Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging
(1969)–H.J. Elias– Auteursrechtelijk beschermd2. De nieuwe balans der krachtenBij het overzicht van de reservekrachten waarop de Vlaamse Beweging in 1914 voor de toekomst nog kon rekenen, zagen wij drie faktoren: de demografie, de uitbreiding van het kiesrecht en de dynamiek van de Vlaamse gedachteGa naar voetnoot(3). In 1914 waren er slechts weinige flaminganten die als een doorslaggevende faktor de groeiende industrializering zagen van Vlaanderen, met uitzondering natuurlijk van de grote verwachtingen die gebouwd wer- | |
[pagina 9]
| |
den op het Kempens kolenbekken (eerste steenkolen pas in 1917 opgehaald). Wij willen thans onderzoeken in welke mate demografie, kiesrecht en ekonomische ontwikkeling aan deze flamingantische verwachtingen hebben beantwoord. De dynamiek van de Vlaamse gedachte vormt, als vanzelfsprekend, het voorwerp van onze hele studie. In demografisch opzicht had Vlaanderen in 1918 een voorsprong op Wallonië en het heeft die in de volgende jaren behouden. In 1921 waren de verhoudingen in de bevolkingscijfers als volgt: Vlaamse provincies met arrondissement Leuven 3.540.523; Waalse provincies met arr. Nijvel 2.845.193; arrondissement Brussel 1.093.124. Dit maakt een totaal van 7.478.840. In 1939 waren deze proporties, op een totaal van 8.396.276 inwoners, aldus: 4.157.661 (Vlaanderen), 2.960.768 (Wallonië) en 1.277.847 (arr. Brussel)Ga naar voetnoot(4). In de bevolkingsevolutie behield Vlaanderen zijn betrekkelijk gunstige positie in het geboortenoverschot op het sterftecijfer. In 1938 was dit in heel het Vlaamse land (met weglating van het arr. Brussel) ruim boven het gemiddelde van het Rijk. In heel Wallonië, met uitzondering van Luxemburg, ligt het sterftekoëfficiënt alsdan hoger als dat van de geboorten. Alleen Luxemburg had een geboortenoverschot, maar dit lag dan nog lager als het gemiddelde van het Rijk. De procentuele bevolkingsaangroei, van 1920 tot 1928 was: West-Vlaanderen 20,1; Oost-Vlaanderen 7,7; Antwerpen, 23,1; Limburg 39,0 en het arr. Leuven 13,7. In Wallonië bereikte alleen de provincie Luik met 12,6 een hoger procent als het laagste in VlaanderenGa naar voetnoot(5). Deze verhouding in de bevolking had ook haar weerslag op die in het aantal kiezers. In 1921 was ze als volgt: Vlaanderen 1.008.670; Wallonië 900.691; arr. Brussel 317.436 wat in 1939 geworden was respektievelijk 1.271.231; 999.126 en 396.984. Deze cijfers geven een merkelijk overwicht aan Vlaanderen op Wallonië, al wordt dit, wat de taalverhoudingen betreft, grotendeels gekompenseerd door het franssprekend gedeelte van de kiezers uit het arrondissement Brussel, wat de meeste Walen niet na- | |
[pagina 10]
| |
men waar het ging om wat zij beschouwden als specifieke Waalse belangen. Deze verhoudingen hadden, hoewel onvolmaakt, hun weerslag op het aantal volksvertegenwoordigers. Deze verhoudingen waren als volgt. In 1919, voor 186 zetels, Vlaanderen 88; Wallonië 72; arr. Brussel 26. In 1926, voor 187 zetels, gaf dit respektievelijk 88, 73 en 26, maar na de zetelaanpassing als gevolg van de tienjaarlijkse telling van 1930, werden deze getallen 96 (Vlaanderen), 76 (Wallonië) en 30 (Brussel). Deze demografische en elektorale verhoudingen hebben een heel sterke weerslag gehad op het politieke klimaat in België, vooral na 1930. Bij de bespreking van de bestuurstaalwet van 1921 was het reeds zichtbaar dat de Walen vreesden geminoriseerd te worden in België. Deze angst werd met de jaren groter en hij werd vanzelfsprekend niet verminderd door de verklaringen van zekere Vlaams-belgicistische leiders die beweerden het federalisme van de Vlaamse nationalisten te verwerpen omdat de Vlamingen hierdoor hun kans zouden verspillen om Brussel weerom te veroveren en om in België de leiding in handen te nemenGa naar voetnoot(6). Vele flaminganten hebben hun minimalistische voormannen in deze opvatting gevolgd en hun politiek gesteund, tot op de dag dat zij ontdekten hoe de openbare mening er in Wallonië op reageerde door een eis van federalisme of eerder nog van pariteit der twee ongelijke delen in de eenheidsstaat.
Wat de Walen misschien nog meer getroffen en geschokt heeft, was de vaststelling dat het ‘arme Vlaanderen’ tussen de twee wereldoorlogen een hogere welstand begon te veroveren, terwijl Wallonië ontegensprekelijk erop achteruit ging of op zijn minst, ter plaatse trappelde. Dat Vlaanderen in zijn opgang nog sterk ten achteren was op Wallonië speelde voor de Waalse agitatoren geen rolGa naar voetnoot(7). De periode 1918-1940 is inderdaad, in haar ge- | |
[pagina 11]
| |
heel genomen, voor Vlaanderen een tijdvak geweest van groeiende welvaart en ekonomische opgang. De langzame maar aanhoudende verschuiving van het ekonomisch zwaartepunt van het zuidelijk naar het noordelijk gedeelte van het land, voornamelijk naar Antwerpen, Brabant (Brussel!) en Limburg, reeds zichtbaar bij het begin der eeuw, houdt aan en wordt sterker. Alles bij elkaar genomen kunnen we zeggen dat de Waalse nijverheid sedert 1896 gekenmerkt wordt door een kontraktietendens, terwijl zich voor het Vlaamse land het tegengestelde verschijnsel voordoet. Dit is goed merkbaar in de stijging van het aantal industriearbeiders in Vlaanderen, in vergelijking met Wallonië. In dit laatste gewest is dit van 1896 tot 1937 gestabilizeerd op ongeveer 400.000. In Vlaanderen is het, in dezelfde jaren, gestegen van 184.000 naar 400.000 terwijl ook Brussel een nijverheids-centrum werd, met een aantal werklieden, overwegend Vlamingen, dat steeg van 110.000 tot 200.000. Procentueel viel aldus Wallonië van 55,9 (1896) op 49,9 (1910) en uiteindelijk 40,0 (1937). Vlaanderen steeg intussen van 27,4 over 33,3 naar 40,1Ga naar voetnoot(8). Niettegenstaande deze merkbare groei van de nijverheid in Vlaanderen, blijft de betekenis van de landbouw er nochtans zeer groot, maar het uitzicht ervan verandert grondig. Volgens de landbouwtelling van 1939, waren op een totaal van 662.382 personen, bestendig werkzaam in de landbouw, er (afgerond) 308.000 in Vlaanderen, 106.000 in Brabant en 248.000 in Wallonië. Het kenmerk van dit landbouwbeeld in Vlaanderen is het kleine landbouwbedrijf en de intensieve bewerking. Sedert 1918 werd een grote inspanning gedaan om de intensieve kultuur van industriegewassen en de kwaliteitsproduktie van de veeteelt, de tuinbouw en de fruitteelt op te voeren. In dezelfde richting werkte ook een betere marktorganizatie. Bij dit veranderd uitzicht van de landbouw in Vlaanderen dienen nog een paar kenmerken onderstreept waarvan wij verder de grote betekenis zullen zien voor de emancipatie van de Vlaamse boer: vooreerst het feit dat, als gevolg van de mechanizering van de landbouwexploitaties en van de | |
[pagina 12]
| |
stijging van de lonen, het aantal tewerkgestelden in de agrarische sektor voortdurend verminderde en een gedeelte van deze krachten afgeschoven werd naar de industrie en de steden. Ten tweede dat op zijn minst een derde van het grondbezit niet in handen was van de landbouwers, maar van de kasteelheren en van de burgerij uit het platteland en uit de steden. Ten derde dat, als kompensatie voor deze afhankelijkheid die in het verleden zo zwaar op de pachter gewogen had, een betere pachtwet de boer beschermde tegen het gevaar van willekeurige pachtopzegging (wet van 7 maart 1929). De groeiende welvaart van de boerenstand in Vlaanderen is, na 1918 en tot bij de krisis van 1930, zichtbaar in de deposito's van de Middenkredietkas van de Belgische Boerenbond 380.000 goudfranken (1900); 16 miljoen goudfranken (1913); 229 miljoen (1920) en 750 miljoen (1926)Ga naar voetnoot(9). Deze ekonomische ontwikkeling had tot gevolg dat het volk van Vlaanderen welvarender en ook geestelijk meer ontwikkeld werd, waardoor het ook vrijer en zelfstandiger kon gaan denken en handelen. In ruime mate werd hier ook toe bijgedragen door de Belgische wetgeving op het gebied van onderwijs en sociale hervormingen, ook zelfs door de taalwetgeving. Na 1918 werd de wet op het lager onderwijs (leerplicht) van 19 mei 1914 streng toegepast en ging het analfabetisme snel achteruit. Door de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs, werd later de doorstroming van de lagere naar de middelbare school vergemakkelijkt voor de minder begaafde elementen die vroeger struikelden over de taalbarrière. In de doorstroming naar de Universiteit bleef het nederlandstalig gedeelte van de studentenbevolking nochtans ten achteren op het franstalige. De sociale wetgeving anderzijds had een grote invloed op de geestelijke verheffing van het volk. Wij vermelden hier alleen maar de wet Vandervelde op het alkoholgebruik (30 aug. 1919) en die tot invoering van de achturendag en van de 48-urige werkweek (14 juni 1921)Ga naar voetnoot(10). De voortschrijdende industrializering van Vlaanderen, die meer werkgelegenheid, hogere lonen en meer onafhankelijkheid bracht aan de fabrieksarbeiders, had in Vlaams opzicht een paar zeer duistere schaduwzijden. Naast zuiver ekonomische nadelen en gevaren (te groot aantal kleine en marginale bedrijven - lagere lonen in Vlaanderen als in Wallonië - te groot aantal forensen - gemis | |
[pagina 13]
| |
aan basisbedrijven), lag er op het gebied van de verfransing van Vlaanderen een grote bedreiging in deze industrializering besloten, doordat in de voornaamste handels- en industriesektoren het kapitaal verfranst was en Brussel, het verfransende, een financiële macht geworden was die heel België beheerste. Uit een onderzoek, kort na de tweede wereldoorlog ingesteld, van de financiële positie van Brussel, blijkt dat aldaar 56% van al de Belgische maatschappijen, waarvan de waarden ter Beurs gekwoteerd worden, gevestigd zijn en dat 57% van de beheerdersmandaten van deze maatschappijen in de handen zijn van personen die in de hoofdstad of hare omgeving wonen. Daarbij wordt meer als drie vierde van alle kapitalen, in België geïnvesteerd in banken en maatschappijen, beheerd vanuit Brussel. Dit was ook het geval voor bijna al de Belgische maatschappijen gevestigd in de kolonie en in het buitenland, en voor meer als een derde van de kapitalen der maatschappijen gevestigd in Vlaanderen en in Wallonië. Zelfs het beheer van de import- en exporthandel en de scheepvaartondernemingen werd naar Brussel verlegdGa naar voetnoot(11). De verfransingspolitiek die in Vlaanderen gevoerd werd door deze verfranste financiën was vooral dreigend in het Limburgs kolenbekken waarop nog steeds de grootste verwachtingen werden gebouwd, niettegenstaande het uitblijven van de industrializering waarop men gehoopt had. De aandacht van de vlaamsgezinden moest hier wel op gevestigd worden en weldra werd alarm geklept. Op het kongres van de Katolieke Vlaamse Landsbond in 1925 werden niet minder dan vier referaten voorgedragen over het vraagstuk van de ekonomische ontwikkeling van de Kempen en werd ook het probleem van de verfransing behandeld dat er dreigde mede samen te hangen. Kort vóór de tweede wereldoorlog werd de openbare opinie in Vlaanderen gealarmeerd met de slagzin: ‘Vlaanderen, het kolonizatiegebied’Ga naar voetnoot(12). Daarenboven dreigde de grote uitbreiding van het toerisme aan de kust een bron van verfransing te worden. Naast de politieke druk die de vlaamsgezinden op deze toestanden konden uitoefenen, vooral op het gebied van het schoolwezen, hebben zij ook, na 1918, getracht zich te verweren tegen deze ver- | |
[pagina 14]
| |
fransing van en door het kredietwezen, door een groepering van Vlaamse ekonomische krachten in het Vlaams Ekonomisch Verbond (v.e.v.) in 1926 en door de oprichting van Vlaamse banken en kredietinstellingen. Zij verkeerden in de waan, kort vóór de krisis van 1930, ook in dit opzicht, een macht te worden. In de Vlaamse Beweging was, in de jaren die voorafgingen, de slagzin verspreid van de ‘word-rijk-politiek’Ga naar voetnoot(13). Deze financiële opgang werd alsdan vertegenwoordigd door drie groepen: de zgn. ‘groep van Leuven’, de groep van de Handelsbank in Gent en de groep van het Algemeen Beleggingskantoor. De voornaamste van de drie was de groep van Leuven. Aan de oorsprong ervan ligt de Volksbank van Leuven, gesticht in 1889, maar waarvan de groei pas begint na 1918. Het kapitaal van de bank werd, in 1924, gebracht op 40 miljoen en, in het kader van een algemene tendens in het Belgische bankwezen, begon ook de Volksbank deel te nemen aan de kapitaalvorming, de kapitaalverhoging en de opslorping van een reeks kleinere Vlaamse kredietinstellingen: de Bank voor Handel en Nijverheid te Kortrijk (een deel van de kliënteel ging naar de Bank van Roeselare), de Bank van Ronse, de Gentse Bank voor Handel en Nijverheid, de Algemene Bankvereniging (opgericht te Antwerpen in 1921), de Burgersbank van Geraardsbergen, de Crédit Général du Brabant Wallon. Het jaar 1928 ziet dan de fusie van de Volksbank met de Algemene Bankvereniging. Deze laatste, filiaal, slorpt de moederbank op. Tegelijkertijd had een provinciale koncentratie plaats in Oost-Vlaanderen, door de oprichting in 1928 van de Bank van Oost-Vlaanderen, voortgekomen uit de versmelting van de Gentse Bank voor Handel en Nijverheid, de Bank van Ronse, de Burgersbank van Geeraardsbergen, de Volksbank van Wetteren en de Beleggingsbank van Aalter. In 1930 werd deze Bank van Oost- | |
[pagina 15]
| |
Vlaanderen opgeslorpt door de Algemene Bankvereniging die op dat ogenblik meer als 200 zetels of agentschappen had in het Vlaamse land. Ze was een bank van eerste rang geworden. De versmelting van de Volksbank van Leuven met de Algemene Bankvereniging was geschied met de medewerking van de Middenkredietkas van de Boerenbond. Deze bereikte in 1931 haar hoogtepunt: 1.200 miljoen fr. opgenomen door 1.089 Raiffeisenkassen en 700 miljoen fr. rechtstreeks bij haar geplaatst. De tweede groep was die van de Handelsbank in Gent, gesticht einde 1918. In maart 1925 ontstond hieruit de Fondsenbank in Brussel en later ook de Landbank, insgelijks daar. Tot de groep van de Handelsbank behoorden de vijf maatschappijen van de verzekeringsgroep Noordstar-Boerhave. De Handelsbank kontroleerde verschillende industriële maatschappijen, vooral in de textielbranche. De derde groep is vertegenwoordigd door het Algemeen Beleggingskantoor, gesticht in 1925 te Antwerpen. Tal van bekende namen uit Vlaanderen waren aan de stichting verbonden. Haar vertegenwoordigers speelden een leidende rol in het v.e.v. De Algemene Verzekeringsmaatschappij Mercator, gesticht op 24 jan. 1920, met Dr. A. Van de Perre als voorzitter van de Raad van Beheer, werd door zekere auteurs ten onrechte beschouwd als behorende tot de groep van het Algemeen Beleggingskantoor. Dit was slechts tijdelijk het geval voor Mercator-Leven, gesticht op 12 dec. 1927, door overname van de portefeuille Leven van Mercator. Voorzitter van de beheerraad der Levensverzekeringsmaatschappij Mercator was Frans Van Cauwelaert. Dit opkomende Vlaamse bankwezen vervulde de Vlamingen met trots en versterkte hun zelfvertrouwen. Velen dachten reeds dat het gebeurd was: Vlaams kapitaal in vlaamsgezinde handen! In feite was het nog zeer bescheiden, bijna onbeduidend in vergelijking met de verfranste wereld van de Brusselse financie die eveneens in deze jaren tot fusies en tot koncentraties overging. Deze bescheiden Vlaamse financiële macht werd dan nog in de krisis van 1930 gebroken. De Handelsbank en het Algemeen Beleggingskantoor gingen ten onder. De Boerenbond zelf werd maar gered door een staatsussenkomst die men aan de andere groepen niet gegund had, karig aan de kapitalistische droom van Anseele, de Banque Belge du Travail. Toen het bankwezen gereorganizeerd werd, kwam als Vlaamse bank de Kredietbank voor Handel en Nijverheid tot stand die de successie overnam van de Algemene Bankvereniging. Deze nieuwe Vlaamse bank vertegenwoor- | |
[pagina 16]
| |
digde, in 1938, slechts 4% van alle Belgische bankenGa naar voetnoot(14)! De Société Générale en de Banque de Bruxelles beheersten, met hun beiden, meer dan 50% van het kredietwezen in België. Dit beeld van het Vlaamse bankwezen dient, volledigheidshalve, aangevuld door een geslaagd experiment van gewestelijke bank: de Bank van Roeselare, gesticht in 1924 als een bank voor middenstandsbelangen, die de krisis van 1930 overleefde en tot op heden is blijven bestaan als de Bank van Roeselare en West-Vlaanderen. Wij hebben, in de voorgaande bladzijden, slechts in zijn grote trekken het beeld weergegeven van de ekonomische groei van Vlaanderen en van zijn ontgoocheling op financieel gebied. Wij zullen de gelegenheid hebben hier herhaaldelijk op terug te keren in het verhaal van de politieke geschiedenis in deze tijdsspanne, om erop te wijzen hoe dit ekonomisch aspekt van de Vlaamse ontvoogding steeds meer en meer op de voorgrond komt en hoe het ook de Waalse reakties heeft bepaald. Het was echter nodig dit globaal te zien om de juiste betekenis ervan te begrijpen en ook de oorsprong van veel Vlaamse wrok die hoe langer hoe meer vóór 1940 de opvatting deed veld winnen, dat slechts een politieke hervorming van de staat kon verhelpen, niet alleen aan de grote karentie van de taalwetten, maar ook aan een ‘kolonizatie’ van Vlaanderen door Brussels, verfransend kapitaal, gesteund op Brusselse en Waalse politieke macht. |
|