Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging
(1969)–H.J. Elias– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Hoofdstuk IV / De onmiddellijke nasleep van de oorlog (1918-1921)Ga naar voetnoot*Het zou geen drie maand duren eer alle vlaamsgezinden tot het besef kwamen dat geen enkele van hun oorlogsdromen in de onmiddellijke toekomst werkelijkheid zou worden. Het was zo helemaal anders dan men verwacht had. Er heerste ontgoocheling over heel de linie. In de allen-bedwelmende patriottische roes die het land had aangegrepen na meer dan vier jaar harde bezetting; in de zucht naar genot en in de materiële bekommeringen die de naoorlogse maatschappij beheersten, was er schijnbaar geen plaats meer voor het flamingantisme. De aktivisten zaten in de gevangenis of waren op de vlucht. Van hun grootspraak over ‘geen enkele Belgische regering die het zou aangedurfd hebben de Vlaamse verwezenlijkingen van tijdens de oorlog met één pennetrek weg te vagen’, bleef niets over. Evenmin scheen er van de hoge verwachtingen van de leiders der frontbeweging, die in de vuurlinie aanspraak hadden gemaakt op de leiding van de Vlaamse Beweging na de oorlog, iets terecht te komen. De nieuwe machtsvorming in het land had buiten hen om plaats. Ook Van Cauwelaert met zijn Vlaams-Belgisch Verbond stond hier machteloos. De geschiedenis van de besprekingen in Loppem en van de vorming van de nieuwe regering bewijst dit ten overvloede. De heersende machten waren de erkende leiders van de oude partijen, samen met de vertegenwoordigers van het Nationaal Voedingskomitee. | |
[pagina 176]
| |
enkele Duitse troepen in Brussel aan 't muiten gingen en er een poging ondernamen om de Brusselse socialisten mede te sleuren in een sociale revolutie, sloeg de angst een ogenblik de konservatieve krachten om het hart: zij vreesden een sociaal-revolutionaire besmetting. Het zou een loos alarm blijken, maar het had tot gevolg dat de Spaanse ambassadeur, de markies van Villalobar, het initiatief nam om de Spaanse konsul Saura naar de Koning te zenden om aan te dringen op een spoedige terugkeer van de Vorst in de hoofdstad. De ambassadeur wist vermoedelijk niet dat de ontruiming van het grondgebied wel spoedig, doch niet aanstonds kon gebeuren en dat ook de Koning hierdoor gebonden was. Hij ging E. Francqui, voorzitter van het Nationaal Voedingskomitee, vinden om hem van zijn voornemen op de hoogte te brengen. Hij vond er P.E. Janson, de liberale leider, op bezoek. Hij vroeg hem konsul Saura te vergezellen. Op aandringen van Francqui ging Janson op dit voorstel in. De volgende dag, 11 november, vertrokken beide afgezanten om vijf uur 's morgens uit Brussel. Tegen acht uur waren zij in Gent en vonden er Anseele, wnd. burgemeester, op het stadhuis. Toen zij hem het voorwerp van hun zending mededeelden, besloot Anseele dadelijk ze te vergezellen. De Koning bevond zich op dat ogenblik op een kasteel in Loppem, in de omgeving van Brugge. Hij ontving de afgezanten in de vroege namiddag. Anseele zette er aan de Vorst de eisen uiteen van de socialistische partij: het zuiver algemeen stemrecht voor de mannen op eenentwintigjarige leeftijd en de afschaffing van art. 310 van het Wetboek van Strafrecht (de vrijheid voor de arbeidersverenigingen!). Janson meende zich, in 1926, te herinneren dat Anseele daarenboven gesproken had over de Vlaamse hogeschool: hij had een nieuwe Nederlandse universiteit gevraagd te Gent naast de bestaande Franse, die zou behouden blijven. Janson zette het standpunt uiteen van de liberale partij, zoals dit reeds in oktober 1918 te Brussel was vastgelegd. Hierin is geen sprake van enige Vlaamse kwestie. De Koning drukte de wens uit verscheidene personaliteiten uit het nog bezette gebied te ontmoeten en stelde voor deze raadplegingen 14 november voor. Op woensdag 13 november deed de Koning zijn intrede te Gent, waar hij een onderhoud had met E. Francqui. Op die datum nam het oorlogskabinet Cooreman ontslag, doch deze beslissing werd voorlopig geheim gehouden: de k.b. waardoor aan Cooreman c.s. ontslag verleend werd en het nieuwe ministerie aangesteld, zijn gedateerd op 21 november, de dag vóór de intrede van | |
[pagina 177]
| |
de Koning in Brussel. Intussen had de Koning, op 14 november, te Loppem de parlementaire en andere personaliteiten ontvangen die hij gewenst had te ontmoeten Het gevolg was de aanduiding van de Brusselse advokaat L. Delacroix tot kabinetsformateur. Volgens Janson stond op 16 november het programma van de nieuwe regering reeds vast. Hij had alsdan een onderhoud met L. Delacroix en P. Hymans. Hij vernam o.a. dat de regering een Nederlandse universiteit zou oprichten in Gent, naast de bestaande FranseGa naar voetnoot(1). Er zijn, omheen de besprekingen te Loppem, heel wat legenden gewevenGa naar voetnoot(2). Er bestaat ook een Vlaamse: de houding van Van Cauwelaert. Herman Van Puymbrouck sprak (1925) over ‘de makke houding van Van Cauwelaert te Loppem’. R. Speleers, een bezadigd man nochtans, gaf nog in 1930 uiting aan de wrok van de aktivisten door hun versie weer te geven van de feiten: Van Cauwelaert zou in Loppem in de ‘Kroonraad’ verklaard hebben de Vlaamse universiteit van tijdens de oorlog niet te willen en had er zijn oud-wapenbroeders aan de hatelijkste vervolgingen uitgeleverd. K. Angermille schrijft, in dezelfde geest, maar dan toch voorzichtiger (1931): ‘er wordt zelfs beweerd’ dat hij de raad gaf de aktivisten te vervolgenGa naar voetnoot(3). De waarheid schijnt veel eenvoudiger: wij vonden geen spoor van de aanwezigheid van Van Cauwelaert in Loppem en zijn naam komt ook niet voor op de lijst van de personen die de Koning had gewenst te raadplegen. In de besprekingen in Loppem is beslist ook gehandeld over de Vlaamse kwestie, maar dan vermoedelijk alleen over het vraagstuk van de Vlaamse universiteit en de algemene lijnen van een Vlaamse politiek, in de zin van de vrije ontplooiing van het Vlaams kultuurleven. Het standpunt van Van Cauwelaert was in dit opzicht voldoende bekend en het is duidelijk, voor wie de feiten nuchter bekijkt, dat men dit te Loppem niet eens kon overwegen. De Vlaamse Beweging bestond niet als politieke macht in november 1918. Men heeft het feit aangeklaagd dat de Vlaamse leiders niet in Loppem waren. Is dat wel volledig juist? In het aftredende ministerie Cooreman | |
[pagina 178]
| |
vinden wij Al. Van de Vyvere, G. Helleputte en de konvertiet Pr. Poullet als vlaamsgezinden. In het nieuw kabinet Delacroix noteren wij de namen van Ruzette, Anseele en Franck. De twee eersten kunnen bezwaarlijk doorgaan als flamingant en Franck heeft zich na 1918 niet veel meer van de Vlaamse Beweging aangetrokken. Van Cauwelaert en Van de Perre waren de enigen die konden beschouwd worden, van Vlaamse zijde, als vertegenwoordigers van het strijdend, katoliek flamingantisme. Van socialistische zijde was er alleen K. Huysmans, terwijl de liberale oorlogskompagnon van Van Cauwelaert, Jul. Hoste jr. niets meer was als een journalist. Voor zover wij konden nagaan werden noch Van Cauwelaert - Van de Perre noch Huysmans in Loppem gevraagd. Het valt zelfs te betwijfelen of zij in het land waren. Van de Perre beslist niet: hij was nog in Frankrijk, op terugreis. Waar Van Cauwelaert en Huysmans zich bevonden tussen 11 en 14 november 1918 konden wij niet uitmaken. Wij weten alleen dat eerstgenoemde in het bevrijd gebied geweest was na 17 oktober, maar alleszins op 5 november terug was in Den Haag. Het is ons niet bekend wat Van Cauwelaert naar het bevrijd gebied gedreven heeft of dat hij getracht heeft er politiek iets te bereiken. Wij vonden, zoals gezegd, geen spoor van de drie voormannen in Loppem. Geen van deze drie had trouwens op dat ogenblik enig gezag in regeringskringen. Is het niet betekenisvol dat Van de Perre, reeds in november 1919, na de verkiezingen zijn ontslag nam als volksvertegenwoordiger; dat Huysmans zijn positie moest redden door zijn kiesdistrikt Brussel te verlaten voor Antwerpen; dat Van Cauwelaert, op het eerste katoliek Vlaams kongres in Antwerpen (23 mei 1920) zich diende te verschansen achter Mgr. Rutten, bisschop van Luik, als erevoorzitter en oudminister Helleputte als voorzitter?
Toen de Koning, op 22 nov. 1918, zijn intrede deed te Brussel en in zijn troonrede aan de Kamers de groet bracht van het zegevierende leger, behandelde hij ook het Vlaamse vraagstukGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 179]
| |
Hij verklaarde erin dat op het ‘gebied der talen... de strengste gelijkheid en de volstrekste gerechtigheidszin (zullen) voorzitten bij het uitwerken der ontwerpen, die de Regering aan de nationale vertegenwoordiging onderwerpen zal... Het belang zelf van het land brengt mee dat elke van onze twee bevolkingen in hare taal ten volle hare persoonlijkheid, hare oorspronkelijkheid, hare verstandelijke gaven en haren aanleg voor kunst ontwikkelen kunne. De Regering zal het Parlement voorstellen van nu af aan de grondvesten te leggen van een Vlaamse hogeschool te Gent, behoudens het recht van de Kamers die uit de verkiezingen zullen ontstaan, de bepaalde vormen en wijzen te regelen’. Zeer veel houvast bood deze troonrede niet. De regeringsverklaring (28 nov. 1918) was nog vager. Iedereen ging er mede akkoord - verklaarde de eerste minister - dat de Vlamingen recht hadden op hoger onderwijs in eigen taal, maar er bestond verschil van inzicht over de modaliteiten waarin dit diende verwezenlijkt en de regering zou het nodige initiatief nemen voor de punten waarover geen ernstige betwisting kon bestaan en voor het overige het probleem ter studie nemen. Tijdens de bespreking van het adres van antwoord op de troonrede, verklaarde Van Cauwelaert (11 dec.) dat hij dit zou goedkeuren omdat het in de eerste plaats ging om een hulde aan de Koning en aan het leger, maar dat hij geenszins kon instemmen met dit adres of met de politiek van de regering in Vlaams opzicht. Het was voor hem een afschepen van de Vlamingen ‘met ene vage belofte voor ene verre toekomst.’ ‘Terwijl alle volkeren van Europa - zo stelde hij vast - zelfs de meest achterlijke, niet alleen hun geestelijke maar zelfs hun politieke zelfstandigheid veroveren, zou het Vlaamse volk als loon voor zijn offers... in dit land zelfs zijne kulturele zelfstandigheid en zijn werkelijke gelijkstelling met het Waalse volk niet verzekerd zien’. De Kamer was in het antwoord op de troonrede zeer vaag gebleven met betrekking tot het Vlaamse vraagstuk. Ze bevestigde het recht voor de Vlamingen om ‘te bekomen dat de nodige maatregelen worden genomen opdat die taalgelijkheid werkelijkheid worde’. Het antwoord van de Senaat was heel wat krasser: het | |
[pagina 180]
| |
was de formulering van het programma van de konservatieve anti-flamingantische machten. De Vlamingen - aldus het antwoord - hadden onbetwistbaar recht op ‘een hoger onderwijs dat hunne volle verstandelijke ontwikkeling zou verzekeren. Doch - zo ging het dan verder - men zou de Vlaamse zaak een zonderlinge dienst bewijzen, zo men voor haar het brandpunt van Franse kultuur opofferde, waarop Vlaanderen fier is en waarvan de minst te verdenken onzer geschiedschrijvers niet vreesde te zeggen, dat elke poging om dit uit te doven ene euveldaad tegen de beschaving zou zijn. Men zou de jonge Vlaamse geslachten geen noodlottiger slag kunnen toebrengen, dan ze van een tweede taal te beroven, op het ogenblik dat de invloed van de Latijnse geest in de wereld schijnt toe te nemen en de oorlog tussen de Franse natie en de onze ene innige zedelijke solidariteit tot stand heeft gebracht’. Deze teksten geven zeer duidelijk de posities weer, einde 1918. Van de grote bekommering die de regering in de laatste maanden vóór het eindoffensief had aangegrepen en die haar gedreven had tot de oprichting van een kommissie die een totale oplossing aan het Vlaamse vraagstuk moest geven, was in kontakt met de oude politieke kringen in het bezet gebied niet veel meer over gebleven. Voor de Vlamingen was het dan ook een pijnlijke dag, en tevens een teken aan de wand, toen op 21 januari 1919 te Gent de plechtige wederopening plaats had van de oude Franse universiteit. Pijnlijker nog was de toespraak van de nieuwe rektor, Prof. P. Fredericq, waarin hij de wens uitdrukte ‘je voudrais que ma chère université de Gand ouvrit son sein maternel aux Flamands et aux Wallons en leur offrant le libre choix entre nos deux langues nationales’. Dit was het standpunt geworden van een van de meest vooraanstaande voorvechters van de vernederlandsing der Gentse universiteitGa naar voetnoot(5)... |
|