Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging
(1969)–H.J. Elias– Auteursrechtelijk beschermd4. De strijd in het Parlement (1919-1921)Wij zijn herhaaldelijk reeds in de gelegenheid geweest een kort licht te werpen op de aktiviteit van het parlement 1919-1921, o.a. in verband met de Belgisch-Nederlandse betrekkingen, het Frans-Belgisch militair akkoord en met de campagne voor amnestie, in zover dit alles rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking had op de Vlaamse Beweging. Het ogenblik is aangebroken, als afsluiting van de geschiedenis van deze periode 1919-1921, om te onderzoeken wat er, in Vlaams opzicht, vanaf de verkiezingen van | |
[pagina 48]
| |
16 nov. 1919 tot bij de ontbinding vóór die van 20 nov. 1921, werd verwezenlijkt. In de grond valt hier, als parlementair sukses, slechts één feit van betekenis te behandelen: de aanneming van de wet van 31 juli 1921 op het taalgebruik in de besturen. De Kamer die gekozen werd op 16 nov. 1919 was een grondwetgevende Kamer, m.a.w. een Constituante. Haar eerste en voornaamste opdracht was een herziene grondwet uit te werken, aangepast aan de nieuwe toestandenGa naar voetnoot(70). In grote trekken kan de politieke evolutie als volgt geschetst worden. Geen enkele van de drie partijen beschikte over een regeringsmeerderheid. De katolieken vielen in de Kamer van 99 op 73 zetels, de liberalen van 45 op 34 terwijl de socialisten van 40 zetels opklommen naar 70. Onder deze omstandigheden was alleen een koalitieregering mogelijk. De voorkeur ging, in de gegeven naoorlogse omstandigheden, naar de voortzetting van een drieledige regering. Ze werd tot stand gebracht in het tweede ministerie Delacroix (2 dec. 1919-3 nov. 1920). In de loop van de besprekingen die de vorming van die regering voorafgingen, hadden de liberalen zich verzet tegen Poullet, die zij als neo-aktivist bestempelden. Toen bekend werd dat hij minister van binnenlandse zeken zou worden, deelde een delegatie van de partij (waaronder L. Franck) aan de kabinetsformateur mede dat de liberale partij in dergelijk geval geen deel zou uitmaken van de regering. Men vond een tussenoplossing: Poullet werd minister van het ongevaarlijk departement van spoorwegen (met posterijen, telegrafie en telefonie). Voor dit tweede ministerie Delacroix zal onze aandacht moeten gaan, wat de Vlaamse zaak betreft, naar de bespreking van de regeringsverklaring, de interpellatie Hubin over de aktivistische en orangistische propaganda (febr.-maart 1920) en naar de eerste behandeling van de bestuurstaalwet, in de Kamer aangenomen op 6 aug. 1920. De liberalen waren ontstemd over deze laatste wet, over dit flamingantisch sukses in de Kamer en de houding van de regering bij de behandeling van dit wetsvoorstel. Begin augustus had een ernstig politiek incident plaats. De socialistische, Antwerpse dokwerkers weigerden Franse wapens en munitie, in transit naar Polen waar de Russische legers opmarcheerden naar Warschau, over te laden. De regering besliste aan dit wapenvervoer een einde te maken. Dit besluit was genomen tijdens de afwezigheid van P. | |
[pagina 49]
| |
Hymans, minister van buitenlandse zaken, die ontslag nam toen de ministerraad, op uitzondering na van Janson, weigerde op zijn beslissing terug te keren. P. Hymans gaf ontslag, en wij hebben, bij de behandeling van het Frans-Belgisch militair akkoord, reeds gezien hoe Janson alleen maar aanbleef om de ondertekening van dit laatste mogelijk te maken. Het lot van het kabinet Delacroix was bezegeld. Liberalen en socialisten stelden de lijst op van hun oude of nieuwe eisen. Het liberaal kongres (16-18 okt.) stelde de verdere medewerking aan het ministerie afhankelijk o.a. van het behoud van de franstalige universiteit te Gent. Reeds op 25 aug. had de regering beslist ontslag te nemen maar dit pas aan te bieden na de terugkeer van de Koning, die juist op het punt stond te vertrekken naar Brazilië voor een officieel bezoek. Het werd dan ook ingediend bij zijn terugkeer. Paul Segers, pas benoemd tot voorzitter van de Fédération des Cercles ter vervanging van de oude Ch. Woeste, wees het aanbod tot vorming van een nieuw ministerie van de hand. H. Carton de Wiart nam de taak op zich (20 nov. 1920-20 nov. 1921). In Vlaams opzicht moet, buiten de regeringsverklaring, onze aandacht hier gaan naar de interpellatie Doms-Huysmans over de amnestie en naar de verdere behandeling van de bestuurstaalwet (wet van 31 juli 1921). Van betekenis op regeringsvlak waren ook de gevolgen van de reeds behandelde gemeenteraadsverkiezingen te Antwerpen en de benoeming van Frans Van Cauwelaert tot burgemeester (28 okt. 1921). Het ministerie Carton was op dat ogenblik reeds erg gehavend uit de grondwetsherziening gekomen en bijna gevallen op het vraagstuk van de nieuwe belastingen, nl. de invoering van de omzetbelasting. De liberalen kozen het gunstig ogenblik uit om de regering te doen vallen. Aanleiding was de aanwezigheid van minister Anseele op een socialistische betoging in La Louvière, waar een vlag met gebroken geweer in de stoet werd gedragen. Minister Devèze eiste het ontslag van Anseele. Eerste minister Carton de Wiart koos de partij van Devèze met als gevolg dat al de socialistische ministers ontslag namen (19 okt. 1921). De verkiezingsstrijd was ingezet. Carton de Wiart, die graag de last van de benoeming van Van Cauwelaert tot burgemeester aan zijn opvolger zou overgelaten hebben, nam dan toch uiteindelijk nog een beslissing vóór de verkiezingen. De zaak werd vooraf besproken in de ministerraad. De liberale ministers stemden tegen, maar verklaarden te zullen aanblijven indien hun stemming werd bekend gemaakt, wat dan ook gebeurde. De Antwerpse liberale federatie aanvaardde deze toestand niet. Zij eiste van minister L. Franck, Antwerps gekozene, | |
[pagina 50]
| |
dat hij ontslag zou nemen. Franck ging op dit ultimatum in. Zijn ontslag trok dat van alle andere liberale ministers met zich. Zij bleven nog alleen aan om de lopende zaken af te handelen. Zo ging men naar de stembus op 20 nov. 1921.
Indien wij deze politieke ontwikkeling van dichterbij beschouwen en de betekenis afwegen die de Vlaamse Beweging in de jaren 1919-1921 heeft gehad, dan kunnen we bezwaarlijk zeggen dat deze van een overwegend belang is geweest voor het leven van het land. De nieuwe regering Delacroix (2 dec. 1919-3 nov. 1920) maakte het zich gemakkelijk bij de regeringsverklaring: het onderzoek van het taalvraagstuk zou door de regering worden toevertrouwd aan een speciale parlementaire kommissie. In de loop van de bespreking eiste Devèze waarborgen voor het behoud van de franstalige universiteit te Gent, terwijl Van Cauwelaert er over klaagde dat de regering geen rekening hield met de Vlaamse wensen. De vertegenwoordigers van het Vlaamse Front kwamen wel even aan het woord maar raakten verstrikt in de parlementaire procedure waar ze nog geen ondervinding van hadden. B. Maes kon de grote redevoering, die hij klaargemaakt had, niet uitspreken. Hem bleef de troost over ze onder brochurevorm te laten verspreidenGa naar voetnoot(71). Toen het op stemmen aankwam, bleek het dat 19 katolieke vlaamsgezinden geen vertrouwen genoeg hadden in de regering. Zij zochten hun toevlucht in de onthouding. Op 20 jan. 1920 legde Delacroix zijn voorstel neer tot instelling van een kommissie belast met de studie van het taalvraagstuk. Met zitten en opstaan werd dit voorstel op 29 januari door de Kamer aangenomen. Het was een woelige zitting. De Walen beproefden herhaaldelijk de Vlamingen te beletten Nederlands te spreken. Bij de stemming bleven de katolieke Vlamingen en de Vlaamse nationalisten zitten. Wie zich een gedachte wil vormen van de stemming die in deze jaren in de Kamer heerste, moge zich getroosten de debatten te lezen van de interpellatie Hubin ‘over de maatregelen welke de regering voornemens is te treffen om de aktivistische en orangistische propaganda die tot de ontwrichting der nationale eenheid leidt, tegen te gaan en te beteugelen’ (zittingen van 17 en 24 febr. en van 2 en 9 maart 1920). De Waal Hubin was een van de oude socialistische voorvechters. Hij was tijdens de oorlog officier ge- | |
[pagina 51]
| |
worden en kwam er uit terug als een vurig Belgisch patriot. Hij was zeer opvliegend van aard. In de Kamer werd hem daarbij zeer veel toegelaten, omdat men overtuigd was van zijn eerlijkheid en omdat men wist dat hij in de grond een goed mens was. In de loop van zijn interpellatie viel hij zowel Poullet en Van Cauwelaert aan als Debeuckelaere, terwijl hij heftig was in zijn uitlatingen tegen Nederland. Alle grote tenoren kwamen verder aan het woord. Helleputte sprak een lange redevoering uit om de klemtoon te leggen op het onderscheid tussen het Vlaams Verbond en het Vlaamse Front, die voor Hubin en de meeste Walen maar één pot nat waren. Men hoorde verder kortere of langere tussenkomsten van o.a.B. Maes, Van Cauwelaert, Huysmans, Borginon, Troclet en Doms. Het geheel bood het schouwspel van ontketende hartstochten en laat de indruk na van de grootste politieke verwaaring. Ons Vaderland (11 maart) vond dat de interpellatie Hubin een sukses geweest was voor het Front en een eerherstel voor de aktivisten. In feite had ze bewezen hoe eenzaam de vertegenwoordigers van het Vlaamse Front in de Kamer stonden en hoe hartstochtelijk zij door iedereen aan de vaderlandse schandpaal werden gesteld. De schijnbaar zo dwaze interpellatie Hubin had voor een deel toch haar doel bereikt: de verwijdering tussen Vlaams Verbond en Vlaamse Front nog verhaasten. De voornaamste gebeurtenis in het bestaan van dit tweede ministerie Delacroix was de bespreking en de goedkeuring door de Kamer van de wet op het gebruik van de talen in het bestuurGa naar voetnoot(72). Het is de eerste grote taalwet uit de periode 1918-1940. Het ligt niet in onze bedoeling telkens uitvoerig en op de voet de parlementaire debatten te ontleden die tot deze taalwetten hebben gevoerd. De parlementaire techniek laat zoveel kunstgrepen toe om de oorspronkelijke tekst van een ontwerp of een voorstel te ontzenuwen, dat een volledig verhaal ervan alleen past in een monografische behandeling van het onderwerp. Wij zullen ons telkens dienen te houden aan de grote trekken die de machtsverhoudingen in het parlement weergeven. Een wetsvoorstel over het gebruik van de talen in bestuurszaken werd ingediend door L. Pussemier c.s. op 4 febr. 1920. Het was, in zijn grote trekken, het oorspronkelijk wetsvoorstel van Jan De Laet dat door de Kamers verminkt werd tot de taalwet van 1878. Het werd verwezen naar de Taalkommissie waar een tegenvoor- | |
[pagina 52]
| |
stel Van Cauwelaert op art. 1 werd aangenomen. De uiteindelijke tekst van de kommissie schonk aan de meeste Vlamingen voldoening. Ook Ons Vaderland (26 juli) verheugde zich over deze tekst, ofschoon met de motivering dat het ‘een beslissende stap’ was naar zelfbestuurGa naar voetnoot(73). De regering verklaarde deze tekst te aanvaarden. De bespreking in de Kamer nam een aanvang op 3 augustus en reeds op 6 augustus werd de tekst van de nieuwe wet aangenomen, met 95 stemmen voor en 43 tegen, bij 9 onthoudingen. De Vlaamse katolieken, enkele Vlaamse liberalen, enkele Waalse katolieken, de Vlaamse socialisten alsook de Waalse socialist C. Demblon en de Frontpartij stemden voor. Voor de toekomst dient hier genoteerd dat een amendement Borginon, dat de nietigheid voorzag van de stukken opgesteld in strijd met de wet en ook sankties voor de betrokken ambtenaren, met zitten en opstaan werd verworpen. Van Cauwelaert had zich met klem tegen dit amendement verzet omdat hij het als overbodig beschouwde in de atmosfeer van vervlaamsing die de wet zou scheppen. Vermoedelijk was dit slechts een flamingantisch voorwendsel om niet te moeten bekennen dat een wet met sankties geen kans maakte. Bij het Waals en liberaal verzet tegen de wet, waren bij de Walen duidelijk de vrees voor minorisering en de onwil om Nederlands te leren tot uiting gekomen. De liberalen van hun kant waren tegen de wet, aangezien zij die voor overbodig hielden (volgens hen wenste slechts een kleine minderheid in Vlaanderen verandering in de bestaande toestanden), omdat zij partijgangers waren van de taalvrijheid en daarbij ook overtuigd van de superioriteit van de Franse taal. Dat het spook van de Flamenpolitik daarbij werd opgeroepen, zal wel niemand verwonderen. De tekst, door de Kamer aangenomen, was goed, maar dit was slechts een voorspel: het woord was thans aan de Senaat.
Bij de vorming van de regering Carton de Wiart (20 nov. 1920-20 nov. 1921) viste de Katolieke Vlaamse Kamergroep voor een goed gedeelte achter het net. Op de vergadering van de groep, op 17 november, bracht Helleputte verslag uit over zijn onderhoud met Carton de Wiart. Deze had hem verklaard dat de wet op de besturen ongewijzigd zou blijven en dat het lot van de regering eraan verbonden was. Wat de universiteit betreft werd ook beloofd in het tweede jaar Nederlandse leergangen in te richten. Voor de vertegenwoordiging van de groep in de regering bleef | |
[pagina 53]
| |
echter maar één plaats over en hiervoor was Van de Vyvere aangeduid. Van Cauwelaert, hierin gesteund door Marck, vroeg, naast Ruzette, nog twee plaatsen. Van de Vyvere verdedigde de deelneming aan de regering in de gestelde voorwaarden: Carton gaf de bestuurstaalwet die men er in de oppositie niet zou doorhalen; hij gaf alles wat een kabinetsformateur onder de huidige omstandigheden kon geven. Zonder groot entoesiasme legde de vergadering zich neer bij dit standpunt met 17 stemmen voor, 12 tegen bij één onthoudingGa naar voetnoot(74). De regeringsverklaring bleef in het vage. Carton de Wiart beloofde de bestuurstaalwet in de Senaat te zullen verdedigen, maar hij voegde er niet aan toe, dat hij dit tot een kabinetskwestie zou maken. Hij verklaarde ook dat er zou aangevangen worden met de inrichting van een hoger onderwijs in het Nederlands. Hij kreeg, in tegenstelling met zijn voorganger Delacroix, een vertrouwensvotum vanwege de katolieke Vlamingen. De definitieve aanvaarding van de bestuurstaalwet op 29 juli 1921 vormt, in Vlaams opzicht, de hoofdbrok in de geschiedenis van dit ministerie. Het werd een ellendige en voor de Vlamingen hoogst vernederende sukkelgang. Nauwelijks was de wet op 6 aug. 1920 aangenomen in de Kamer of een breed offensief werd er tegen ingezet. Reeds vanaf de eerste vergadering van de Senaatskommissie belast met het onderzoek van de tekst van de Kamer (op 14 sept. 1920) deed het gerucht de ronde dat men grondige wijzigingen mocht verwachten. Toen de tekst van de Senaatskommissie einde december bekend werd, was de verontwaardiging in Vlaanderen groot. De Katolieke Vlaamse Kamergroep besprak op 1 en 18 febr. 1921 de wijzigingen door de Senaatskommissie aangebracht. Op 2 maart vergaderde de groep nogmaals om zijn houding te bepalen. Van Cauwelaert trok ten aanval. Hij stelde voor krachtdadig op te treden bij de regering en verder uit te zien naar de te treffen maatregelen. Indien de groep niet kreeg wat hij begeerde, moest hij zijn vrijheid tegenover de regering terugnemen. Er werd alleen beslist bij Carton de Wiart erop aan te dringen dat men de wet wilde hebben vóór de gemeenteraadsverkiezingen van 24 aprilGa naar voetnoot(75) Op 23 maart begon de bespreking in de Senaat. Volgens een aantal senatoren was de verminkte tekst nog te radikaal: het regende amendementen. In de Katolieke Vlaamse Kamergroep had, op 7 april, een tamelijk | |
[pagina 54]
| |
zonderling incident plaats dat wel geen rechtstreeks verband houdt met de taalwet, maar toch kenschetsend is voor de heersende ontstemming. Minister Van de Vyvere deelde vertrouwelijk mede, dat Frankrijk met geweld zou optreden tegen Duitsland in verband met de herstelbetalingen en stelde de vraag: wat moet België doen en welk is het standpunt van de groep? Er had een lange bespreking plaats. In de loop hiervan stelde Poullet voor dat indien de Belgische regering wilde ingrijpen, de groep de dadelijke invoering van de gelijkheid voor Vlaanderen moest eisen nl. het neerleggen van wetsontwerpen betreffende de vier punten: Gent, het leger, het onderwijs en het bestuur. In 1914, ging Poullet verder, heeft de keizer van Rusland gelijkheid aan Polen beloofd, maar de Polen hebben de onvoorzichtigheid begaan geen waarborgen te vragen. Dit was een alleszins verrassend betoog in de mond van een minister van Le Havre, die het k.b. had ondertekend over de befaamde en beruchte ‘volledige gelijkheid in rechte en in feite’! Helleputte waarschuwde dadelijk tegen een dergelijke politiek: Vlaanderen was Polen niet en men zou de openbare mening tegen zich hebben. Volgens het verslag over deze vergadering zou niemand nog het woord gevoerd hebben, ook Poullet nietGa naar voetnoot(76). Dit was een intermezzo. De taalwet zelf kwam ter tafel in de groep, op de vergadering van 1 juni 1921. Van Cauwelaert wilde de regering doen vallen. Carton de Wiart, betoogde hij, heeft de kabinetskwestie niet gesteld in de Senaat. Wij moeten bij de eerste gelegenheid het ministerie in de minderheid stellen: een dergelijke houding zal zeer voordelig zijn voor onze zaak. Hij kreeg er echter zijn standpunt niet door. Poullet wierp zijn gezag in de schaal. Hij deed opmerken dat het tot hiertoe de socialisten waren die het meest bekomen hadden, omdat zij ook gedreigd hadden. Hij ging er mee akkoord om te dreigen, maar wij kunnen de Senaat niet doen terugkeren op zijn standpunt en lopen derhalve gevaar niets te krijgen. Van Cauwelaert, niet gevolgd in zijn voorstel, liet voortaan de zaak vlotten. Er kan niet uitgemaakt worden of deze houding ook verband hield met de ontwikkeling van de gemeentelijke politiek in Antwerpen waar het vaststond, reeds vóór de stemming in de gemeenteraad van 22 juli 1921 waar het schepencollege werd verkozen, dat Van Cauwelaert zou voorgedragen worden als burgemeester van de stad en zijn benoeming nu afhing van Carton de Wiart die, naast de funktie van eerste minister, ook nog die uitoefende van minis- | |
[pagina 55]
| |
ter van binnenlandse zaken. Misschien zullen de tot dusver zorgvuldig gesloten archieven een antwoord op deze vraag geven. Wij, persoonlijk, zijn geneigd ontkennend te antwoorden op grond van ons reeds uiteengezet standpunt over de machteloosheid van Van Cauwelaert in de Katolieke Vlaamse Kamergroep, tegenover Helleputte, Poullet en Van de Vyvere. Wij zijn eerder geneigd te geloven dat Van Cauwelaert besefte dat de slag verloren was en dat hij op een grotere politieke Vlaamse macht diende te wachten om opnieuw aan te vallen. Het ongeluk was dat Van Cauwelaert geen nederlaag kon bekennen en het kleinste stapje vooruit steeds wilde doen aanvaarden als een grote overwinningGa naar voetnoot(77). Men stond inderdaad maar een kinderstap vooruit toen begin juni 1921 het onttakelde ontwerp van de Senaat (daar aangenomen op 13 mei) naar de Kamer terugkeerde. De bespreking duurde hier slechts enkele dagen (26-29 juli). De tekst van de Senaat werd aangenomen met 74 stemmen tegen 57 bij 14 onthoudingen. De meeste Walen hadden tegen gestemd en ditmaal ook de vertegenwoordigers van het Vlaamse Front. Van de ministers in funktie hadden er eveneens drie tegen gestemd: Destrée, Devèze en Neujean. Buiten minister Jos. Wauters hadden slechts twee Walen de wet goedgekeurd: M. Levie en C. Demblon. De nieuwe wet steunde op twee principes: de territorialiteit in het taalgebruik in de besturen en de eentaligheid van de beide landsgedeelten. De oorspronkelijke tekst van de Kamer die deze regeling toepaste op de besturen van staat, provincie en gemeente ‘alsmede de besturen staande onder toezicht van de staat of door deze ingericht, de staatsbedrijven en de vergunde ondernemingen, zoals de Nationale Bank, de Maatschappij der Buurtspoorwegen, de Nationale Maatschappij voor drinkwatervoorziening enz....’ werd uiteindelijk vervangen door ‘de besturen van de staat, van de provinciën en van de gemeenten alsmede de ondergeschikte openbare overheden’. Er werd daarbij, in de nieuwe tekst, ook voorzien dat de provinciale raden en de gemeentebesturen aan de bij de wet bepaalde taal ook de andere landstaal zouden mogen voegen. Bij de opsomming van de gemeenten der Brusselse agglomeratie waren | |
[pagina 56]
| |
St.-Pieters-Woluwe en St.-Stevens-Woluwe gekomen. Er was tevens voorgeschreven dat de lijst van deze gemeenten bij k.b. zou kunnen uitgebreid worden. In de gemeenten waar, volgens de laatste tienjaarlijkse volkstelling, de meerderheid een andere taal spreekt als die van de taalgroep waartoe de gemeente behoort, beslist de gemeenteraad welke de taal is van zijn inwendige diensten en van zijn korrespondentie. Verplichte tweetaligheid werd voorgehouden voor de berichten en mededelingen aan het publiek gericht in de gemeenten waar dit wordt aangevraagd bij verzoekschrift ondertekend door 20 t.h. van de kiezers of ten minste 15.000 in de gemeenten met meer dan 70.000 kiezers. Er stonden in de wet zoveel uitzonderingen; er waren zoveel achterpoortjes aangebracht; de administratieve sankties bij overtreding waren zo denkbeeldig, dat de wet niet werd toegepast en dat men zelfs openlijk tot sabotage ervan durfde aansporen. Deze wet heeft veel Vlaamse ontevredenheid gekweekt. Het zou niet lang duren vooraleer, in katolieke Vlaamse kringen, de zo haastig weggewuifde sankties werden gevraagd. Op 26 maart 1926 werd op een algemene vergadering van de Katolieke Vlaamse Landsbond door Ir. Arth. Cornelis van het v.v.p.o.b. gewezen op de onduldbare toestanden in Vlaams opzicht in de administratie; op het kongres van de Landsbond (30 juli 1927) werd door postontvanger De Pue, van ditzelfde Verbond, een motie voorgedragen om de nodige sankties te eisenGa naar voetnoot(78). Bij de wet van 31 juli 1921 (Staatsblad van 12 aug.) dient nochtans de aandacht gevestigd op enkele bijzonderheden die haar onderscheiden van de vroegere wetgeving, buiten het reeds vermelde principe van territorialiteit en van eentaligheid. In de eerste plaats is dit niet meer een wet die uitsluitend van toepassing is op het Vlaamse land. Het is er een op het gebruik én van het Nederlands én van het Frans (het Duits viel weg). Ten tweede geldt ze niet meer alleen voor de staatsbesturen doch voor alle besturen (het opgeven van de zgn. autonomie van provincie en gemeente). Ten derde geldt ze niet alleen voor de betrekkingen met het publiek, maar ook voor de besturen onderling. Ten vierde schrijft ze voor de Walen, die een openbaar ambt in Vlaanderen bekleden en in voeling komen met het publiek, de verplichting voor Nederlands | |
[pagina 57]
| |
te kennenGa naar voetnoot(79) Dit zijn kenmerken die vooral verdragend zijn voor de toekomst. De aandacht dient er ook op gevestigd dat in deze wet voor het eerst de tienjaarlijkse talentelling administratieve gevolgen kreeg. Dit stelsel werd later uitgebreid en bracht - nog sterker dan vroeger - heftige betwistingen mede over de objektiviteit en de waarde van deze talenstatistiek die uiteindelijk in het gevecht zal sneuvelen.
Buiten de taalwet op de besturen vallen, onder de regering Carton de Wiart, nog enkele maatregelen te noteren in verband met de verwezenlijking van het minimumprogramma. In de sektor van het onderwijs werd de toestand beheerst door de wet van 1883, maar de achtereenvolgende ministers hebben hier niet steeds dezelfde interpretatie aan gegeven. Een overzicht van de toestand vereist telkens een onderscheid niet alleen in de tijd maar ook in de ruimte. In 1921 werden door minister J. Destrée verschillende maatregelen getroffen die tot gevolg hadden, dat de toestand er in grote trekken uitzag als volgt. In Antwerpen, Brugge en Tongeren werd de zevende (voorbereidende) klas van het ateneum vernederlandst, met behoud van een Franse parallelklas. Deze laatste werd toegankelijk gesteld voor al de leerlingen op voorwaarde van ondertekening door de huisvader van een verklaring waarin hij toegaf dat zijn zoon niet de voorwaarden verenigde voorgeschreven door art. 7 van de wet van 12 mei 1910 over het onderwijs in de moderne talen. Daarnaast werden de middelbare scholen van Brugge, Lokeren, Maaseik, St. Niklaas en de middelbare meisjesscholen in Lier en in Mechelen grotendeels vernederlandst. Deze proef werd ten dele doorgedreven, zodat de toestand zeer verward was en een volledig overzicht bezwaarlijk kan worden gegevenGa naar voetnoot(80). Op het gebied van het hoger onderwijs kwam men geen stap verder, na de opening, op 19 oktober 1920, van de Vlaamse Landbouwhogeschool te Gent. Wij zagen reeds hoe de eerste regering Delacroix was vastgelopen met haar poging om een begin te maken met de inrichting van Nederlandse leergangen te Gent. Onmiddellijk na de verkiezingen van 1919 had Van Cauwelaert het vooroorlogse wetsvoorstel tot vernederlandsing van Gent | |
[pagina 58]
| |
weerom ingediend (24 dec. 1919). Het raakte niet verder als de formaliteit van de in overwegingneming (29 jan. 1920) en een eerste bespreking in de afdelingen van de Kamer. Ook Van Cauwelaert drong niet aan, omdat hij dacht dat men best eerst zou trachten de taalwet op de besturen te doen aannemen aangezien er hier meer kans bestond op een overwinning als met het voorstel tot vernederlandsing van Gent. Minister Destrée nam zelf het initiatief en diende, op 22 maart 1921, een wetsontwerp in voor een voorlopige regeling: vanaf 1921-1922 zouden te Gent Nederlandse kolleges worden gegeven in de fakulteit van Letteren en Wijsbegeerte en in die van de Wetenschappen. De nieuwe Kamers zouden dan later een beslissing moeten nemen. De Katolieke Vlaamse Kamergroep besprak dit ontwerp en besliste zich in de kamerafdelingen te onthouden. Van de Vyvere had te vergeefs voor het ontwerp gepleit. Hij aanvaardde wel dat er gevaren in verscholen zaten, maar vond het even gevaarlijk het te verwerpen: het was de laatste kans die men had om hoger onderwijs in het Nederlands te bekomen in Gent en men mocht niet vergeten er rekening mede te houden, dat men niet op de liberalen en socialisten mocht vertrouwen om een universiteit te Antwerpen te verwerpen. Van de Vyvere kon zijn standpunt niet doorzetten en Poullet was het die de vergadering won voor een onthouding. Van Cauwelaert kwam in deze bespreking aan het woord: een vrij zwakke tussenkomst waarbij het verslag over de vergadering ons er niet toe in staat stelt uit te maken welk standpunt hij juist heeft ingenomenGa naar voetnoot(81) Het ontwerp Destrée werd verworpen door de Kamerafdelingen en door de middenafdeling. Het was voor goed van de baan. Intussen was in Antwerpen in 1920 een franstalige Hogere Koloniale School opgericht die in 1923 hervormd werd tot Koloniale Hogeschool. Het zou duren tot na 1935, vooraleer onder het ministerschap van Edm. Rubbens, een Nederlandse afdeling ervan tot stand kwam. Met alleen een kreupele, door iedereen als onvoldoende afgewezen taalwet op de besturen, kwamen aldus de Vlaamse katolieken, in november 1921, even berooid voor de Vlaamse kiezer te staan als het Vlaamse Front, dat scheen te moeten vechten voor zijn leven... Daarbij kwam nog, voor de Vlaamse katolieken, dat er én te Brussel én te Antwerpen een franskiljonse konservatieve lijst stond tegenover een Vlaams-demokratische. Wat zouden onder deze omstandigheden de verkiezingen geven? |
|