnig, onverbiddelijk teoretisch. In de wandel werd het blad wel eens onder nationalisten genoemd ‘de moniteur van de Vlaamse Jakobijnen’. In zijn propaganda voor de werving van nieuwe | |
[pagina 78]
| |
lezers, stelde het zelf zijn politiek voor als volgt: alleen de onversaagde waarheid wint. ‘Die waarheid is: dat België Vlaanderen dood wil; derhalve moet de Vlaams-nationale idee, klaar uitgesproken anti-Belgisch zijn en kan geen beweging, geen aktie, geen partij, geen groep, hoe goed hunne bedoelingen ook zijn mogen, zuiver Vlaams-nationaal genoemd worden indien zij niet, klaaruitgesproken, elke Belgische afhankelijkheid, onder welken vorm ook, hebben afgezworen’Ga naar voetnoot(24). Het blad bepleitte de oprichting van een Raad van Vlaanderen en van Vlaamse ‘sokols’, turnverenigingen met pre-militaire opleiding naar het voorbeeld van de Tsjechische nationalisten vóór 1914. Voor enig begrip van praktische politiek, aangepast aan de bestaande verhoudingen, was hier geen plaats meer. Alles wat niet volledig samenviel met de lijn van Vlaanderen werd in het blad ongenadig afgebroken, zowel in de schaarse Dietse aktie in Noord-Nederland als in de dagelijkse, onafgebroken strijd in Vlaanderen zelf. Dit gebeurde uiteindelijk niet langer zonder diepe ontstemming te verwekken in het nationalistische kamp en er reakties te verwekken die schadelijk konden worden voor de invloed van het blad zelf. Onder de eigen medewerkers heerste er onbehagen. Wij vinden hiervan het bewijs in een brief van Rob. De Smet d.d. 8 jan. 1927 aan Alb. Van de Poel, een zeer aktief medewerker. De Smet schreef: ‘Ik deel u mede dat beslist is’... Vos, Van Puymbroeck c.s. voortaan niet meer stelselmatig neo-Belgicisten te noemen, maar, telkens iets van deze zijde komt, zullen wij het in ons blad kommentariëren als volgt: dit is geen Vlaams nationalisme, maar neo-Belgicisme. ‘De bedoeling is, dat de heren zich wel vanzelf als neo-Belgicisten zullen ontpoppen’. Uw artikel tegen De Nederlander werd wat gewijzigd. Ons ideaal is: niet Vlaanderen als zelfstandige staat met Holland als bondgenoot, maar ‘Vlaanderen en Holland herenigd in één staat (zij het ook federatief, in het eerste stadium)’Ga naar voetnoot(25) Toen Van de Poel hem zijn vreugde mededeelde over de genomen beslissing, was De Smet er als de kippen bij om te waarschuwen. Hij was - zo schreef hij reeds op 16 jan. - verrast over de vreugde waarmede Van de Poel de beslissing, Vos, c.s. niet meer neo-Belgicisten te noemen, had begroet. Hij vond dit ‘bedenkelijk’ en vreesde dat deze beslissing verkeerd begrepen was. ‘De bedoeling is, dat wij alleen bepaalde personen (H. Vos) voorlopig niet meer zo noemen - hoewel zij het zijn - maar dat hunne teo- | |
[pagina 79]
| |
rieën, zodra zij de kop opsteken, neo-Belgicistisch genoemd worden’. Wat Leo Picard betreft, deze moest verder een Belgicist genoemd worden want hij was dit ook werkelijk. Dit zijn geen scheldwoorden, maar benamingen die aan de werkelijkheid beantwoordenGa naar voetnoot(26). De redaktie van Vlaanderen was er zich van bewust dat er, met de stellingen die het blad vooruitzette, op geen praktische resultaten te rekenen viel in de politiek. Uit het hoofdartikel De Ure van Vlaanderen (16 juli 1927) blijkt dat ze rekende op een onafwendbaar komende oorlog om een kans te zien tot oplossing van het Vlaamse vraagstuk naar haar opvattingen. Om resultaten ging het dus voorlopig niet: men diende alleen maar de geesten voor te bereiden, zo fanatisch en zo principieel als maar mogelijk was. Het blad werd, zo mogelijk, nog stroever in zijn opvattingen en dogmatisme. Het pleitte voor ‘integraal Grootnederlandisme’ (12 nov. 1927) en in zijn oproep tot werving voor het blad werd dit voorgesteld als ‘het blad der integrale Vlaams-nationale gedachte... het blad der integrale Grootnederlandse gedachte’. Toen de Frontpartij in november 1928 de kandidatuur van Borms voordroeg, was er in het blad weinig geestdrift voor deze politiek te bespeuren. Wel nam het de oproep over om krachtig propaganda te maken voor de kandidatuur van Borms, maar het vond het blijkbaar nodig deze oproep te laten voorafgaan door de opmerking: ‘over de opportuniteit der kandidatuur Borms zullen wij op dit ogenblik niet verder uitweiden. Het feit is daar’Ga naar voetnoot(27). De redaktie vreesde blijkbaar, dat de frontpartij van Antwerpen erin zou slagen Borms voor haar eigen politieke opvattingen te winnenGa naar voetnoot(28). Een kritische lezer kan zich, veertig jaar later, moeilijk voorstellen dat het weekblad Vlaanderen, met deze politiek, vat heeft gekregen op de Vlaams-nationale opinie. Wij kunnen alleen vaststellen - en als getuige bevestigen - dat deze invloed werkelijkheid is geweest. Dat dit mogelijk was in deze periode van politieke machteloosheid, van verbittering en van verwaaring, wordt ons anderzijds bevestigd door de invloed die Verschaeve en gedeeltelijk in zijn spoor het weekblad Jong Dietschland, tolk van een jongere generatie, op dezelfde openbare mening hebben gehad. Cyr. Verschaeve was zeer verbitterd over de Vlaamse machteloosheid na 1918. We | |
[pagina 80]
| |
vinden de weerklank van deze stemming in de artikelenreeks die in het dagblad Ons Vaderland verscheen en gebundeld werd onder de titel Stem der Vlaamsche Dooden aan den IJzer. Het is romantiek in zijn zuiverste expressie en niet steeds van de beste soort. We dienen bij Verschaeve geen doctrine te zoeken, geen historische beschouwingen die werkelijk geschiedenis zijn, geen wijsgerige bespiegelingen opgebouwd tot een systeem. Hij is gevoel, hartstocht, instinkt, een vlam die zijn toehoorders tracht te ontbranden, een stroom die ze wil meeslepen. Zijn welsprekendheid wordt vaak samengebald in aforismen waarvan de zin niet steeds zeer duidelijk is. Hij staat mijlen ver, in dit opzicht, van zijn boezemvriend, de weifelende en wikkende Dosfel, de eeuwig twijfelende en zoekende Thomas Van der Schelden. Hij schreef het hem zeer duidelijk, op 25 dec. 1923, na hem eerst lof toegezwaaid te hebben voor zijn polemische arbeid: ‘Ik ben dus niet domweg tegen gebruik van redenering in gevoelszaken gelijk nationalisme enz. zijn, maar tegen het gestadig en overwegend en tijdrovend, ook krachtslopend beredeneren van elk deel en onderdeel van zijn houding daartegenover. Men moet weten dat die zaak eenvoudig is en niet denken dat ze ingewikkeld is: dan leeft men er goed voor; dan wordt men geen zeer edele, zeer verstandige enz.... maar op zijn minst ook steeds maar aarzelend, en zijn tijd verspillende Hamlet. Die hebben wij niet van doen’Ga naar voetnoot(29)... Over zijn eigen opvattingen liet hij bij zijn vriend geen twijfel over. Op 5 jan. 1921 reeds schreef hij over Van Cauwelaert, dat deze ‘noch min noch meer een verrader is om deze of gene of andere redenen maar feitelijk verrader’. Over het dagblad De Standaard luidt het even ongenadig: ‘als ik eenmaal een braakmiddel behoef, dan zal ik De Standaard lezen’ en op de teorie van Dosfel over de plicht van de katolieke nationalisten bij de verkiezingen, antwoordde hij met een eenvoudig; ‘ik zal uit gewetensdrang stemmen voor het Front’Ga naar voetnoot(30) Zo blijft hij verder staan, steeds geweldig en extreem. In een brief aan D.V. (Dirk Vansina?) schreef hij in 1925: ‘Voor mijn gevoel bestaat België eenvoudigweg niet... Ik zal ervoor zorgen dat België mij ook na mijn dood verafschuwe’Ga naar voetnoot(31); in 1926 gaat hij in op de gedachte van Van Severen: ‘verweerkorpsen, gewapende, dat moeten de Vlamingen | |
[pagina 81]
| |
stichten. Al de rest is prul’Ga naar voetnoot(32) Hij beschouwde ten andere Van Severen, in de dagen die de stichting van het Verdinaso (6 okt. 1931) voorafgingen, als ‘de beste degen van Vlaanderen’Ga naar voetnoot(33). Met deze gevoelens in het hart heeft Verschaeve onvermoeid geschreven en gesproken. Hij was medewerker aan Ons Vaderland, De Vlaamsche Vlagge, Vlaanderen, Jong Dietschland. Hij werd overal gevraagd als spreker bij de jonge generatie en de tekst van zijn toespraken werd gretig in de Vlaams-nationalistische weekbladen of tijdschriften opgenomen. Door vele jongeren zal hij, na 1924, toen het hoogtij aanzette van het Grootnederlandisme, als één van de fakkeldragers dezer gedachte beschouwd worden. Dit was wellicht een vergissing. Hij had over ‘Dietsland’ een volledig verschillende opvatting als bijv. Rob. De Smet of Wies Moens. Hij vond het wel wenselijk, maar helemaal, helemaal in de verte. Opmerkelijk is het hoe hij het woord Dietsland zelf vermijdt. Waar zijn biograaf D. Vansina naar de oorzaak hiervan zoekt, vindt hij die misschien wel in zijn gekrenkte trots. Noord-Nederland wilde hem niet aanvaarden en ‘hij negeert wie hem negeert’Ga naar voetnoot(34). Zo was inderdaad Verschaeve, in de beslotenheid van zijn karakter en hierin hebben velen zelfoverschatting en hoogmoed gezien. Verschaeve is het die, einde 1926, bij het Vlaamse publiek het nieuwe weekblad Jong Dietschland, onder redaktie van een nog schier onbekend, jong onderwijzer uit Stekene, Victor Leemans, inleidde. In het prospektusnummer, 25 dec. 1926 (het eerste nummer draagt als datum 5 jan. 1927) werd de inleiding, uit naam van ‘de redaktie’, geschreven door Verschaeve onder de titel Aan hem, wiens geesteskind Jong Dietschland wil zijn. Het is een hulde aan de nagedachtenis van Lod. Dosfel, een jaar na zijn overlijden, met de uiteenzetting van zijn geestelijk worstelen met al de problemen die zijn tijd stelde en met de konklusie: ‘zijn voorbeeld is gans ons programma. Een ander hebben wij niet’. In de loop van de maanden mei-juni 1927 schreef Verschaeve een reeks van vijf artikelen Vlaanderens Beroep waarin zijn biograaf ‘de gewetensvolle verantwoording van de levenshouding die de katolieke nationalisten tot de hunne hebben gemaakt’ meent te vindenGa naar voetnoot(35). Het stuk is typisch Verschaeves denken en zijn stijl. Het is een onmogelijk samen te vatten uiteenzetting die hijzelf op het einde samenbalde in de zin ‘België bestaat, maar is niet’. Het is een reeks opstellen | |
[pagina 82]
| |
waarvan wij de lektuur kunnen aanbevelen aan wie Verschaeve als politiek polemist wil leren kennenGa naar voetnoot(36). Het oordeel zal onvermijdelijk zijn: - ofwel een vermoeid en geïrriteerd afwijzen van een met veel uitroeptekens onderstreepte teorie, - ofwel een gevoel van diepe verwondering over en van diepe bewondering voor deze diepzinnige en zo hartstochtelijk uitgedrukte beschouwingen. Zo staat men tegenover Verschaeve: het is moeilijk een tussenweg te vinden. Jong Dietschland groepeerde een aantal oudere en jongere krachten. Het wilde de kulturele en nationale werking van het weekblad Het Vlaamsche Land voortzetten, ditmaal echter in uitgesproken nationalistische zinGa naar voetnoot(37). De hoofdredakteur was, zoals gezegd, de jonge onderwijzer Victor Leemans (o1901) van wie de studies gericht waren op sociologische vraagstukken en die, door dit weekblad, vooral aan de nieuwe Duitse sociologie een ruimere bekendheid gaf in Vlaanderen. Redaktiesekretaresse was Mevrouw Dosfel en het beheer lag bij Dr. med. Alb. Catry, oud-voorzitter van het a.k.v.s. Het weekblad kende veel bijval. Het was weldra ruim verspreid bij de Vlaamse intellektuelen en vond een brede medewerking in Vlaanderen. In Jong-Dietschland kwamen de Westvlaamse priesters Verschaeve, Od. Spruytte, Leo Dumoulin en Maur. Geerardijn geregeld aan het woord. Opvallend is ook hoe in de eerste jaargangen de zeer populaire publicist en agitator Ward Hermans een regelmatige medewerker was. De voornaamste en degelijkst gevormde was hier zonder twijfel Od. Spruytte. Als proost van de kristelijke werkliedenorganizatie in Izegem, kwam hij in konflikt met de politieke leiders van de partij en was hij in 1925 bij het bisdom in ongenade gevallen. Hij deelde toen het lot van zo menig Vlaams-nationalistische priester: hij werd a.h.w. een zwervend kapelaan, van Zwevegem naar Wervik om te belanden in het dorpje Slijpe (1.170 inwoners) bij Oostende. Hij overleed vroegtijdig op 23 nov. 1940, pas negenenveertig jaar oud. Hij was aanhanger geworden van de korporatieve gedachte, in het spoor van de Oostenrijkse socioloog en wijsgeer Othmar Spann en van zijn boek Der wahre Staat (1921). Hij knoopte zelfs betrekkingen aan met het Institut für politische Ökonomie und Gesellschaftslehre van de Universiteit te Wenen, waaraan Spann hoogleraar wasGa naar voetnoot(38). Spruytte had een zeer grote invloed op de | |
[pagina 83]
| |
ontwikkeling van de nieuwe zgn. techtse stromingen in het Vlaams nationalisme. Leo Dumoulin had, onder de schuilnaam L. Deman, in 1924 een klein Handboek der Vlaamsch nationale geschiedenis geschreven, hoofdzakelijk bestemd als Vlaams-nationalistische vorming voor de katolieke scholieren uit het middelbaar onderwijs. Wij vermoeden dat hij ook de schrijver is van de brochure Waarom nationalist zijn? (Tielt, z.j. - vermoedelijk 1924 - 46 blz.) onder het pseudoniem M. Dalen (mogelijk anagram van L. Deman)Ga naar voetnoot(39). In deze brochure sprak de schrijver zijn persoonlijke voorkeur uit voor een federalistische oplossing van het nationaliteitenkonflikt in België en de oprichting van zuiver katolieke Vlaams-nationalistische politieke groeperingen. Maur. Geerardijn, oud-strijder en gewezen houthakker, was, bij de oprichting van Jong Dietschland, kapelaan te Rollegem, een ambt waaruit hij door de bisschop zal ontzet worden in mei 1929 om zich verplicht te zien naar Nederland uit te wijken. Hij schreef in Jong Dietschland een reeks artikelen (vanaf 18 febr. 1927) over de grondslagen van het nationalisme. Deze werd uitgegeven onder de titel Het Roomsch Katholiek Vlaamsch nationalisme (St.-Kruis-Brugge, 68 blz., reeks brochuren Branding, nr. 1.). Die werd geestdriftig ingeleid door V. Leemans die erover schreef: ‘Wat moet, kan! Onverbiddelijke konsekwentie wordt geëist: 't is beter eerlijk te sterven dan laf te leven! De jeugd van Vlaanderen die de daad gezien heeft van de Vlaamse IJzerjongens, van Borms, Depla en Dosfel zal de geëiste konsekwentie begrijpen’. Laten wij daarbij aanstippen dat Geerardijn wel zeer scherp stelling genomen had tegen de Belgische staat doch, bij zijn konklusie dat de eenheidsstaat en al wat ermede samenhing diende bevochten en een eigen staat voor Vlaanderen veroverd, nog geen Grootnederlandse politieke stelling naar voren bracht en ook geen plannen ontwierp tot nieuwe organizatie van de Vlaams-nationale krachten, wat een paar jaar later wel het geval was, toen hij ijverde voor de Jong vlaamse (weldra Jongnederlandse) Gemeenschap en Het Kompas van den Vlaming schreef (1929) waarop wij later zullen terugkomen. Aan radikalisme ontbrak het de redaktie van Jong Dietschland niet. Dit werd zeer vlug duidelijk uit haar houding tegenover het week- | |
[pagina 84]
| |
blad Vlaanderen. Waar men een tegenstelling had willen zien tussen de twee weekbladen en daarbij vooropgezet had dat Jong Dietschland de politiek van Vlaanderen niet goedkeurde, publiceerde Jong Dietschland op 16 sept. 1927 volgende verklaring: ‘Wij zijn de mening en zelfs de overtuiging toegedaan, dat Vlaanderen allerminst ultraradikaal is, maar integendeel het elementair Vlaams nationaal programma voorstaat en verdedigt, dat ieder fier, volkstrouw Vlaming zou hoeven te verdedigen’. Ieder Vlaming zou hartgrondig blij moeten zijn ‘dat de Vlaamse strijd beschikt over zo een kranig, verdienstelijk, niets en niemand ontziende strijdblad, dat onmisbaar was en is en blijft om den beslissenden invloed dien het uitoefent, uitsluitend Vlaanderen ten goede’. Met dat alles verschilde de houding van Jong Dietschland toch volledig van die van Vlaanderen. Het was een vormingsblad waarin zeer weinig aandacht werd besteed aan de Vlaamse en de Belgische politiek, zodat het, wat deze zaak betreft, bijna volledig kan verwaarloosd worden. Een groot gedeelte van de bijdragen handelde daarbij in de eerste jaren over het vraagstuk van het geestelijk gezag in politieke vraagstukken en vooral over de Katolieke Aktie in Vlaanderen en de strijd van de geestelijke overheid tegen het a.k.v.s. die het gevolg was van het inzetten dezer aktie. Weldra zal de aandacht van het weekblad sterk gaan naar de problemen die samenhingen in Europa met de ontwikkeling eerst van het fascisme, later van het nationaal-socialisme. Van 16 nov. 1928 tot 18 jan. 1929 schreef Dr. Cl. Daenen, onder de schuilnaam Dr. J. Pulinx een reeks artikelen over Het Vlaams nationalisme in verband met de hedendaagse gedachtenstromingen waarin gehandeld werd over kommunisme, demokratie en fascisme, met een uitgesproken voorkeur voor het laatstgenoemde dat voorgesteld werd als ‘een nieuwe orde, waarin een groot deel van onze katolieke idealen verwezenlijkt wordt en een nieuwe en glansrijke vorm van nationalisme, die ons, Vlaamse nationalisten, interesseren moet’. De redaktie had deze bijdragen gepubliceerd zonder ze te aanvaarden als haar standpunt, in de hoop op een gedachtenwisseling. In dezelfde weken (7 en 14 dec. 1928) schreef ikzelf, naar aanleiding van een bespreking door Herm. Oosterwijk (2 nov. 1928) van het werk van Wouter Lutkie Van Toorop naar Mussolini twee artikelen om te waarschuwen tegen de onbezonnen overneming in Vlaanderen van vreemde stelsels en om op te roepen tot de studie van de politieke vraagstukken in verband met eigen toestanden en behoeften. Het opwerpen van deze vraagstukken was de aankondiging van een nieuw strijdobjekt in de Vlaams-nationale diskussies over de | |
[pagina 85]
| |
grondslagen, de vormen en de politiek van het Vlaams nationalisme. Naast Dosfel, Verschaeve, Van Severen, Vlaanderen en Jong Dietschland die de toon aangaven in de uitbouw van de Vlaamsnationale gedachte tot een zelfstandig politiek begrip, onderscheiden van een Vlaams-Belgische gedachte, zijn nog enkele publicisten te vermelden die waardevolle bijdragen in deze literatuur hebben geleverd. Een ervan was Rob. Van Genechten, ex-gandavensis, uitgeweken naar Nederland waar hij zich specializeerde in de ekonomische wetenschappen. Nadat hij, in 1925, voor het Noordnederlands publiek een flinke samenvatting gegeven had van de Vlaamse Beweging, onder de titel Wat willen de Vlamingen (1925) gaf hij het jaar daarop een brochure uit waarvan de titel reeds dadelijk bij het publiek sterk insloeg: De slechte oneindigheid van het Vlaams Belgicisme (Brugge, z.j. - 1926 - 95 blz.). Het is, in het kader van zijn tijd, een flink doordacht en geschreven boekje waarvan echter op het huidige ogenblik bijna niets meer bruikbaar is in de Vlaamse strijd, omdat de gegevens fundamenteel veranderd zijn. Daarbij is het echter ook een brochure die boven het petje ging van de gewone propagandist of zelfs van de intellektuele flamingant, omdat ze in haar argumentatie een zeer stevige juridische vorming veronderstelt en een meer als gewone kennis van ekonomische vraagstukken. Ze maakte echter indruk omdat ze argumenteerde op een vlak waar de tegenpartij niet kon of niet wilde argumenteren en aldus bij de nationalist de indruk naliet dat ook op dit gebied de stellingen van Van Genechten onweerlegbaar waren. Deze kunnen als volgt samengevat worden: bij gebrek aan administratieve rechtspraak in België kan het Vlaams Belgicisme tot geen toepassing komen van de taalwetten en anderzijds is ook de hele Belgische ekonomische politiek gericht op de bevoordeling van de Waalse nijverheid, dan wanneer de mogelijkheden voor de ekonomische zelfstandigheid van Vlaanderen van maand tot maand groter worden. Het thema van de plaats van Vlaanderen in de ekonomische ontwikkeling van België werd door Van Genechten nog nader onderzocht in een brochure die in 1928 verscheen: Vlaanderens economische ontwikkeling na de oorlog (Brugge, 62 blz.). Dit was het beste dat van Vlaams-nationale zijde op dit gebied in deze jaren verscheen. Een eigen plaats in de Vlaams-nationale strijdliteratuur wordt ingenomen door Spectator, schuilnaam van de uitgeweken aktivist Hugo Van den Broeck, met zijn lijvig werk Proeve van een politiek program voor katholieke nationalisten in Vlaanderen (Brussel, | |
[pagina 86]
| |
1924, 591 blz.). Het boek is, in zijn stellingen, uitgesproken katoliek, zoals de titel zelf reeds laat vermoeden. Het is een zeer breed uitgesponnen betoog, met zeer vele en zeer lange digressies (bijv. over de gelijkstelling van openbaar en van vrij onderwijs in Nederland; het vraagstuk van de bedrijfsraden; de verhoudingen in Zwitserland, enz....). Zijn beginselverklaring kunnen we samenvatten in vier punten: het Vlaamse gemenebest moet naar de geest van het kristendom worden ingericht, bestuurd en geregeerd; het einddoel van het Vlaams nationalisme is een afzonderlijk nationaal bestaan en de vrije ontwikkeling van het Vlaamse volk; politieke zelfstandigheid, d.i. eigen wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht is hiertoe een noodzakelijk middel; in de organizatie van de politieke krachten kan voor de katolieke nationalisten samenwerking geboden zijn met niet katolieken voor de verwezenlijking van praktische programmapunten, maar geen samensmelting: koöperatie dus maar geen fusie. Spectator wilde ‘een program voor een beginselvaste reaal-politiek’ uitbouwen. Hij is geen partijganger van de verwerping van een stuksgewijze oplossing in afwachting van de oplossing in haar geheel: wie niets wil, omdat hij niet alles krijgt, is tot machteloosheid gedoemd. Zo is hij bijv. tegenstander van de boycot van de Nolf-universiteit. Een groot deel van zijn Proeve is overigens gewijd aan het vraagstuk van het zelfbestuur door decentralizering, waardoor Edm. Rubbens terecht op Spectator kon wijzen als een bondgenoot voor zijn eigen teorie van decentralizering en grondwettelijk zelfbestuurGa naar voetnoot(40). Bij toepassing van deze teorie komt Spectator bijv. ertoe de zorg voor onderwijs, kunst en wetenschappen over te dragen aan de provincies en de gemeenten, waarbij de rijkswetgeving alleen de algemene regels zou vaststellen. In zake universiteit werd natuurlijk de afschaffing voorgeschreven van de franstalige universiteit in Gent, maar werd de zorg voor de oprichting van een Nederlandse universiteit overgedragen op een samenwerking van de Vlaamse provincies en gemeenten. De studie van Spectator is alomvattend: ze eindigt niet alleen met een samenvatting van beginselverklaring, doelstelling en werkprogramma, maar zelfs met een ontwerp van verkiezingsmanifest voor de komende verkiezingen van 1925. Zijn boek gaf wel aanleiding tot perspolemieken (hij werd een van de zwarte beesten van het weekblad Vlaanderen), | |
[pagina 87]
| |
maar het komt ons voor dat zijn opvattingen zonder invloed gebleven zijn op de ontwikkeling van de Vlaams-nationale politiek. Tussen de drie stromingen die het nationalisme verdeelden (federalisme, soevereine staat Vlaanderen en Groot-Nederland) wilde hij ten andere geen keus doen bij een gebeurlijke politieke organizatie van de Vlaamse krachten; hij dacht alles te kunnen samenbrengen op één noemer: de formule van de politieke zelfstandigheid. Bij de vele kortere en langere uiteenzettingen van de filosofische grondslagen van het katoliek Vlaams nationalisme, menen wij de studie van Albert Van de Poel, ex-gandavensis, uitgeweken naar Noord-Nederland, waar hij bedrijvig was in de journalistiek (zoals Leo Picard en Hugo van den Broeck) over Nationaliteit en Staat. Academisch proefschrift (Nijmegen, 30 okt. 1928, uitg. Maastricht, 119 blz.) als een hekkensluiter te mogen beschouwen. Het is, aan de hand van de leer van Thomas van Aquino, een studie om het goed recht van de nationaliteiten te bewijzen. Het is een degelijk akademisch proefschrift op het zuiver teoretische vlak, met alleen, voor de praktijk, een verwijzing naar het federalistisch beginsel in de gevallen waar het niet zou mogelijk zijn de nationaliteit binnen het kader van een eigen staatsordening te laten uitgroeien. Edm. Rubbens, in een waarderende bespreking in De Standaard (17 nov. 1928) deed terecht opmerken dat men het Vlaams nationalisme evengoed kon bevechten als verdedigen met de argumenten die Van de Poel ontleende aan Thomas van Aquino. Verschaeve had wellicht gelijk, toen hij schreef over Thomas van Aquino en het recht der nationaliteiten: ‘wie 't wil, kan daar het recht van de natie nevens den staat vinden, 't ligt er wezenlijk in; wie 't niet wil, kan 't loochenen’Ga naar voetnoot(41). De moderne nationaliteiten waren immers nog niet geboren toen Thomas van Aquino zijn Summa schreef.... Op uitzondering na van Joz. De Decker en van Rob. Van Genechten, zijn al de auteurs die wij tot hiertoe in het nationalistische kamp behandelden, rooms-katolieke schrijvers, meestal zeer streng ortodoks en vrij van elk progressisme. In het vrijzinnige kamp is er slechts één polemist die op de voorgrond trad als teoreticus van het Vlaams nationalisme, nl. Herman VosGa naar voetnoot(42). Geboren in | |
[pagina 88]
| |
1889, was hij een van de jongste leden van de tweede Raad van Vlaanderen. Veroordeeld na de oorlog, maar einde 1920 reeds in vrijheid, kreeg hij dadelijk te Antwerpen de gelegenheid om er een leidende rol te spelen in de frontpartij: hij werd hoofdredakteur van het orgaan van de partij De Ploeg waarin uitvoerig werd geteoretiseerd en gepolemiseerd over nationalisme en politieke taktiek. De katolieke teorieën in het nationalisme lieten hem volledig koud: hij vond de natuurrechtelijke teorie van het nationalisme zuiver onzinGa naar voetnoot(43). Vos was geen dogmaticus. Hij was een man van historische en sociologische gegevens, aanhanger van het socialisme, van een politiek der mogelijkheden, zij het ook in het kader van wat door de tegenstrevers ‘het Vlaams extremisme’ werd genoemd. Vos heeft, tot bij zijn afscheid van de frontpartij in 1933, een grote rol gespeeld in de nationalistische politiek. Zeer vroeg reeds werd hij daarbij het mikpunt van de aanvallen, zowel van de wanhoopspolitici van het ‘delenda Belgica’ (Vlaanderen c.s.) als van hen die weldra in Vos een ‘marxist’ zagen (wat hij niet was) en hem uit de Vlaams-nationale gelederen wilden dringen. Daarom is het nodig ietwat langer bij zijn figuur te blijven stilstaan, omdat Vos zelf, door een langzame evolutie in zijn opvattingen, het zijn tegenstanders wel makkelijker heeft gemaakt als bijv. een H. Borginon, die, wat het essentiële betreft van de Vlaams-nationale strijd, toch op hetzelfde standpunt stond als Vos. Wij kunnen niet nalaten in dit verband - en ook met het oog op de verdere evolutie van Vos na 1933 - de woorden aan te halen van hemzelf, in zijn debat met Blavier in 1924: ‘van 18 tot 25 jaren is het de beslissende tijd van onze geestelijke vorming; de plooi die ons geestelijk wezen dan neemt blijft er voor altijd ingestreken en indien wij ons later in kompromissen met onze gedachten inlaten, dan is dit te wijten aan tekortkomingen van het karakter’. Herman Vos was, toen hij deze woorden uitsprak, vijfendertig jaar. Toen hij uit de gevangenis kwam, werd hij te Antwerpen de leider van de extreme vleugel in de partij die de erfenis van het aktivisme opeiste als de traditie van de Beweging. Vos was een flink journalist, een zeer goed redenaar, een geducht debater. Hij toonde dit laatste te Leuven, in zijn debat met Em. | |
[pagina 89]
| |
Blavier (maart 1924) later gevolgd door een debat met Edm. Rubbens (april 1924). Bij de nieuwe lezing van de uiteenzetting van Vos in het debat met Blavier, krijgen we de indruk van een schitterende uiteenzetting van het nationalisme, waarbij op de praktische bezwaren van de Vlaams-belgicistische volksvertegenwoordiger, die de politiek van de Vlaamse Kamergroep verdedigde, door Vos niet verder werd gereageerd als met algemene principes. Het onderwerp van het debat was geformuleerd geworden in de vraag ‘kan het minimumprogramma de Vlaamse Beweging oplossen?’ De stelling van Vos was daarbij de volgende. De Vlaamse Beweging is een nationaliteitenbeweging die staatsvormende kracht moet scheppen. Het minimumprogramma kan deze nooit bezorgen: het doet impliciet afstand van deze politieke zelfbepaling. Vos ontleedt dan verder het begrip natie, de historische ontwikkeling van de Vlaamse Beweging, de grote betekenis van de staat als kultuurfaktor. Hij onderzoekt en verwerpt de Belgische stelling van Pirenne: Vlaanderen is volgens hem een kultureel Nederlands grensland, waarin de kulturele differentiatie met het Franse taalgebied een feit is. Deze tweeledigheid van België is evident op alle gebied. Daarbij komt nu in Vlaanderen het rechtsbewustzijn dat vreemde d.w.z. Waalse inmenging in eigen aangelegenheden afwijst. Het minimalisme kan hieraan niet voldoen door het stelsel van de politieke eenheid. In het eigenlijke debat oefende Vos dan wel rechtstreeks kritiek uit, zowel op wat door de minimalisten was verwezenlijkt en waardoor de anti-Vlaamse macht niet kon gefnuikt worden, als op het beginsel zelf: de grondslag van de centralistische staat dient verlegd en dat kan de volmaaktste taalwet niet. Ook Brussel is in dit stelsel verloren. Hij oefent eindelijk scherpe kritiek uit op de mogelijkheden van een bond van Vlaamse gemeenten en provincies (grondwettelijk zelfbestuur) en stelt ook de vraag wat bestuurlijke aanpassing is, aangezien ze gesteld werd tegen bestuurlijke scheiding. Tegenover het vraagstuk Groot-Nederland omschreef Vos zijn houding als volgt. Hij verklaarde persoonlijk voorstander te zijn van een pragmatisch federalisme dat, als een eerste stap tot verwezenlijking van het beginsel, ook zou aanvaarden elke erkenning van specifiek Vlaamse belangen waarover uitsluitende medezeggenschap aan de Vlamingen zou toekomen. Hij wilde andere mogelijkheden niet uitsluiten. Hij herinnerde aan het woord van Parnell dat niemand het recht heeft te zeggen tot waar de grenzen van de nationale zelfstandigheid van een volk reiken. ‘Groot-Nederland een utopie, zegt men. Maar men vergeet dat utopieën door | |
[pagina 90]
| |
iets tot werkelijkheid kunnen gemaakt worden, en dat is door de utopisten, die met fanatieken moed belijden wat de meerderheid voor utopieën uitmaakt, maar dat niet anders is dan de anticipatie van een evolutie’. Deze houding van Vos tegenover het Grootnederlands streven dat in deze jaren plotseling sterk aan kracht won in Vlaanderen, kreeg dan toch een zeer teoretisch karakter toen hij, bij de bespreking van het eerste deel van P. Geyls De groot-nederlandsche gedachte zich uitsprak voor federalisme en verklaarde slechts bij mislukking ervan verder te willen gaan. Hij was van nu af aan de grote zondebok van het weekblad VlaanderenGa naar voetnoot(44), waarvan hij de opinievormende kracht en de invloed bij de Vlaamse nationalisten sterk heeft onderschat. Herman Vos zelf is, in de jaren 1930-1931, steeds verder afgeweken van elk principieel nationalisme. Aldus in de stellingen die hij in januari 1930 poneerde voor de Vlaamse Club te Brussel; aldus in zijn polemieken met Leo Picard die het federalisme scherp aanviel; aldus in zijn antwoord aan Rich. Declerck die begin 1931 openlijk gebroken had met de Vlaams-nationalistische partijGa naar voetnoot(45); aldus in zijn tweede debat met Rubbens te Leuven op 12 nov. 1931. Dit gebeurde echter buiten de tijdgrens die wij ons in dit hoofdstuk hebben gesteld en behoort tot de periode van de diepste verwarring (1929-1931) in de Vlaams-nationalistische rangen waarover wij het later zullen hebben. Naast deze teoretici van het Vlaams nationalisme zijn in de propaganda tientallen brochures aan te tekenen die, bij elk Vlaams incident, de openbare mening in de zin van het nationalisme bewerkten. Een paar schrijvers treden hierbij op de voorgrond. In de eerste plaats Ward Hermans. Wij vonden, op de omslag van een zijner publikaties uit mei 1926, een opsomming van niet minder als twintig nummers. In 1935 geeft een gelijkaardige lijst vierendertig nummers en wij konden ondervinden dat ze onvolledig was. Ward Hermans schreef over alle onderwerpen, maar werd vooral befaamd en berucht door zijn strijd tegen het Frans-Belgisch militair akkoord. In de gematigde kringen van de leidende elementen in de beweging werd hij reeds in deze jaren wantrouwig bekeken door zijn zucht naar demagogie, zijn egocentrisme en zijn bezorgdheid om steeds maar de extreemste positie in te nemenGa naar voetnoot(46). Bij de gewone militant was hij buitengewoon populair, al | |
[pagina 91]
| |
heeft hijzelf in later jaren zijn invloed buiten het arrondissement Mechelen fel overschat. Zijn stem is daarom niet te versmaden ook indien men van oordeel is dat hij, bij gebrek aan degelijke vorming, bij alle geleerde frazeologie alleen een geestelijke chaos schept en in zijn demagogie en heftigheid alleen tot doel heeft zichzelf op de voorgrond en in het licht van de schijnwerpers te brengenGa naar voetnoot(47). Hij was inderdaad een onvermoeibare propagandist, spreker en pamflettist, voortdurend op de weg. Naast Ward Hermans kwam gedurende enkele jaren de oud-aktivist Raf Verhulst, die naar Duitsland uitgeweken was, op de voorgrond door zijn pamfletten die onder eigen naam of onder de meest verschillende schuilnamen werden uitgegeven (o.a. Antorf en S.T. Rijder)Ga naar voetnoot(48). Hij had reeds in oktober 1924 gepoogd een eigen blad uit te geven, De Klare Daad doch het overleefde zijn tweede nummer niet, dat verscheen in febr. 1925. In juni 1928 door Leo Augusteyns, stichter en uitgever sedert 1926 van De Noorderklok gevraagd om een elfde-julibijdrage te schrijven, werd Verhulst een regelmatig medewerker tot hij, als gevolg van een geweigerd opstel over de noodzakelijke eendracht in de Vlaamse rangen, in oktober 1932 het blad de rug toekeerde. Raf Verhulst was een vinnig polemist en De Noorderklok stond in de contramine. Verhulst behoorde echter niet tot de Grootnederlandse strekking. Naast deze pamflettisten willen wij alleen nog de aandacht vestigen op een brochure van R. Speleers Is de Vlaamsche Beweging een nationale beweging, ja of neen? (Brugge, z.j. - 1924 - 61 blz.), een degelijk antwoord op een voordracht te Utrecht (30 jan. 1924) van Frans Van Cauwelaert die het politiek karakter van de Vlaamse Beweging had betwist en op een brochure van Zentra (H. Tanrez) Een nieuwe catechismus voor den Vlaamschen nationalist (z.j. - 1925 - 39 blz.) uitgegeven door het Landelijk Verbond van de Vlaamsch nationalistische Wachten. Deze brochure heeft haar belang om aan te tonen hoe snel de evolutie in de geesten geweest was. In 1919 had Tanrez, op de vooravond van de verkiezingen, een zeer gematigde brochure geschreven. Thans predikte hij een zelfstandig Vlaanderen. Hij verwierp de teorie van de bondsstaat België om alleen nog maar een statenbond te aanvaarden indien men de meer ideale oplossing niet kon verkrijgen. Tanrez was geen uit- | |
[pagina 92]
| |
zondering in deze evolutie. Zij was een gevolg van de diepe ontgoocheling die in Vlaanderen volgde op de onmacht van de Vlaamse Belgicisten om van het parlement enige hervorming van betekenis af te dwingen op het gebied van de taalwetten. De geschiedenis van deze mislukking maakt het onderwerp uit van ons volgende hoofdstuk. |
|