Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging
(1969)–H.J. Elias– Auteursrechtelijk beschermd3. De Haverse passivistenNaast dit flamingantisch verzet in het bezet gebied, werd het aktivisme ook heftig bestreden door een groep flaminganten daarbuiten. Hier is een scherpe lijn te trekken tussen de trouwe dienaars van de politiek gevolgd door de regering in Le Havre en de flaminganten die zich niet wilden laten verstikken in stilzwijgen. Tot de eerste groep behoorden de semi-officiële kranten Het Vaderland en Het Belgisch DagbladGa naar voetnoot(5). Het eerste was in Havere gesticht door Leo De Paeuw, inspekteur-generaal van het Lager Onderwijs en hoofd van het burgerlijk kabinet van minister de Broqueville. Het werd opgericht in aug. 1915 en verscheen sedert aug. 1916 in Parijs. Direkteur ervan was Leo Van Goethem. Het was een afkooksel van de XXe Siècle en een voorwerp van ergernis voor alle flaminganten aan het front, waar het overvloedig | |
[pagina 160]
| |
werd verspreid. Het Belgisch Dagblad verscheen in Nederland en was het orgaan van Leo Ducatillon. De geest ervan wordt voldoende gekenschetst door de publikatie (18 en 19 juli 1918) van het reeds genoemde Memorandum van Van Cauwelaert, met de bedoeling die te kelderen voor de openbare mening omdat hij, zogezegd, evenals de aktivisten, de Vlaamse kwestie had willen ‘internationalizeren’. Wij kunnen met de vermelding van deze persorganen volstaan. Anders is het gesteld met een vooraanstaande figuur uit de katolieke Vlaamse studentenbeweging van vóór 1914, Leo Van Puyvelde, een van de stichters in 1903 van het a.k.v.s. Hij verbleef tijdens de oorlog in Nederland en publiceerde er een paar teoretische artikelen in De Gids over de Vlaamse Beweging: in okt. 1916 Het Keerpunt der Vlaamsche Beweging, in febr. 1918 De Vlaamsche Beweging en de oorlog. Hij was tevens medewerker aan de Nieuwe Rotterdamsche CourantGa naar voetnoot(6). Bij het begin van de oorlog werd Van Puyvelde een overtuigd aanhanger van de teorie der ‘âme belge’. ‘De Belgische ziel, zozeer in eigen land besproken en genegeerd, is nu geboren’ schreef hij op 7 nov. 1914 in Van Onzen Tijd. Als medewerker aan het elfde-julinummer van De Vlaamsche Stem (1915) bevestigde hij dit standpunt: de Duitsers hebben op 4 aug. 1914 het Belgisch vaderland voor goed gevestigd. In zijn Keerpunt ging hij tot de aanval over. Het opstel was gericht tegen hen die onder de oorlog hun Vlaamse aktie voortzetten en zich niet afvroegen of door deze beproevingen het Belgisch volk en zijn regering de belangen van de Vlamingen niet beter zouden inzien. In zijn kritiek op de Vlaamse Beweging in het verleden hekelde hij de verspilling van al te veel volkskracht ‘aan het straatleven in de Vlaamse Beweging’. De tijd was voor de Vlaamse Beweging aangebroken om zich te hernieuwen. De aktivisten waren de hekkensluiters van de politieke periode der Beweging die volgde op het historisch-letterkundig tijdperk. Voor ons ligt een nieuw tijdperk. Het zal er op aankomen ons in te spannen, ‘maar niet langer aan de taalstrijd, die tot dit doel maar een ondergeschikt middel is en dit ook moet blijven, het leeuweaandeel van onze krachten te schenken’. Het was nog tamelijk vaag gehouden en wat de schrijver bedoelde | |
[pagina 161]
| |
was niet zeer duidelijk. Zijn uitval tegen Vrij België (op 7 maart 1917 in de Nieuwe Rotterdamsche Courant) was het wel. Hij verweet aan de redakteuren van Vrij België dat hun verzet tegen het aktivisme nooit geraakt was tot iets dat tot een onoverkomelijke scheiding zou leiden. Zij hebben zich nooit - aldus ging hij verder - volledig gedesolidarizeerd van de aktivisten zelf, maar lieten het steeds bij een principiële afkeuring van het aktivisme. Nooit hebben zij de Belgische regering goedgekeurd, waar deze straffend optrad. Zij tuurden steeds de weg op waarlangs de verloren zonen konden terugkeren. Van Cauwelaert stond weer op het oud flamingantisch standpunt van wantrouwen tegenover de Belgische regering. Er bestaat nog wel een principieel verschil tussen Vrij België en de aktivisten, maar niet van zulke aard dat beide partijen onverzoenlijk tegenover elkaar staan. Hier trok Van Puyvelde een dikke streep tussen de ‘godsvrede-flaminganten’ en de ‘aktieve passieven’. Tot een diepere diagnose wilde hij komen in zijn opstel De Vlaamsche Beweging en de oorlog (gedateerd 23 dec. 1917). Hierin zette hij uiteen hoe het aktivisme niets anders was als de hervatting van de vooroorlogse taalstrijd op een ogenblik waar verdeeldheid onder de Belgen het land kon in gevaar brengen. Het is het doordrijven van de taalstrijd op politiek gebied. Het aktivisme zal meer blijken als een benauwende droom. Wat zal, na de oorlog, hen ‘wier politiek vastgeworteld ligt in het meetingflamingantisme’ weerhouden aan te sluiten bij het huidige aktivisme, aangezien het probleem van de samenwerking met de Duitsers zal weggevallen zijn? Men moet de moed opbrengen om van oud-medestanders (nl. de aktivisten) afscheid te nemen. ‘Voor de intellektuele flaminganten is nu de tijd aangebroken, om te bewijzen, dat de Vlaamse Beweging in de eerste plaats een kultuurbeweging is... en dat de strijd voor gunstiger taaltoestanden hiertoe slechts het nodige voorspel is’. Met deze beide opstellen in De Gids heeft Leo Van Puyvelde afscheid genomen van zijn jeugd en de Vlaamse Beweging. Hij is een weg opgegaan waar hij met veel eerbewijzen werd overladen en hoge posten hem werden toevertrouwd, maar toen de Ecole des Hautes Etudes te Gent werd opgericht tegen de zgn. Nolf-universiteit, stond Leo Van Puyvelde, hoogleraar aan deze universiteit, tevens op de lijst van de professoren der Ecole. Voor elke flamingant was dat toen beslist het einde. |
|