Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging
(1969)–H.J. Elias– Auteursrechtelijk beschermd3. De positie van de partijen (nov. 1919-nov. 1921)Bij een onderzoek van de politieke konstellatie van het land is het eerste verschijnsel dat ons treft de zeer grote rol die de liberale partij heeft gespeeld en die, op het eerste gezicht, niet in verhouding is tot haar numerieke sterkte (hoogtepunt: 34 volksvertegenwoordigers in 1919, dieptepunt: 23 in 1936 als gevolg van de opgang van L. Degrelle). Dit sproot voort uit het feit, dat geen enkele van de zgn. traditionele partijen tussen 1919 en 1940 over een meerderheid heeft beschikt in het parlement en een homogene regering aldus uitgesloten was. De liberale partij had een opening naar links (antiklerikale invloeden) en een naar rechts (konservatieve strekking en franskiljonisme)Ga naar voetnoot(15). Ze heeft van deze uitzonderlijke positie zeer handig gebruik gemaakt bij zover dat zij alleen maar in de | |
[pagina 17]
| |
oppositie gestaan heeft onder het zeer kortstondig ministerie Al. Van de Vyvere (mei-juni 1925), onder het ministerie Poullet-Vandervelde (juni 1925-mei 1926) en het eveneens zeer kortstondig ministerie Pierlot (21-27 febr. 1939). De liberale partij is het die, bij de samenstelling van alle regeringen steeds de sterkste hinderpaal was voor de verwezenlijking van het Vlaams minimumprogramma. Ze was een bolwerk van franskiljonisme, beheerst door de zeer anti-Vlaamse federatie van Brussel waar P. Hymans, Alb. Devèze en meer op de achtergrond Ad. Max de leidende figuren waren. Zij vonden steun bij P.E. Janson, gekozene voor Doornik maar die te Brussel woonde. Elke Vlaamse eis tot rechtsherstel vond de liberale partij op zijn weg. De liberale volksvertegenwoordigers en senatoren uit het Vlaamse land waren, op weinige uitzonderingen na, de vertegenwoordigers van de verfranste burgerij. De schaarse vlaamsgezinde liberalen waren ongeveer machteloos in de partij: L. Franck, de ‘kraaiende haan’ heeft na de oorlog blijkbaar geen werkelijke belangstelling meer gehad voor de Vlaamse zaak. Wel had, op een liberaal kongres (31 aug. 1919) Jul. Hoste verklaard, dat de liberale partij in Vlaanderen zou Vlaams zijn of niet zijn, vooral met de invoering van het zuiver algemeen stemrecht, maar de partij werd niet Vlaams en bij de verkiezingen van 1929, 1936 en 1939 was het aantal liberale volksvertegenwoordigers in het Vlaamse land kleiner als dat van de Vlaamse nationalisten (hoogtepunt van de liberale partij in Vlaanderen: 1919 met 15 volksvertegenwoordigers; dieptepunt 1929 en 1932 met negen). De vlaamsgezinde liberalen mochten moties aannemen zoveel als ze wilden: zij vormden geen politieke macht. Prof. Geyl zag de toestand heel klaar in toen hij, na een bezoek aan M. Sabbe in mei 1931, zijn gesprak met de konservator van het Plantinmuseum als volgt kommentarieerde: de vlaamsgezinde liberalen zijn politiek volslagen machteloos. De pogingen om een zelfstandige politieke macht te vormen kwamen telkens faliekant uit. Anderzijds kunnen de vlaamsgezinde volksvertegenwoordigers op de gemeenschappelijke lijst zich niet te weer stellen tegen de Brusselse invloeden. Het enige waartoe zij in staat zijn is zich te desolidarizeren van de anti-Vlaamse betuigingen van de partij, ten einde de vlaamsgezinde liberale middenstanders (voornamelijk in Antwerpen) niet van zich af te stotenGa naar voetnoot(16). | |
[pagina 18]
| |
In de socialistische partij heeft de Vlaamse invloed zich sterker doen voelenGa naar voetnoot(17). Het socialisme was in Vlaanderen een niet te onderschatten macht geworden na de invoering van het zuiver algemeen stemrecht (24 volksvertegenwoordigers op een totaal van 70 voor heel het land). In het socialisme in Vlaanderen stelde zich geen vraagstuk van francofonen, buiten het arr. Kortrijk dat een Waals gedeelte omvatte. Te Gent drukte op de partij nog wel de onverschilligheid van Anseele, maar over 't algemeen zijn anders de socialistische volksvertegenwoordigers als vlaamsgezind te beschouwen. Tegenover deze Vlaamse socialisten stond echter het Waalse blok en in overwegende mate ook het Brusselse, in 1919 beslist afwijzend tegenover de Vlaamse Beweging. Dit francofone blok te hebben gewonnen voor een socialistisch partijprogramma, waarin ook de eisen van het Vlaamse minimumprogramma werden aanvaard, was de grote verdienste van Camille Huysmans. Hij werd geboren te Bilzen (Belgisch Limburg) op 26 mei 1871 en door zijn grootvader, landmeter van het kadaster en liberaal, opgevoedGa naar voetnoot(18). Als kleine jongen werd hij een slachtoffer van de schoolstrijd in 1879: hij bleef, bij de aanvang ervan, de enige leerling van ‘de school zonder God’ en werd door zijn vroegere schoolmakkers ernstig mishandeld. De herinnering hieraan is hem steeds bijgebleven en is niet vreemd geweest aan zijn scherp antiklerikalisme. Als politicus wist hij er zich boven te stellen, maar de kinderwrok bleef bestaan. Gevormd in het middelbaar onderwijs aan het koninklijk ateneum te Tongeren, studeerde hij verder in de Germaanse talen aan de Ecole des Humanités te Luik. Hij werd, reeds vroeg, lid van de Belgische Werkliedenpartij. Na enkele jaren leraarschap ging hij over naar de journalistiek en vandaar naar de politiek. Hij werd in 1908 gemeenteraadslid te Brussel en werd aldaar tot volksvertegenwoordiger gekozen in 1910. Hij was een overtuigd flamingant, een van de drie ‘kraaiende hanen’. Wij hebben, hierboven, zijn aktiviteit geschetst tijdens de oorlog. | |
[pagina 19]
| |
Toen in 1919 de grond onder zijn voeten te warm werd in de socialistische partij te Brussel, ging hij als volksvertegenwoordiger over naar Antwerpen waar men Dr. Terwagne over boord wilde werpen. Met Huysmans, samen met het algemeen stemrecht, brak een nieuwe tijd aan voor het socialisme in Antwerpen en Vlaanderen. Hij werd de leidende figuur van een vlaamsgezind socialisme in de partij. Hij was een sterke persoonlijkheid en een enig figuur in de politieke fauna van België. Wie deze lange, magere man, met het grote voorhoofd en de op- en neerspringende adamsappel - zo dankbaar begroet door al de karikaturisten - eenmaal had gezien en gehoord, kon hem niet meer vergeten. Hij was geen redenaar, wel een handig, kwiek en gevreesd debater. Hij deed zich voor als een spotter en een cynicus. Of hij het in de grond van zijn hart ook was, wordt betwijfeld door mensen die dicht bij hem gestaan hebben. Hij beet in ieder geval steeds heftig van zich af en onderscheidde zich in dit opzicht van Van Cauwelaert die zich veel gemakkelijker door zijn aanvallers in het defensief liet dringen. Hij kende de kunst om door een bijtende opmerking, door een sarkastische uitval de tegenstander te ontwapenen, om door zijn spot de lachers op zijn hand te krijgen. Zeer eerlijk was dit steeds niet. Hij durfde, meester van het podium, zelfverzekerd argumenten naar voren brengen waarvan men later - pas later, toen het onmiddellijk effekt bereikt was - kon vaststellen, dat het zuivere bluf geweest was, een eenvoudig quod gratis affirmatur gratis negatur (wat zonder bewijs bevestigd wordt, kan zonder bewijs geloochend worden), op het randje af van de bewuste leugen. Hendrik De Man, die hem op zijn weg ontmoette in zijn strijd voor het Plan van de Arbeid, was er niet over te spreken en schold hem, zeer onrechtvaardig, uit voor ‘charlatan’. In zijn politieke loopbaan bleef hij ver van alle financiële ambities buiten zijn politieke ambten en niemand heeft hem ooit kunnen beschuldigen van enig kompromis in dit opzicht. Huysmans was een overtuigd flamingant, maar dan toch binnen zekere grenzen. Reeds vóór de oorlog verklaarde hij zich voorstander van de kulturele autonomie. Wat hij hiermee juist bedoelde, heeft hij nooit duidelijk uiteengezet. Zeker geen wetgevende scheiding, ook niet in het departement van Openbaar Onderwijs. Hij had angst voor een ‘klerikale’ overheersing in Vlaanderen en wilde onder geen voorwaarden de Waalse socialisten loslaten, omdat dezen de waarborg waren voor het leven van de Vlaamse socialisten. Hij verklaarde het uitdrukkelijk, bij de interpellatie Hubin (kamerzitting van 2 maart 1920): ik wil mij niet afscheiden | |
[pagina 20]
| |
van mijn Waalse vrienden; wij hebben ze nodig om in Vlaanderen ons vrijmakingswerk voort te zetten en ook indien zijzelf wilden afscheuren, dan nog zou ik weigeren. Als flamingant heeft hij een rol van betekenis gespeeld in de socialistische partij. Hij heeft de Waalse socialisten uiteindelijk in 1929 tot een ‘kompromis der Belgen’ gebracht om het taalvraagstuk op te lossen. Dit kon hij bereiken, omdat hij in Vlaanderen zelf een aantal vlaamsgezinde socialisten wist aan te trekken en te leiden. In de Oude Kamer (1918-1919) zetelden maar vier socialisten voor heel het Vlaamse land. In 1919 waren er 24 volksvertegenwoordigers. In de loop van de volgende jaren wordt het hoogtepunt bereikt in 1925 (27 volksvertegenwoordigers) en, na de aanpassing van de zetels, in 1936 achtentwintig. Er waren onder hen een aantal overtuigde vlaamsgezinden: in de Senaat Aug. Vermeylen en Alb. Deswarte; in de Kamer ‘de bank van Antwerpen’ met vooraan W. Eekelers, verder D. Bouchery, E. Doms, Frans Gelders en Aug. Balthazar. Gesteund door dezen heeft Huysmans het akkoord der Walen over het kompromis ook kunnen bereiken, omdat hij als taal-flamingant ver stond van alle extremisme en nog een ruime plaats voorzag voor de Franse taal in het onderwijs in Vlaanderen. Wat hij verwezenlijkte als minister van Openbaar Onderwijs nl. de vernederlandsing met behoud van een derde Frans, beantwoordde zonder twijfel aan zijn diepste overtuiging. Zijn houding en zijn politiek hebben het, in de jaren na de oorlog, aan jongere radikalen en aktivisten mogelijk gemaakt over te gaan naar het socialistische kamp. De bekendste onder hen is L. Craeybeckx, die hem later opvolgde als burgemeester van de stad Antwerpen. Ook in Gent was Anseele hierdoor geen onoverkomelijke struikelblok meer. Een groep jongere intellektuelen schaarden zich om Ach. Mussche die de frontpartij verlaten hadGa naar voetnoot(19). Zij kregen hier nochtans geen vat op de politiek, al werden zij gesteund door Aug. Balthazar die in krijgsgevangenschap te Göttingen vrij dicht bij het aktivisme had gestaan. Laatstgenoemde was echter zeer voorzichtig in zijn politiek tegenover de oude Anseele en had ook, persoonlijk, geen groot prestige. Het kompromis dateert van 1929. Het heeft Huysmans jarenlange, taaie inspanning gekost om ertoe te komen. In de jaren 1919-1921 werd in dit opzicht nog niet veel bereikt. Op het 30ste partijkongres (19-21 april 1919) was het vraagstuk te berde gebracht door | |
[pagina 21]
| |
de Brusselse federatie, maar de landelijke raad was van oordeel dat de taalkwestie niet kon behandeld worden zonder voorafgaande studie en stelde voor het probleem te bespreken bij het verslag over de algemene politiek. Intussen publiceerden de Antwerpse socialisten, op de vooravond van de verkiezingen hun Vlaams programma (27 sept. 1919)Ga naar voetnoot(20). De partij zelf had nog geen standpunt ingenomen. De zaak was verwezen naar een speciaal kongres. Op het beperkt socialistisch kongres van 11-12 december werd de voorkeur uitgesproken voor een Nederlandse universiteit naast de Franse te Gent. Een motie Eekelers voor de vernederlandsing van Gent, werd verworpen door Walen en Brusselaars met de steun van de federaties van Gent en Kortrijk. Bij de behandeling van de taalwet op de besturen in de Kamer, was de houding van de Waalse socialisten zeer afwijzend, zoals wij verder zullen zien. Er was, op de vooravond van de verkiezingen, nog geen het minste dynamisme uitgegaan in Vlaams opzicht van de socialistische partij als dusdanig en een akkoord tussen Vlaamse en Waalse socialisten over een gemeenschappelijk programma in dit opzicht scheen nog een verre toekomstdroom. Over de kommunistische partij, opgericht op 22 mei 1921, dient in verband met de Vlaamse Beweging, niet gesproken. In latere jaren zal ook hier het vraagstuk wel een oplossing moeten krijgen, maar van grote betekenis kon dit niet zijn: de kommunistische partij heeft, tussen de twee wereldoorlogen in, nooit een kamerzetel kunnen veroveren in het Vlaamse land.
Indien de balans volkomen negatief is voor de liberale partij en voorlopig nog maar zeer beperkte vooruitzichten bood aan de socialistische kant, zo was dit niet het geval voor de katolieke partij. Hier was Vlaamse stuwkracht en werd men bovendien zeer heftig en, elektoraal, gevaarlijk door de Vlaamse nationalisten in de rug gepord. Het minimumprogramma vond er gezagvolle en knappe | |
[pagina 22]
| |
verdedigers, waarbij Frans Van Cauwelaert met hoofd en schouders boven zijn flamingantische partijgenoten uitstak. Frans Van Cauwelaert (voor de burgerlijke stand Jan Frans) werd geboren te O.-L.-V.-Lombeek in het Brabantse Pajottenland op 18 jan. 1880Ga naar voetnoot(21). Hij behoorde tot een welgestelde boerenfamilie. Zijn humanioraopleiding kreeg hij in het befaamde klein seminarie te Hoogstraten, een nest van flamingantisme in een natuurlijk verzet tegen het verfranst onderwijs. Hij was een schitterend leerling. Van Hoogstraten ging het naar Leuven. Hij studeerde er tomistische wijsbegeerte aan het toen wereldbefaamde instituut onder leiding van D. Mercier, de latere kardinaal. Deze studies konden nergens toe leiden in het praktisch leven, tenzij tot een professoraat in de wijsbegeerte. Tijdens dit eerste verblijf te Leuven werd hij de grote studentenleider en medestichter van het a.k.v.s. De ambitie van Van Cauwelaert was een professoraat te Leuven. Ofschoon hij sekretaris geweest was van Mercier, schijnt deze hem niet gewenst te hebben als professor in Leuven, zelfs niet in België (nl. te Luik). Na een paar jaar studie in het buitenland, werd hij hoogleraar in de wijsbegeerte te Fribourg (Freiburg) in Zwitserland, zonder voeling te verliezen met Vlaanderen. In 1910, toen men te Antwerpen in de Nederduitse Bond moest voorzien in de opvolging van Edw. Coremans, haalde Dr. Van de Perre de jonge hoogleraar over om zich als kandidaat-volksvertegenwoordiger te laten voordragen. Hij werd gekozen. Daarna keerde hij terug naar Leuven om er in 1913 het diploma van doctor in de rechten te behalen en zich in Antwerpen te vestigen als advokaat. Als pas verkozen volksvertegenwoordiger zette hij in de Kamer de traditie voort van de Nederduitse Bond en trad er op de voorgrond bij de behandeling van de school- en van de legerwet, niet steeds tot voldoening van de radikalen in de Beweging. Hij was de derde en jongste van de ‘kraaiende hanen’. Stond hij in het volle licht voor zijn flamingantische aanhangers, die in hem de redding en de toekomst van Vlaanderen hebben begroet, dan was hij in de katolieke partij toch nog maar een aankomeling, ‘een belofte’ zonder groot gezag. De oorlog bracht Van Cauwelaert op de voorgrond. Hij behoorde tot de groep van de passieve Vlamingen, maar bleef strijdend | |
[pagina 23]
| |
Vlaams. Wij hebben hierboven zijn politiek geschetst: een onverbiddelijk tegenstander van het aktivisme, niet alleen in zijn taktische opzet, maar ook in de politieke kerngedachte ervan, de Vlaamse zelfstandigheid; weerbarstig tegenover de frontbeweging waarvan de leiders zich van hem losmaakten. Zij waren aanhangers van de zelfstandigheidsgedachte. Hij kwam voor alle Vlamingen op de voorgrond van de Vlaamse aktie doordat hij, heel de oorlog door, het mikpunt was van de aanvallen, zowel van de aktivisten als van de Belgische nationalisten. Hij keerde uit de oorlog terug met wat hij dacht een macht te zijn, het Vlaams-Belgisch Verbond. Hij kreeg dadelijk een werkelijke macht in handen door het dagblad De Standaard. Thans stond hij ook met een vaster omlijnd programma: het zgn. minimumprogramma van het Vlaams-Belgisch Verbond. In zijn politieke loopbaan is er een opvallend vaste en konstante lijn te vinden die wij reeds uitgestippeld zien in zijn eerste politieke voordracht, in 1905, voor het Davidsfonds. Hij is nooit afgeweken van de twee volgende principes: de trouw aan de eenheid van de katolieke partij en het onverbiddelijk verzet tegen elke gedachte van scheiding als grondslag van een Vlaamse aktie. Hij is de felste tegenstander geweest die het Vlaams nationalisme, vanaf zijn doorbraak in het bezet gebied en aan het front, heeft gekend. In de trouw aan beide beginselen, werd elke ontsporing, gevaarlijk voor zijn eigen toekomst, vermeden. Zoeken we inderdaad naar de motieven die de houding en de politiek van Van Cauwelaert in dit opzicht hebben bepaald, dan vinden we deze zowel in zijn opvatting over de Vlaamse Beweging als in zijn karakter en ambities. Hij heeft zijn filosofische opvatting over de Vlaamse Beweging als hoofdzakelijk een kultuurbeweging reeds vastgelegd vanaf zijn leiderschap in de studentenbeweging en, op de vooravond van zijn politieke loopbaan, in zijn voordracht over Zelfkultuur als maatschappelijk hervormingsmiddel. De Vlaamse Beweging is voor hem een strijd tot innerlijke hervorming van de Vlaamse mensGa naar voetnoot(22). Het zwaartepunt ligt voor hem niet zozeer in de Kamers (verovering van de politieke macht) als daarbuiten, bij het volk zelf en in het privé-initiatief. Hij stelde, tegenover de Vlaamse zelfstandigheidsgedachte, die streefde naar politieke zelfbeschikking, een reeks formules die afwisselden met de tijd maar in hun essentie steeds gericht waren op het behoud van de Belgische eenheid: tijdens de oorlog was | |
[pagina 24]
| |
deze formule ‘de bestuurlijke aanpassing’, in de eerste jaren erna wordt dit het ‘grondwettelijk zelfbestuur’ (autonomie van provinciën en gemeenten), later nog de formule van de aanstelling van staatssekretarissen. Hij wist dit alles met veel retoriek te omgeven en daarbij, voor zijn Vlaamse toehoorders, steeds een beroep te doen op het heil van Vlaanderen als zijn enig en hoogste doel. Het valt echter niet te ontkennen, dat deze filosofische en politieke opvatting over de Vlaamse Beweging volledig beantwoorden aan het karakter en de ambities van Van Cauwelaert. Hij was door de natuur buitengewoon rijk begaafd. Lichamelijk was hij een imponerende persoonlijkheid, met zijn rijzige gestalte, zijn mooie baard en fonkelende ogen. Geestelijk stond hij hoog boven de middelmaat. Hij was daarbij van een grote welsprekendheid. Hij behoorde tot de beste redenaars van het hele Nederlandse taalgebied. Volledig intellektueel gevormd in het Frans, beheerste hij deze taal voortreffelijk, zonder erin nochtans de welsprekendheid te bereiken die hij in zijn moedertaal bezat. Hij was een van de zeldzame mensen die werkelijk als perfekt tweetalig mocht beschouwd worden. Daarbij was hij zich zeer bewust van zijn waarde, sterk egocentrisch en niet zonder zekere ijdelheid. Hij zag zich aan als de leider van de katolieke Vlaamse Beweging en toonde zich uiterst gevoelig waar het zijn prestige als dusdanig betrof. Tegenspraak prikkelde hem. Hij was er de man niet naar om breed overleg te plegen, maar wilde gevolgd worden. Een konversatie met hem werd onvermijdelijk voor hem een monoloog. Dit was reeds het geval toen hij, volksvertegenwoordiger, opnieuw te Leuven kwam studeren. In zijn verdere leven is het ook zo gebleven. Ik herinner mij de ontstemming van een delegatie uit de textielnijverheid die hem, in 1934, als minister van Nijverheid, om een onderhoud had verzocht om de moeilijke situatie van de textielbedrijven met hem te bespreken. Deze heren hadden ternauwernood de gelegenheid hem het voorwerp van hun bezoek te doen kennen. Hij ontnam hun dadelijk het woord, hield een lange uiteenzetting over het onderwerp en dankte de delegatie die de kans niet kreeg haar eigen wensen voor te dragen. Hij was er diep van overtuigd, dat een man van zijn waarde niet thuis hoorde in de oppositie: zijn plaats was aan de hoogste toppen. Hij heeft alles verkregen wat hij wenste: burgemeester van Antwerpen, staatsminister, minister, eerste burger van het land in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Slechts één erepost kon hij niet bereiken: hij is nooit eerste minister geworden. Wij zijn er, | |
[pagina 25]
| |
voor ons persoonlijk, van overtuigd dat dit de enige erepost is in de Belgische cursus honorum die hij niet bereikte ter wille van zijn flamingantisme: een ministerie Van Cauwelaert was voor franskiljons en Walen ondenkbaar en onaanvaardbaar. Dat hij geen man van jarenlange oppositie kon zijn hangt ook samen met zijn karakter. Hij was geen ‘harde’. Men kon hem op het vlak van de Belgische politiek gemakkelijk in de hoek dringen en hij was te vlug bereid tot kompromissen. De eerste ontgoocheling voor zijn Vlaamse vrienden was in 1906 zijn houding tegenover de ‘Instructions Collectives’ van de Belgische bisschoppen over de vernederlandsing van het onderwijs: hij was de enige leek om de verdediging ervan op zich te nemenGa naar voetnoot(23). De zorg om de eigen toekomst was hier niet vreemd aan. Hij had als doctor in de tomistische wijsbegeerte geen vooruitzichten indien de kardinaal hem daarbij niet in het zadel hielpGa naar voetnoot(24). Typisch was ook zijn houding in 1911-1912 toen Ph. Van Isacker door hem ertoe aangezet werd een plaats als hulpbibliotekaris in het parlement aan te vragen. Toen men daarbij op moeilijkheden stootte, gaf hij aan Van Isacker de raad af te zien van zijn Vlaamse taalgrensaktie om benoemd te kunnen wordenGa naar voetnoot(25). Hij had daarenboven een zeer sterke zin voor verantwoordelijkheid tegenover zijn gezin en aarzelde niet hierop de klemtoon te leggen als dit nodig was om zijn toegevingen goed te praten. Dr. Depla heeft het argument van de jongere Van Cauwelaert meer als eens gehoord. Hij verklaarde het te kunnen aanvaarden maar volgens hem had Van Cauwelaert, onder deze omstandigheid, als eerlijke Vlaming, het leiderschap in de Vlaamse politiek moeten neerleggenGa naar voetnoot(26). Het is zeker dat Van Cauwelaert, indien hij niet onverschillig was voor eerbewijzen en ook niet vrij van persoonlijke machtshonger, evenmin onverschillig stond tegenover ‘het slijk der aarde’. Hij heeft, tijdens zijn burgemeesterschap, ook hier een voldoende maatschappelijke standing weten te veroveren. Het was in de jaren van de ‘wordrijk-politiek’ en hij werd niet alleen medegesleurd in de stroming maar trachtte er ook zijn rol in te spelen. Het werd een jammerlijke mislukking die hem op een bepaald ogenblik ertoe bracht ontslag | |
[pagina 26]
| |
te geven als minister. Zijn politieke carrière was sterk in gevaar. Hij was daarbij echter persoonlijk ver gebleven van financieel geknoei en er kon hem geen misbruik van zijn openbare ambten worden aangewreven, zodat hij deze diepste beproeving politiek zeer vlug ongeschonden te boven kwam. Indien Van Cauwelaert in zijn politiek te vlug en tot te veel kompromissen bereid was, kan dit niet beweerd worden van zijn verhouding tot de Vlaamse nationalisten. Hij had het reeds in 1918 gezegd, in zijn dispuut met Borginon: hij zou zich met de zweep niet laten drijven waar hij niet heen wilde. Hij heeft niet opgehouden het Vlaams nationalisme te bevechten, ook toen hij er, in de jaren dertig, gevaar bij liep de steun van de Katolieke Vlaamse Landsbond te verliezen en het front der Leuvense professoren met Nieuw Vlaanderen tegen zich kreeg. Toen stond hij sterk genoeg in de katolieke partij en in de Belgische politiek om ook dat erop te wagen. Elk kompromis met de nationalisten zou voor hem de betekenis gekregen hebben van de mislukking van zijn eigen politiek en zijn Vlaams leiderschap. De man van kompromissen stond hier als een onwrikbare rots. In een van de episodes van zijn leven, waar hij de gelegenheid had een tegenstander te vloeren voor een Vlaams publiek, op het kongres van de Katolieke Vlaamse Landsbond in 1928 waar hij heftig werd aangevallen door Prof. Daels, verklaarde hij een grote vergadering belegd te hebben te Antwerpen, kort na de oorlog, waar hij een oproep gedaan had tot alle Vlamingen van goeden wil en ook aan de frontpartij een eerlijk bondgenootschap had aangeboden, maar - voegde hij er patetisch aan toe - ieder maal dat wij onze hand hebben uitgestoken, spuwde men erin! Wat Van Cauwelaert zegde was juist, maar zeker is het toch dat hij nooit een hand heeft toegestoken tot een bondgenootschap met de frontpartij, tenzij men daardoor zou verstaan een eenvoudige terugkeer naar de katolieke partij, met een in-bewaring-geven van de portefeuille ‘zelfbestuur’ in de vestiaire, tegen inruiling voor een paar leiders van een verkiesbare plaats op de katolieke lijst. Dat het hem anderzijds wel mogelijk was bondgenootschappen en kompromissen te sluiten op een verengd minimumprogramma bewijst, na de open brief aan Mgr. Rutten die wij reeds besproken hebben, de zeer slap-flamingantische houding van een gedeelte der leden van de Katolieke Vlaamse Kamergroep. In verband hiermede dient toch opgemerkt dat men van Vlaams nationalistische zijde, in de eerste jaren na de oorlog, onrechtvaardig is geweest toen men hem het verwijt toestuurde de moed niet te hebben om de regering te doen | |
[pagina 27]
| |
vallen op zijn Vlaamse eisen. De waarheid is dat hij het wel beproefd heeft, maar door de Katolieke Vlaamse Kamergroep niet werd gevolgd. Niet hij was toen de machtige man, de leider die men volgde. Dat kon zo schijnen op openbare vergaderingen, op de hoogfeesten van het katoliek flamingantisme, maar achter de schermen werd de politiek in de eerste plaats nog bepaald door Van de Vyvere, Poullet en ook Helleputte. Wij zullen herhaaldelijk de gelegenheid krijgen om dit te bewijzen. Toen Van Cauwelaert na de oorlog terugkwam, werd in de katolieke Vlaamse burgerskringen te Antwerpen zijn leiderschap dadelijk aanvaard. In augustus 1919 verdween voorgoed de Nederduitse Bond, met de onmogelijk geworden naam. In de plaats ervan kwam de Antwerpse Volksbond, onder voorzitterschap van H. Lebon. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 24 april 1921 kwam Van Cauwelaert, eerste kandidaat van de Volksbond, als derde voor op de katolieke lijst na de kandidaten van de Associatie (nr. 1) en van die van de kristelijke arbeiders (nr. 2). De uitslag van de verkiezingen gaf 15 katolieken, 14 socialisten, 13 liberalen en 3 fronters. Tegen de verwachtingen van deze laatsten in had men ze voor geen enkele van de mogelijke kombinaties nodig. Zij telden niet mee. Toen op een bepaald ogenblik de liberalen bleven wrokken om hun nederlaag en de katolieken zich keerden naar de socialisten, weigerde Ryckmans van de katolieke associatie, aangeduid als toekomstig burgemeester, zijn partij te volgen. Onder deze omstandigheden werd Van Cauwelaert, eerder toevallig, voorgedragen als burgemeester en, na lang aarzelen van minister Carton de Wiart, ook benoemd (28 okt., staatsblad van 3 nov.). Hier had de leider van de katolieke, minimalistische flaminganten, de voet in de stijgbeugel. Hij bleef burgemeester tot na de gemeenteraadsverkiezingen van 1932, toen de socialisten het bondgenootschap opzegden. Hij was toen reeds tot minister van Staat benoemd (1931). De vraag is opgeworpen: heeft dit burgemeesterschap de flamingantische leider niet te zeer opgeslorpt en in zijn Vlaamse strijd aldus geremd? De vraag werd nog anders gesteld, en door vrienden van hem: heeft het burgemeesterschap hem niet zo sterk gebonden aan officieel machtsvertoon, heeft het niet zo sterk zijn ijdelheid gestreeld en zijn ambitie voor de toekomst gevoed, dat hij voor Vlaanderen verloren was als de leider van een oppositie die meer zou verkregen hebben, indien ze niet zo onvoorwaardelijk aan de verleidingen van de macht had toegegeven? Wij kunnen de vraag niet beantwoorden. Er zijn teveel tegenstrijdige aspekten in de figuur van Van Cauwelaert die om een | |
[pagina 28]
| |
uitleg vragen en te weinig is ons nog bekend van wat achter de schermen gebeurde. Te veel getuigenissen zijn verdacht van partijdigheid, zowel bij zijn volgelingen als bij zijn vijanden. Toch kan men één zaak niet loochenen: hij is tot het einde toe een oprecht flamingant gebleven. Hem werd daarbij de vreugde niet onthouden de ineenstorting te beleven van het Vlaams nationalisme dat zijn bitterste vijand geweest was. Hij beleefde ook, reeds voor en verder na de oorlog, de vlaams-nationale kapitulatie van een paar vooraanstaanden uit het nationalistisch kamp, die hem, het meest principieel, jaren lang hadden bestreden. Van Cauwelaert had, tijdens de oorlog, aan de leiders van de frontbeweging beloofd samen met hen, indien nodig, na de oorlog op de barrikade te staan. Mogelijk is het dat enkelen onder de ‘frontratten’ dit toen werkelijk in de letterlijke zin van het woord hebben opgenomen. Er werd aan het front wel eens gedacht aan de mogelijkheid van een staatsgreep na de oorlog, indien deze eindigde met een vrede door vergelijk op de IJzerlinieGa naar voetnoot(27). Van Cauwelaert heeft hier zeker en vast nooit aan gedacht. De barrikade was voor hem de strijd op de tribune van het parlement en ook daarbuiten. Wij hebben gezien hoe hij in dit opzicht reeds vanaf de Troonrede positie genomen heeft en hoe deze aanval in het parlement ingeleid werd door de interpellatie van de drie Van's, buiten de Kamer door De Standaard en het mislukte Algemeen Vlaams Verbond. Na de verkiezingen van november 1919, stonden de kansen voor het Vlaams minimalisme gunstiger in de katolieke partij als in de andere partijen, al zou er nog hard moeten gevochten worden. Tijdens de oorlog hadden twee bekende vlaamsgezinden, Al. Van de Vyvere en Georges Helleputte, zich in het ministerie weten te handhaven, terwijl minister Poullet overkwam naar Vlaamse zijde. De Antwerpse volksvertegenwoordigers Van Cauwelaert en Van de Perre waren sterk op de voorgrond getreden. In het eerste ministerie Delacroix (21 nov. 1918-17 nov. 1919) waren er drie vlaamsgezinde ministers weggevallen, maar zij bleven de Vlaamse zaak trouw. Wij zagen Van de Vyvere in de bres bij de interpellatie van de drie Van's. Wij vinden Helleputte als voorzitter van het eerste katoliek Vlaams kongres te Antwerpen (23-24 mei 1920). Op zondag 11 aug. 1919 sprak Pr. Poullet voor het minimumprogramma op een vergadering van de Associatie te Leuven en de week daarop op een grote volksverga dering aldaar waar hij het woord voerde samen met Van de Vy- | |
[pagina 29]
| |
vere en Van CauwelaertGa naar voetnoot(28). Bij de verkiezingen van nov. 1919 was de katolieke partij nog maar een los verband van verschillende belangengroepen. Een Vlaamse belangengroep bestond er niet en er is van katolieke Vlaamse zijde ook geen poging gedaan om deze te vormen. Van Cauwelaert beweerde, veertig jaar later, dat het in 1919-1920 niet moeilijk zou geweest zijn een katolieke Vlaamse partij op te richten, maar dat men dit bewust van de hand gewezen had, omdat men ervan overtuigd was het minimumprogramma niet te kunnen verwezenlijken, indien het tot een scheuring kwam in de katolieke partijGa naar voetnoot(29). Het valt, naar ons oordeel, zeer te betwijfelen of deze mogelijkheid tot vorming van een katolieke Vlaamse partij heeft bestaan, tenzij als een alliantie van de groep Van Cauwelaert met het Vlaamse Front, waarbij het een open vraag blijft wie, in de katolieke rangen, Van Cauwelaert zou gevolgd zijn. Reeds vroeg (juni 1919) kwam er aldus in West-Vlaanderen, mede onder invloed van Gust. Sap, die geen carrière wenste te zoeken in de oppositie, een akkoord tot stand tussen het Katoliek Vlaams Verbond en de Associatie, op grond van het minimumprogramma dat iedereen verklaarde te aanvaarden. Te Antwerpen onderschreven Van Cauwelaert en Van de Perre het manifest van de Antwerpse volksvertegenwoordigers dat ‘het zgn. minimumprogramma... ons volledig Vlaams program’ noemde, omdat er niets afkon, maar ook omdat het in tegenstelling stond tot de eis van zelfbestuurGa naar voetnoot(30). Toen waren reeds alle bruggen met het Vlaamse Front opgeblazen. Tegen de mogelijkheid om een katolieke Vlaamse partij tot stand te brengen buiten een alliantie met het Vlaamse Front, pleit ook de duidelijke evolutie in de katolieke rangen tot vorming van een partijfederatie op grond van de zich duidelijk aftekenende groepsbelangen. Deze tendens kreeg een vaste vorm op 14 sept. 1921 door de stichting van de Belgische Katolieke Unie, toen nog Katoliek Verbond van België gehetenGa naar voetnoot(31). De katolieke partij werd hierdoor een standenpartij, verdeeld in vier groeperingen: de Fédération des Cercles (de Associaties met sterk franskiljonse inslag), de Boerenbond, de Kristelijke Federatie van de Middenstand en het Algemeen Kristelijk Werkersverbond (a.c.w.), zelf op zijn beurt een overkoepelende organizatie | |
[pagina 30]
| |
van de kristelijke arbeidersbeweging. Het zwaartepunt lag in deze groeperingen vanzelfsprekend in de verdediging van het groepsbelang. In welke mate werd hier het minimumprogramma van het Algemeen Vlaams Verbond ook in dit streven opgenomen? Het antwoord op deze vraag wordt ons gegeven op het kongres van de Katolieke Vlaamse Landsbond in 1926. Hier kwamen vertegenwoordigers van de verschillende standen aan het woord om toe te lichten wat op Vlaams gebied door deze standenorganizaties werd gepresteerd. De franstalige burgerij van de Fédération des Cercles trad er natuurlijk niet op: het was een grote remmende kracht. Voor de drie andere standen was de inventaris vlug opgemaakt. Voor de Middenstand en de Boerenbond viel er niets te vermelden, buiten het feit dat zij Vlaams waren. Wel kon de Boerenbond hier ook nog verwijzen naar art. 3 van het programma, aangenomen op de algemene vergadering van 9 juni 1919: ‘volkomen gelijkstelling, in rechte en in feite, der beide landstalen inzake onderwijs, van hoog tot laag, bestuur, gerecht en leger’, maar van een aktie om dit artikel in de werkelijkheid om te zetten, viel niets te bespeuren. Voor het a.c.w. gaf de voorzitter, H. Heyman eveneens als taak het opwekken van het Vlaams bewustzijn bij de arbeiders en als praktische bijdrage hiertoe het medevieren van de elfde-julifeesten, het steunen en aannemen van moties voor Vlaamse eisen, het feit dat de kristendemokratische volksvertegenwoordigers en senatoren optraden voor de verdediging van deze Vlaamse eisenGa naar voetnoot(32). Herhaaldelijk is inderdaad op de kongressen van het a.c.w. het Vlaamse vraagstuk behandeld. Wij zullen, bij tijd en wijle, hierop terugkeren. Toen in 1920 - nog vóór de stichting van het a.c.w. - een brochure verscheen over de werking van de kristelijke vakbeweging vanaf de wapenstilstand tot op 31 maart 1920, was hierbij in ‘Ons Standpunt’ geen speciaal punt over de Vlaamse Beweging opgenomen en hield men zich bij de algemene formulering: ‘wij hebben evenveel rasbewustzijn als de beste flaminganten of wallonisanten’. Toen op 17-18 juli 1921 het a.c.w. ontstond uit het vroegere Algemeen Demokratisch Verbond, kon men er onder art. 2 van het programmaontwerp | |
[pagina 31]
| |
lezen: de gelijkheid van Walen en Vlamingen in feite. Men mag echter de betekenis van het a.c.w. niet overschatten. Het was het overkoepelend organisme voor het Algemeen Kristelijk Vakverbond (a.c.v.), de mutualiteiten, de werkliedenbonden, de vrouwengilden en de arbeidersjeugd (de zgn. Kajotters). Het zwaartepunt lag hier bij het a.c.v. en dat heeft zich om de Vlaamse aktie niet bekommerd. Het a.c.w. zelf kwam pas tot meer leven in 1927 toen P.W. Segers sekretaris werd te Brussel en tot opdracht kreeg een politiek sekretariaat in te richten. Niettegenstaande deze restrikties dient nochtans onderstreept dat in de kristendemokratie een Vlaamse geest heerste. Zonder allen flamingant te zijn, was de groep leidende priesters en leken toch uitsluitend samengesteld uit Vlamingen. Het a.c.w. met zijn vertakkingen is echter zeer sterk partijgebonden gebleven, wat ook de uitdrukkelijke wil was van het Belgisch episkopaat dat zijn invloed in deze richting door de reeds genoemde priesters kon laten gelden. Wij zullen, in de loop van deze studie, kunnen vaststellen hoe enkele plaatselijke pogingen tot een akkoord met de Vlaamse nationalisten vastliepen en hoe, bij de ontwikkeling van de vakbondorganizaties van deze nationalisten, dit tot een heftige bekamping ervan door de groepen van het a.c.w. heeft geleid. In de Katolieke Unie was aldus geen plaats voor een flamingantische groepering en Van Cauwelaert wenste er ook geen tot stand te brengen. Over welke middelen beschikten dan de vlaamsgezinden om hun wil in de partij door te zetten? Wij zien er drie: het dagblad De Standaard, de Katolieke Vlaamse Landsbond en de Katolieke Vlaamse Kamergroep. De politiek van De Standaard, een degelijk opgestelde krant, werd bij zijn oprichting en in de eerste jaren die erop volgden, bepaald door het tweespan Van de Perre-Van Cauwelaert. De houding van Dr. Van de Perre werd voor de Vlaamse nationalisten een ontgoocheling. Hij had, tijdens de oorlog, het volle vertrouwen blijven genieten van de leiders van de frontbeweging. Erna zagen vele radikaalgezinden in hem de man die enerzijds de katolieke Vlaamse Beweging in een radikaler richting (zelfbestuur) zou voortstuwen en die anderzijds de brug zou vormen in de toenadering tussen katolieke minimalisten en katolieke Vlaamse nationalisten, ook nog na de eerste breuk van aug.-november 1919. Bij de interpellatie der drie Van's, had Van de Perre een uitgesproken nationalistische geloofsbelijdenis afgelegd, (desnoods tegen de staat en voor het volk), maar deze verklaring verbond nergens toe aangezien hij er dadelijk aan toevoegde dat een konfliktsituatie zuiver hypotetisch was. Vóór de | |
[pagina 32]
| |
verkiezingen van november 1919, naar aanleiding van de campagne die tegen hem gevoerd was door de Associatie, verklaarde hij uitdrukkelijk aan de zijde te staan van Van Cauwelaert, nu en voor de toekomstGa naar voetnoot(33). Toch bleef men veel van hem verwachten. Een diepe ontgoocheling was het voor zijn talrijke aanhangers toen hij, te Antwerpen gekozen, nog vóór de bijeenkomst van de Kamers, zijn ontslag als volksvertegenwoordiger indiende. Hij wilde hierdoor een einde maken aan de politieke intriges die het gevolg waren van een elektorale verbintenis. Er was overeengekomen dat, indien H. Marck niet gekozen werd - wat het geval was - een van de andere gekozenen dadelijk zijn ontslag zou indienen om het Marck mogelijk te maken te zetelen. Wij vinden de weerklank van deze desillusie in een brief van Ernest Claes en ook de motivering ervan: ‘wij zagen in u den tussenpersoon voor ene mogelijke samensmelting, of ten minste dan toch samenwerking, tussen Vlaams-Verbonders en Fronters. Nu is er niemand die dat zal kunnen, dat weet ge toch ook wel’Ga naar voetnoot(34). Toen Dr. Van de Perre in De Standaard (26 sept. 1920) een vrij pessimistisch artikel schreef, als antwoord op een artikel van Ern. Claes in de ‘Vrije Tribune’, reageerde deze hierop in een lange, privé-brief aan de dokter. Hij wees erin op de vooruitgang van de zelfbestuurgedachte. Hij beweerde dat de redakteuren zelf van De Standaard ervoor gewonnen waren en - voegde hij eraan toe - ‘ik twijfel er geen ogenblik aan of gijzelf zijt het’. Hij vroeg hem een beperkte vergadering te beleggen om het vraagstuk van het herstel van de eenheid onder de katolieke Vlamingen te bespreken: er was toch eenheid van opvatting over het doel en alleen maar verschil van inzicht over de middelen om dat doel te bereikenGa naar voetnoot(35)! Ern. Claes stond niet alleen met zijn aandringen bij Van de Perre. In oktober 1920 begon de student med., oud-strijder Gerard De Coninck - hij speelde later een bescheiden rol in de nationalistische aktie in West-Vlaanderen - te korresponderen met Dr. Van de Perre. Toen deze laatste hem antwoordde dat hij Van Cauwelaert niet zou loslaten, schreef De Coninck hem terug om te smeken zich toch niet te laten meeslepen, want Van Cauwelaert was toch maar een leider die moest geleid worden! De Coninck beweerde te schrijven uit naam van een tiental studenten te Gent: zij waren ervan overtuigd, dat Van de Perre in zijn hart bij hen stond en er ook open- | |
[pagina 33]
| |
lijk zou voor uitgekomen zijn, indien hij nog maar jonger geweest wasGa naar voetnoot(36). Ook pater Ferdinand Peeters cap. schreef omstreeks deze tijd aan Van de Perre over de toestanden in Brugge en de verzoening tussen het Vlaamse Front en het Vlaams Verbond, die er volgens hem in de lucht hingGa naar voetnoot(37). Het was verloren aandringen. Ons Vaderland (25 dec. 1920) verweet uiteindelijk aan Van de Perre zijn invloed in Vlaanderen te gebruiken om de overwinning van de nationale gedachte te vertragen en, tegen zijn temperament in, een ‘slaptivistische politiek’ te volgen. Nog een jaar later zou de nationalistische ontstemming tot uiting komen in een ‘Open Brief’ van Dries Devos in het Leuvense studententijdschrift Ons LevenGa naar voetnoot(38). Verschillende omstandigheden hebben de houding van Dr. Van de Perre hier bepaald. Ten eerste, zonder twijfel, zijn grote vriendschap en bewondering voor Frans Van Cauwelaert. Ten tweede zijn eigen, rotsvaste overtuiging dat Vlaanderen niet rijp was voor zelfbestuur omdat elke basis van ekonomische onderstruktuur ontbrak. Ten slotte drukte wellicht ook op hem het feit, dat zijn gezondheid geknakt was en dat hij de toekomst vrij pessimistisch inzag. Onder deze omstandigheden was van De Standaard niet veel anders te verwachten dan als spreekbuis te dienen voor Van Cauwelaert. In dienst van deze politiek, zweepte de krant de Vlaamse gemoederen op en droeg ze krachtig bij tot het wederontwaken en aktiveren van het Vlaams bewustzijn. Dit blad was de wachter op de toren die dagelijks waarschuwde voor gevaar en alle wantoestanden aan de kaak stelde; die radikaal en dreigend optrad uit naam van een volk dat vastbesloten was niet langer te dulden nog achteruitgesteld te worden in de staat; het was de bewerker van de Vlaamse openbare mening en gaf zijn steun aan Vlaamse akties en agitatie. Dit alles echter binnen de grenzen die Van Cauwelaert getrokken had: waar er aanleiding toe bestond kwam steeds een scherpe afwijzing van elke Vlaams-nationalistische politiek, een verwerping van alle afscheidingspolitiek in de katolieke partij. Telkens als puntje bij paaltje kwam, in de beslissende weken die de verkiezingen voorafgingen, stond De Stan- | |
[pagina 34]
| |
daard tegen elke Vlaams-nationalistische formatie, om alle katolieke vlaamsgezinde kiezers op te roepen eendrachtig op de katolieke partij te stemmen. Bij deze, voor buitenstaanders wel eens kronkelende politiek, kwam ook, zeer vaak, bij de talrijke nederlagen die werden geleden, het verkondigen van een optimisme dat de wrok om de nederlaag moest verdoezelen en trachten te doen vergeten. De Standaard bereikte het intellektuele, flamingantische publiek in Vlaanderen. De betekenis ervan in de vorming van de flamingantische publieke opinie is aldus niet te onderschatten. Van Cauwelaert wenste daarnaast een openbare manifestatie van de Vlaamse macht in dienst van zijn politiek. Hij zag de betekenis en het voordeel in van een georganizeerde ‘pressiegroep’ die voor hem een podium kon worden om heel Vlaanderen toe te spreken en te leiden. Deze rol werd vervuld door de Katolieke Vlaamse Landsbond. Deze was opgericht in augustus 1919, juist op het ogenblik dat de onderhandelingen mislukt waren met de vertegenwoordigers van het Vlaamse Front, tot vorming van een politiek eenheidsfront. Een voorlopige raad werd reeds samengesteld op een vergadering te Brussel, op 28 september. Wij vonden geen spoor van enige aktiviteit van de Landsbond vóór de verkiezingen van november 1919. Het programma van de Landsbond steunde op de belofte van gelijkheid in rechte en in feite. Deze moest en kon verwezenlijkt worden door de volledige vernederlandsing van onderwijs, gerecht en openbare besturen; door de indeling van het leger in Vlaamse en Waalse eenheden; door de wederinrichting van de centrale besturen zodat alle aangelegenheden die het Vlaamse land betreffen rechtstreeks in het Nederlands afgehandeld wordenGa naar voetnoot(39). Een eerste katoliek Vlaams kongres had plaats in Antwerpen op 23 mei 1920. Het was een soort studiedag, waarvan de werkzaamheden verdeeld waren over zeven afdelingen. Het kongres stond onder erevoorzitterschap van Mgr. Rutten en onder voorzitterschap van G. Helleputte. Het volgende jaar - eveneens met Pinksteren - werd een tweede kongres bijeengeroepen te Hasselt. Een huldebetoging ter ere van Mgr. Rutten was voorzien. Deze liet echter weten dat hij ‘om persoonlijke en andere redenen’ verhinderd was te komen. Het was weldra in Vlaanderen bekend dat de nuntius te Brussel aan Mgr. Rutten verbod had gegeven naar Hasselt te gaan. De verontwaardiging was groot. Het incident werd ook besproken in de | |
[pagina 35]
| |
vergadering van de Katolieke Vlaamse Kamergroep (3 juni 1921). Helleputte bevestigde, dat de afwezigheid van Mgr. Rutten het gevolg was van de tussenkomst van de nuntius. Hij was van oordeel dat er, namens de groep, een brief diende geschreven te worden aan de nuntius en dat dit ook een einde zou maken aan de tussenkomsten van Rome in Vlaamse aangelegenheden. Van de Vyvere verklaarde met de nuntius gesproken te hebben en hem de vraag te hebben gesteld wat hun, katolieke Vlamingen, ten laste werd gelegd. Het antwoord luidde: Rome keurt het separatisme af. Van de Vyvere had hem gewezen op zijn vergissing en op de verwarring die hier bestond met de frontpartij. De groep besliste hierop een brief te sturenGa naar voetnoot(40). Het was niet de eerste botsing tussen de katolieke Vlamingen en de geestelijke overheid. Wij hebben hierboven reeds gewezen op de houding van Mgr. Rutten zelf tegenover de oprichting van het Algemeen Vlaams Verbond en tegenover zijn programma. In januari 1921 deed zich nog een pijnlijker incident voor. Het Katoliek Vlaams Sekretariaat had een petitie op touw gezet om aan de bisschoppen de verdere vernederlandsing van het katoliek onderwijs te vragen. Kardinaal Mercier reageerde hierop vlijmscherp door een dergelijke aktie te veroordelen als een ongeoorloofde inmenging van de leken in de leiding van het onderwijs, wat tot de uitsluitende bevoegdheid van de bisschoppen behoorde. Ook dit voorval gaf aanleiding tot een pijnlijke bespreking in de Katolieke Vlaamse Kamergroep (2 maart 1921) die, op voorstel van Poullet, besliste een delegatie naar Mechelen te zenden om uitleg te vragenGa naar voetnoot(41). Enkele dagen daarna kreeg men kennis van een brief door de Paus gestuurd aan de Belgische bisschoppen die op de katolieke vlaamsgezinden een zeer ongunstige indruk maakteGa naar voetnoot(42). Dit alles werpt een schril | |
[pagina 36]
| |
licht op de moeilijkheden waarmede de katolieke Vlamingen, trouw aan de politiek van Van Cauwelaert, te worstelen hadden al was dit, per slot van rekening, nog vrij onschuldig in vergelijking met de manier, waarop de katolieke Vlaamse nationalisten door de bisschoppen zouden worden aangepakt, niet steeds tot ongenoegen van wie beweerde een aanhanger te zijn van de politiek van Van Cauwelaert... De Katolieke Vlaamse Landsbond had geen rechtstreekse invloed op de politiek. De Katolieke Vlaamse Kamergroep echter wel. Bij de opening van de parlementaire zittijd 1919-1920 was deze groep van vlaamsgezinde katolieke volksvertegenwoordigers tot stand gekomen met het doel overleg te plegen over de te volgen taktiek in de Kamers tot verwezenlijking van het minimumprogrammaGa naar voetnoot(43). Deze Kamergroep omvatte zeer verschillende elementen. Zonder twijfel meerdere volksvertegenwoordigers voor wie de Vlaamse kwestie maar van zeer bijkomstig belang was. Anderzijds een reeks mannen die trouw in de bres gestaan hebben voor de Vlaamse zaak. Wij zullen ze verder aan het werk zien. De Katolieke Vlaamse Kamergroep is in de eerste jaren van haar bestaan vaak zeer zwak geweest in haar houding. Als een der grote oorzaken hiervan kunnen wij van nu afaan wijzen op de leidende rol die Poullet, Van de Vyvere en Helleputte erin gespeeld hebben. In de standenorganizatie was, - wij hebben er reeds op gewezen, - geen plaats voor een Vlaamse groep en wij zagen ook dat men deze van Vlaamse zijde niet wenste. Een jaar vóór de Katolieke Unie op deze basis tot stand kwam, was in de Katolieke Vlaamse Kamergroep de vraag opgeworpen (vergadering van 28 okt. 1920) of het Verbond van de Katholieke Arrondissementsbonden de organizatie moest worden van de katolieke partij of alleen moest te maken hebben met uitsluitend Vlaamse belangen. Heyman verdedigde er met klem de stelling dat de katolieke partij de samenvoeging diende te zijn van de vier standengroepen: er waren andere vraagstukken als het Vlaamse, maar alle groepen moesten het Vlaams programma aanvaarden. Men had toen beslist, ook Poullet en Van Cauwelaert hadden in deze zin gesproken, het Verbond | |
[pagina 37]
| |
zijn eigen karakter te laten bewarenGa naar voetnoot(44). Meteen zweefde de Katolieke Vlaamse Kamergroep enigszins in het luchtledige: ze beantwoordde aan geen struktuur in de partij en de leden waren in de eerste plaats aan hun standenbelangen gebonden. Om de zwakheid van deze Kamergroep verder te begrijpen moet men ook rekening houden met de regels die het parlementair spel beheersen. Een enkeling is buiten de partij machteloos. Erin is hij gebonden aan de partijdiscipline. Ook de leden van de Katolieke Vlaamse Kamergroep hebben deze wet ondergaan. Het was voorzeker een van de oorzaken van hun machteloosheid in de jaren 1919-1928. Zij waren vooreerst gebonden door de solidariteit in de schoot van de katholieke partij, wat reeds kompromissen tot gevolg moest hebben. Over 't algemeen is deze samenhorigheid bewaard gebleven, al zijn er hier en daar bij de verkiezingen toch dissidenties geweest, ofwel van katoliek konservatieve, ofwel van kristendemokratische zijde. Er is ten tweede de solidariteit tegenover de regering. Voorwaarde en tevens gevolg van het bestaan der twee- of drieledige regering was een kompromis, waarbij geven en nemen de kunst bewees van wie met de grootste buit ging lopen. Er komt ten derde - niet te onderschatten in het politieke leven - de persoonlijke ambitie bij om minister, zelfs eerste minister te worden. De geschiedenis 1919-1940 bewijst dat alleen ‘gematigden’ in deze richting een kans kregen. Velen hebben aldus aan de eigen ambitie de mogelijkheden opgeofferd om een oppositiedreiging ruimer te exploiteren. De mogelijkheid om een regering te doen vallen op de taalkwestie heeft bijna de hele tijd door in de handen gelegen van de Katolieke Vlaamse Kamergroep. Er werd door Van Cauwelaert gebruik van gemaakt om toegevingen af te dwingen. Ze werd blijkbaar nooit te baat genomen om de samenstelling van een katoliek-liberale regering (bij een drieledige regering had men hun stemmen niet nodig) afhankelijk te maken van een radikale Vlaamse hervorming. Al wat, tot aan de Bormsverkiezing in 1928, door het parlement kwam, was lapwerk dat door een volgende legislatuur diende overgedaan.
Naast, en weldra scherp tegenover de Landsbond en de Katolieke Vlaamse Kamergroep, stond de groepering van de Vlaamse nationalisten, het Vlaamse Front, in de volksmond de ‘Frontpartij’ | |
[pagina 38]
| |
of de ‘Fronters’Ga naar voetnoot(45). Men had hier, in de propaganda, veel op met de uitslagen van de verkiezingen van 1919. Het werd een vaste traditie, bij de beoordeling hiervan, vast te houden aan de meer als zestigduizend stemmen behaald zonder organizatie, zonder geld, na een bijna geïmprovizeerde verkiezingscampagne. Wij hebben gezien hoe dit voor ongeveer een vierde overdreven was. Toch kon deze uitslag een betrekkelijk sukses genoemd worden en in Ons Vaderland weerklonk dan ook dadelijk een oproep om de strijd voort te zetten. L. Scharpé, Edm. Rubbens en Leo Vindevogel kregen in de krant (21 nov.) een ‘Open Brief’ om hun te vragen of ze nu niet tot het besef gekomen waren dat zij beter op de lijsten van het Vlaamse Front zouden gestaan hebben. Leo Vindevogel reageerde dadelijk met de verdediging van zijn eigen opvatting, nl. de strijd voor de overwinning van de Vlaamse Beweging dient gevoerd in de eigen partijGa naar voetnoot(46). Hij kreeg als antwoord dat men in de bestaande partijen niet kon optreden voor zelfbestuur en dat er geen enkel land aan te wijzen was waar de nationale beweging had gezegevierd zonder de oprichting en de strijd van een eigen nationale partij. Doorzetten werd het wachtwoord en het hoofdartikel van Ons Vaderland riep reeds op 23 nov. 1919 zijn aanhangers op tot uitbouw van de organizatie. De beslistheid om voort te vechten in eigen formatie kon niet verbergen, dat er twijfel was bij sommige voormannen, dat er desertie was onder de troepen. Naar buiten is het niet zeer duidelijk geworden, maar er bestaan toch aanduidingen. H. Borginon, het politieke brein van de partij, aarzelde niet het als zijn mening uit te spreken, dat de frontpartij haar taak had volbracht en maar diende | |
[pagina 39]
| |
te verdwijnenGa naar voetnoot(47). L. Dosfel verwierp reeds zeer vroeg het godsvredestandpunt van het Vlaamse Front en werd zelfs een tijd medewerker aan De StandaardGa naar voetnoot(48). Tegenover P. Van Ostayen die, als socialist, in een ‘Open Brief’ aan Huysmans, partij koos voor de FrontpartijGa naar voetnoot(49), stond de stille uittocht van een reeks andere jongeren die naar de katolieke partij of het socialisme overgingen. Terwijl van verschillende zijden nog gedacht werd aan een verzoening tussen het Vlaamse Front en het Katoliek Vlaams Verbond, waarbij men vooral rekende, zoals wij hierboven gezien hebben, op Dr. Van de Perre, werden nochtans de verhoudingen tot de groep Van Cauwelaert met de dag scherper. Naar aanleiding van de interpellatie Hubin, verscheen in Ons Vaderland (7 maart 1920) een hoofdartikel waarin de ontgoocheling uitgesproken werd over de houding van Van Cauwelaert die ervan beschuldigd werd mede te wandelen ‘in de processie van de voorzichtigen’. De toon van het officieel orgaan van het Vlaamse Front wordt met de dag scherper, vooral na de ondertekening van het Frans-Belgisch militair akkoord. De uitspraak van Helleputte over de veroordeling van Dosfel (elke rechtbank zou niet anders gekund hebben als hem te veroordelen, verklaarde hij), de aanvallen van Van de Vyvere en Van Cauwelaert tegen het Front droegen hier sterk toe bij. Leden van het Vlaamse Front gingen meetings overhoop zetten, waarop Van Cauwelaert het woord voerde. Deze laatste beet zo scherp van zich af, dat Herman Van Puymbroeck hem een ‘Open Brief’ schreef die niet minder heftig was en de verwijdering zeer schel belicht. ‘U lastert de Frontpartij, schreef hij, u valt vies van de Frontpartij, u trapt op de Frontpartij, u gebruikt en misbruikt de Frontpartij, u verkettert de Frontpartij, u stampt haar in een hoek als een dode en haalt haar weer te voorschijn als een spook. De Frontpartij bestaat volgens u, uit snaken, die veel zeggen maar weinig doen, uit schreeuwers, baardeloze kerels, machiavellistische verraders... De Frontpartij beoefent een noodlottige, misdadige scheuringspolitiek’Ga naar voetnoot(50). Toen de Vlaams-Verbondsgroepen een betoging ontwierpen te Brussel - ze werd trouwens door burgemeester Max ver- | |
[pagina 40]
| |
boden - om druk uit te oefenen op de regering voor de vernederlandsing van de besturen en van de universiteit te Gent, verklaarde de partijraad van het Vlaamse Front, hier niet te kunnen aan deelnemen. Wij hebben - zo luidde het hier - ‘geen de minste reden om te verduiken, dat wij er aan houden tussen ons nationalistisch streven en andere stromingen, in de Vlaamse Beweging, de scheidingslijn zeer duidelijk te trekken... tussen de nationalistische opvatting en de gedachtengang van dezen die weigeren de noodzakelijkheid te erkennen van zelfbestuur voor Vlaanderen, is de kloof niet te overbruggen, omdat het verschil niet van kwantitatieven, maar van essentiëlen aard is’Ga naar voetnoot(51). Op de vooravond van de verkiezingen van november 1921, verklaarde H. Borginon op een meeting in Antwerpen, dat samenwerking tussen het Vlaamse Front en de Vlaamse Belgicisten hoe langer hoe minder zou voorkomen: het minimum van de Vlaamse Belgicisten werd nu toch steeds verder geminimaliseerd. Het Vlaamse Front heeft nochtans in deze jaren 1919-1921 geen sterke werfkracht ontwikkeld. Het bleef trouwens met zijn programma in het vage hangen. Op het eerste kongres van de partij (Brussel, 11 april 1920) droeg Dr. Oscar De Gruyter een referaat voor met een schets van federale organizatieGa naar voetnoot(52). Op een debatavond in Antwerpen (2 febr. 1920) had H. Borginon zijn positie in dit verband reeds gepreciseerd. Hij verwierp de opvatting van een zelfstandige Vlaamse staat (o.a. nog steeds ter wille van het Duitse gevaar), zag Groot-Nederland als al te ver af, verwierp het bilateralisme van Remouchamps en prak zich uit voor een bondsstaat. Dit is, tussen de twee wereldoorlogen, de opvatting gebleven van de ‘gematigde’ nationalisten. Het vraagstuk van het antimilitarisme gaf, op het kongres te Gent op 23 jan. 1921, aanleiding tot een vinnige diskussie. Het voorstel van B. Maes tot eenzijdige ontwapening werd met een verpletterende meerderheid verworpen. Bij dit alles was nochtans het probleem van de godsvrede de grote struikelblok. Wel was op een beperkt kongres (20 maart 1921) het verslag Van Puymbrouck aangenomen dat een oplossing bracht voor het schoolvraagstuk door het Nederlandse stelsel van gelijkheid tussen bijzonder en staatsonderwijs te doen aanvaarden. De moeilijkheid lag echter dieper. Deze generatie was in haar diepste gemoed nog partijgebonden, op grond van levensbeschouwingen die hun uitdrukking vonden in de drie grote staats- | |
[pagina 41]
| |
partijen, zodat hier geen blijvende plaats was voor het Vlaamse Front. Dit werd reeds vroeger aanvaard en dit bleef, ook toen het partijkarakter zich sterker affirmeerde. Er werd dan ook door de tegenpartij - en ook door ultramontaanse katolieken in eigen rangen - storm gelopen tegen de godsvrede, wat Ons Vaderland (hoofdartikel, 25 juli 1920) ertoe bracht het tijdelijk karakter van de partij te onderstrepen: op het ogenblik dat, onder drang van de zelfstandigheidsgedachte gepropageerd door het Vlaamse Front, én de katolieke én de socialistische partij in Vlaanderen zich losscheuren uit de eenheidspartijen om zelfstandig te worden en zelfbestuur in hun programma op te nemen, is de taak van het Vlaamse Front vervuld. Op dat ogenblik, niet vroeger, zal elk voor zich beslissen bij welke partij hij wil aansluiten. Dit is tot in 1933 het standpunt gebleven van de aanhangers van de godsvrede. Voor het overige was de algemene geest die de partij beheerste samen te vatten in de woorden demokratie, antimilitarisme en internationalisme In het verkiezingsprogramma van 1921 kon men ook het voorstel tot nationalizering van het Kempens kolenbekken vindenGa naar voetnoot(53). Van zeer grote betekenis was, in de jaren 1919-1921, de toenadering tussen het Vlaamse Front en het aktivisme. Ze zal, vanaf 1922, leiden tot een sterk doordringen van een radikaal-aktivistische geest in de nationalistische beweging. De verdediging van de aktivisten, in de reeds door ons geschetste beweging voor amnestie, had daarbij in de rangen van het Vlaams-nationalisme een heel andere betekenis als in de andere partijen. Voor de Vlaamse nationalisten werden de aktivisten revolutionairen, helden en tevens voortrekkers die alleen maar het ongeluk hadden tot de overwonnelingen te behoren. Na enkele jaren werd het principe zelf van hun aktie aanvaard en waren de modaliteiten ervan vergeten. De leiders van de frontbeweging waren er, in november 1918, ver van af de nalatenschap van het aktivisme zonder meer te willen aanvaarden. Het zou ten hoogste een aanvaarding zijn onder voorrecht van boedelbeschrijving. Wij beschouwen als dusdanig de reeks artikelen die door Dosfel geschreven werden in Ons Vaderland (jan. febr. 1919) en daarna gebundeld in de eerste reeks van Storm en Drang. Ze bevatten een afwijzing van de politiek van | |
[pagina 42]
| |
Jong-Vlaanderen en ook van de Raad van Vlaanderen, een veroordeling van de reis naar Berlijn en van ‘het onvergeeflijk manifest aan het Duitse volk’, een hartstochtelijke verdediging van de Vlaamse hogeschool tijdens de oorlog. Bij de aanvang van het proces Borms, schreef H. Borginon een zeer kritisch artikel waarin Borms gezien werd als de man die, te goeder trouw, zich laten gebruiken had door ‘een vijandelijke macht die de knechting van Vlaanderen onder Pruisische heerschappij nastreefde’, maar die dan toch geen verrader was en met zuivere handen stondGa naar voetnoot(54). Wij geloven niet dat, in de loop van de jaren, het oordeel van Borginon over het aktivisme is gewijzigd. Bij de volgelingen was het anders en Ons Vaderland gaf er het voorbeeld van. Bij de campagne voor amnestie, bij de verdediging van de slachtoffers van de repressie, gaat het hier om meer als menselijke motieven, om meer als het herstel van een verbroken rechtsevenwicht. Reeds op 18 febr. 1919 lezen wij dat het aktivisme dient gezien in Europees perspektief, dat men hierbij moet denken aan de Donaumonarchie en aan Ierland. De aktivisten werden staatsverraders om geen volksverraders te moeten zijnGa naar voetnoot(55). Nog geen acht dagen na het artikel van Borginon over Borms, verscheen in dit zelfde Ons Vaderland (11 sept.) een hooggestemd artikel: vóór de veroordeling sprak ons hoofd, nu spreekt ons hart en ‘gij zijt een held, ge hebt ons gedwongen u te bewonderen, ge hebt door uw alles opofferende liefde, uw schone onbaatzuchtigheid en uw edele moed de laatste scheiding doen vallen die ons van u verwijderd hield’. Toen de volksvertegenwoordigers van het Vlaamse Front, in november 1919, een Memorandum gingen aanbieden aan de Vredeskonferentie in Versailles, beriepen zij zich hierin zowel op de frontbeweging als op het aktivisme om te bewijzen dat het Vlaamse volk zelfstandigheid wenste. Na de verkiezingen van november 1919 wordt de drang om het aktivisme te verdedigen, sterker. E.H. Paul Vandermeulen schreef aan Borginon een brief om aan te dringen op een verandering in de taktiek. Hij herinnerde hem aan een artikel dat hij maanden geleden gezonden had aan Ons Vaderland en dat Borginon toen afgewezen had als ontijdig. Hij vond het nu, na de verkiezingen, ‘plicht positie te kiezen ten voordele van de eerlijke aktivisten’. De beste krachten moeten hier voor Vlaanderen gered worden, ook indien men desnoods daarbij zou zwijgen over het aktivisme: ‘langer zwijgen ware | |
[pagina 43]
| |
zwakheid en ondankbaarheid’Ga naar voetnoot(56). Op een vergadering in Brussel (vermoedelijk op 14 dec. 1919), waren Borginon en Debeuckelaere nog zeer terughoudend geweest in hun politiek tegenover het aktivisme, terwijl daarentegen Maes, De Gruyter en Goossenaerts zeer kordate woorden hadden gesprokenGa naar voetnoot(57). Wij zagen reeds hoe Verschaeve tegenover het vraagstuk stond in De Vlaamsche Vlagge. In de Kamer (9 maart 1920) verdedigde B. Maes het aktivisme als een idealistische dwaling en een taktische fout, als een misrekening, maar ‘in hoofdzaak altijd, gepleegd met drijfveren, inzichten en bedoelingen van het onbaatzuchtigste, edel karakter’Ga naar voetnoot(58). Naar aanleiding van dit kamerdebat verscheen enkele dagen later (30 maart) in Ons Vaderland een merkwaardig hoofdartikel waarin de scheidingslijn tussen het Vlaamse Front en het Vlaams Verbond getrokken werd in het licht van beider oordeel over het aktivisme, dit aan de hand van de verklaring van Maes in de Kamer. Minimum - was de konklusie van het artikel, dat onder het opschrift ‘Eenzaam’ verscheen - staat niet meer naast maximum, maar ertegen en wij zullen voortaan onze eigen weg gaan: eenzaam, want samenwerking met het Vlaams Verbond zal voortaan wel niet onmogelijk, maar toch uiterst moeilijk zijn. Op 22 juni verscheen dan een artikel over de grote betekenis van het aktivisme waardoor een ontwikkeling, die anders tientallen jaren zou gevergd hebben, thans in een paar jaar geschied was: ‘er werden fouten bedreven door de aktivisten... maar de fouten dat is het bijkomende en die zullen lang vergeten zijn als heel Vlaanderen de grote verdienste van het aktivisme zal erkennen, want het aktivisme heeft aan Vlaanderen een politiek programma, een politiek ideaal geschonken; het jonge Vlaanderen weet nu dat er voor hem geen heil is buiten de politieke zelfstandigheid’. Toen Herman Vos vrij kwam (einde 1920) werd hij te Antwerpen de hoofdredakteur van De Ploeg waarin hij zowel campagne voerde voor de amnestie als voor de rehabilitatie van het aktivismeGa naar voetnoot(59). Toch vonden de uitgeweken aktivisten in Nederland dat de verhoudingen nog ver van ideaal waren. In de ogen van de buitenwereld was er voor hen nog een slagboom; voor henzelf was het, indien geen slagboom, dan toch een waas van misverstand dat | |
[pagina 44]
| |
nog bestond tussen de twee vleugels van het nationalistische kamp. Vandaar de wens om de naam Vlaamse Front te laten vallen om alleen nog van Vlaamse nationalisten te sprekenGa naar voetnoot(60). Een paar jaar later schreef Ant. Jacob aan Gerretson over ‘de verhouding aktivisten-oudfrontsoldaten, die nog al te dikwels een latente tegenstelling blijkt te zijn die bij de aktie hindert’Ga naar voetnoot(61). De oorzaak van deze wrijvingen lag in feite elders. Ze dient gezocht in de pogingen die door de uitgeweken aktivisten in Nederland, waar zij een tak vormden van de Hollands-Vlaamse Vereniging, werden ondernomen om de hand te leggen op de nationalistische beweging en de leiding ervan tot zich te trekken. Deze politiek was reeds ingezet begin 1919 met de publikatie van een halfmaandelijks tijdschrift Vlaanderen. Als gevolg van transporten verkoopmoeilijkheden veroorzaakt door de Belgische Veiligheid die de verspreiding ervan in het Vlaamse land wilde onmogelijk maken, veranderde deze publikatie herhaaldelijk van titel. Het werd achtereenvolgens Ontvoogding, Pro Flandria, De Vlaamsnationale gedachte, Het Groote BedrogGa naar voetnoot(62). Hierin werd herhaaldelijk scherpe kritiek uitgeoefend op de politiek van het Vlaamse Front - een voorsmaak van de politiek van het weekblad Vlaanderen, vanaf mei 1922. Ons Vaderland beet een paar maal heftig van zich af. Op 9 april 1920, in een hoofdartikel als antwoord op bepaalde aanvallen in Vlaanderen en het weekblad De Toorts, was de toon zeer schamper. De redakteuren van deze bladen, zo konk het, zijn eenzijdig en oordelen vanop een afstand. Zij sporen aan tot gewelddadig optreden, maar zitten zelf op veilige afstand. Zij kunnen geen ballast uitwerpen en op geen enkel punt schuld bekennen. Waarom zijn niet velen hier gebleven om voor hun daden te getuigen? Deze verwijten waren zeer scherp en het was dan ook maar een doekje voor het bloeden, waar de redakteur verklaarde De Standaard af te keuren en de manier waarop deze oude strijdgenoten bekampte, daar waar hij zelf veel in de houding van de uitgeweken aktivisten kon begrijpen. Het ging zover dat Ons Vaderland zelfs tussenbeide kwam (26 jan. 1921) om Van Cauwelaert te verdedigen tegen Pro Flandria (jan. 1921). Van Cauwe- | |
[pagina 45]
| |
laert was geen verrader. Niet hij heeft zich vergist, maar wij toen wij oratorische gaven verwarden met politieke. Vaak werd beweerd, maar niet bewezen, dat hij schuld zou hebben aan de aktivistenjacht. Karakterzwakheid is nog geen misdaad en indien Van Cauwelaert een propagandist is van eerste gehalte, dan is hij nochtans geen leider. Wij voor ons wensen verder in de Vlaamse Beweging geen zo sterke tegenstelling als tijdens de oorlog tussen aktivisten en passieven en de steller van het artikel eindigde met een oproep tot de uitgeweken aktivisten: roeit de wrok uit die uw zielen verbittert! De polemiek bleef voorlopig beperkt tot de twee groepen, maar vanaf het jaar 1922 zullen de aktivisten hun greep op de vlaams-nationalistische beweging versterken en zullen de twisten in Vlaanderen zelf de rangen splitsen. Het ging anders, op politiek terrein, niet zo schitterend voor het Vlaamse Front. Zijn parlementaire vertegenwoordiging was niet alleen zeer klein, maar daarenboven ook zeer zwak. Alleen H. Borginon treedt op de voorgrond. B. Maes ontpopte zich als een demagoog - één ogenblik zeer populair - maar hij bleek weldra ongeschikt te zijn voor de politiek. Ad. Debeuckelaere is nooit geschikt gebleken voor parlementair werk en Staf De Clercq tastte voorlopig zeer voorzichtig het terrein af. De nieuwe volksvertegenwoordigers haalden zich reeds dadelijk de hele Kamer op de hals door - nog vóór de opening van het parlement - naar Versailles af te reizen om er aan de vredeskonferentie een memorandum af te geven ten einde de politieke zelfstandigheid voor Vlaanderen op te eisen in het kader van de Belgische staatGa naar voetnoot(63). Toen op 24 april 1921, in al de plaatsen waar de toestand gunstig scheen, het Vlaamse Front opkwam bij de gemeenteraadsverkiezingen, werd het een mislukking. Alleen in Antwerpen kon men, met 11.055 stemmen en drie gemeenteraadsleden op een zeker resultaat wijzenGa naar voetnoot(64). Te Gent behaalde het Front 3.132 stemmen, even meer als het liberale Help u Zelve dat het ook op eigen krachten had gewaagd en 3.047 stemmen behaalde. Geen van beide partijen had een gekozene. Te Brussel liep het op een volledig fiasko uit (871 stemmen). Te Aalst was het Front niet opgekomen en had de weg vrij gelaten voor het Daensisme. Te Brugge haalde het kartel met de kristendemokraten twee zetels. In het Pajottenland kon Staf De Clercq een mooi sukses boeken in enkele ge- | |
[pagina 46]
| |
meensten, zoals o.a. Kester, Oetingen, Pepingen en Hei-Kruis, een gunstig voorteken voor de komende algemene verkiezingen. Men ging deze verkiezingen met veel moeilijkheden en met lood in de schoenen tegemoet. Men beschikte over geen pers. Op 28 juli 1921 kondigde Ons Vaderland aan, dat het voortaan nog slechts tweemaal per week zou verschijnen. Het blad slabakte sedert maanden. Het was herhaaldelijk van formaat veranderd en de druk liet vaak zeer veel te wensen over. Als informatieblad kon het niet eens meer de algemene ontwikkeling van de Vlaamse Beweging volgen en een leidend orgaan kon deze tolk van het Vlaamse Front niet genoemd worden. De Schelde, onder hoofdredaktie van Pol De Mont, was te sterk Antwerps gebonden en had geen standing als dagblad. Deze afwezigheid van een algemeen dag- of weekblad werd slechts gedeeltelijk ondervangen door de gewestelijke weekbladen. Slechts twee ervan verdienen op dit ogenblik een speciale vermelding: het reeds genoemde De Ploeg te Antwerpen (januari 1921) en De Vlaming van Roeselaere-Thielt (30 sept. 1921 - vanaf nieuwjaar 1923 De West Vlaming). Tal van moeilijkheden rezen op bij de samenstelling van de lijsten. Te Aalst, waar ze reeds op 14 juli 1921 bijeenkwamen om een nieuw kartel te bespreken, sleepten de onderhandelingen maanden aan om te eindigen op een mislukking. De kristendemokraten hadden o.a. als voorwaarde gesteld, dat het kartel niet alleen in Oost-Vlaanderen zou gesloten worden, maar ook in West-Vlaanderen. Het Vlaamse Front had deze voorwaarde eerst aanvaard, doch het bleek achteraf dat dit kartel in West-Vlaanderen niet kon tot stand komenGa naar voetnoot(65). Ons Vaderland kondigde (3 nov. 1921) de mislukking ervan aan met de motivering van het antivlaams verleden van de voorgestelde kristendemokraten in deze provincie. Het Front zou te Aalst alleen opkomen met als hoofd van de lijst Frans D'Haese. Te Gent had men graag Boud. Maes weggewerkt die, volgens Borginon, voor de politiek totaal ongeschikt was en er onmogelijk geworden wasGa naar voetnoot(66), maar Maes bleef lijstaanvoerder. In Antwerpen zat men eveneens in moeilijkheden. De partij wilde Debeuckelaere aan het hoofd van de lijst plaatsen te Brugge om West-Vlaanderen mede naar omhoog te trekken. Antwerpen verzette zich, maar een scheidsraad nam de opgeworpen bezwaren niet aan. Er was in de Scheldestad blijkbaar geen geschikte kandidaat te vinden. Men wendde zich tot Borginon. Van ver- | |
[pagina 47]
| |
schillende zijden werd bij hem sterk aangedrongen om een kandidatuur te Antwerpen - beschouwd als een zekere kamerzetel! - te aanvaarden. Onder anderen schreef Cyriel Verschaeve hem een zeer dringende brief, waarin hij erop wees dat hij in de Kamer het best het Front vertegenwoordigde en dat niemand er hem kon vervangenGa naar voetnoot(67). Borginon weigerde hardnekkig en wilde alleen een tweede plaats aanvaarden in Brussel om er Staf De Clercq te steunen. Hij voegde er aan toe, dat zijn kandidatuur er misschien een tweede zetel kon doorhalen. Te Antwerpen werd dan uiteindelijk een ‘poll’ gehouden, waaruit Hendrik Picard als eerste kandidaat te voorschijn kwam. Deze was een flink advokaat en een innemend man, maar voor de politiek had hij blijkbaar weinig aanleg. In West-Vlaanderen had men, in het arrondissement Ieper, een zeer populaire lijstaanvoerder, onderwijzer Butaye, oud-strijder, waarop men rekende om het ‘kworum’ te bereiken, d.i. de kiesdeler nodig om van het voordeel van de apparentering te kunnen genietenGa naar voetnoot(68). In Roeselare-Tielt werd, toen op het laatste ogenblik Godfried Persyn zich terugtrok, de lijst aangevoerd door J. Van Severen. In het arr. Oostende-Veurne-Diksmuide had Jer. Leuridan, die eerst geweigerd had, onder druk van Verschaeve uiteindelijk aanvaardGa naar voetnoot(69). Te Brugge was Debeuckelaere lijstaanvoerder. Wij hebben reeds vermeld dat hij, enkele dagen voor de verkiezingen, beschuldigd van landverraad, werd in hechtenis genomen. Het zag er werkelijk, op de vooravond van de verkiezingen, niet schitterend uit voor het Vlaamse Front... |
|