Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging
(1969)–H.J. Elias– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
4. De geheime FrontbewegingDe frontbeweging - men zal er wel van overtuigd zijn na wat voorafgaat - is niet ontstaan als reaktie op de afschaffing van de studiekringen. Ze was reeds sedert maanden in wording. Ze werd door Debeuckelaere, nadat hij de leiding in handen had genomen, systematisch uitgebouwd in een halve klandestiniteit die thans, door de afschaffing van de studiekringen, volledig moest worden. Toen Borginon begin 1917 aan het front kwam, was de uitbouw ervan reeds helemaal voltrokken, op grond van de Belgische militaire kaders. De leiding ervan werd waargenomen door de Legervergadering. Deze omvatte, in principe, alleen de hoofdman (‘de ruwaard’) en de zes afgevaardigden van de zes legerafdelingen, waarbij voor elk een plaatsvervanger voorzien was. In iedere divisie werd, volgens een gelijkaardig schema, naar onderen verder georganizeerd. Aldus werd, over het hele leger, een geheim net gespannen, bereid om de instrukties van de Legervergadering uit te voeren. Aan het hoofd van heel de organizatie stond Ad. Debeuckelaere. Na de aankomst van Phil. De Pillecyn en H. Borginon op het front, werden zij opgenomen in deze legervergadering zogezegd als sekretarissen van Debeuckelaere. Dit driemanschap nam feitelijk het dagelijks bestuur waar. Dit was van groot belang aangezien de legervergadering niet zo makkelijk en zo vlug als zou gewenst zijn, kon samenkomen. Debeuckelaere was het die uiteindelijk de beslissingen nam, meestal na overleg met zijn ‘sekretarissen’ en na raadpleging van de personen die hijzelf uitkoos, ook buiten de legervergadering (bij voorbeeld: Prof. Daels, Verschaeve en Dr. De Gruyter die er geen deel van uitmaakten). In de hiërarchie van de frontbeweging nam De Pillecyn de tweede plaats in: er was voorzien dat, indien de hoofdman kwam weg te vallen, De Pillecyn hem dadelijk zou vervangenGa naar voetnoot(27). In Le Havre beschikte de organizatie over een kostbare medewerker: Gustaaf Sap, sekretaris van minister Helleputte. Door hem was de leiding (wij noemen aldus Debeuckelaere en zijn twee medewerkers) soms verbazend vlug op de hoogte gebracht van bepaalde ministeriële besprekingen of beslissingen. Hij was daarbij de man die het nodige papier bezorgde voor de verspreiding van de Open Brieven waarmede op 11 juli 1917 een aanvang gemaakt werd. De verbinding over de verschillende legersektoren, die men trouwens nooit volledig hermetisch van elkaar heeft kunnen afsluiten, werd vergemakke- | |
[pagina 120]
| |
lijkt door de aanwezigheid van leden der organizatie in de telefoondiensten van het leger. Bij de ontwikkeling van deze frontbeweging in de klandestiniteit dient de aandacht gevestigd op de aanwezigheid van H. Borginon, vanaf begin 1917 terug aan het front. Hij was de neef van Gust. Borginon, de volksvertegenwoordiger die in Brussel gekozen was met de voorkeurstemmen van de katolieke Vlamingen. Hij was afkomstig uit dezelfde streek als Frans Van Cauwelaert en beiden hadden elkaar van zeer dichtbij leren kennen gedurende de tweede studietijd van Frans Van Cauwelaert te Leuven. Borginon had de politiek in het bloed en was toen reeds van plan om na de oorlog in de politiek te gaanGa naar voetnoot(28). Hij had zijn militaire dienstplicht vervuld in de zgn. Compagnie Universitaire en was reeds in de eerste dagen van de oorlog aan het front, eerst in de gevechten te Namen, daarna in de vesting Antwerpen en eindelijk aan de IJzer. Begin november 1914 werd hij wegens ziekte overgeplaatst naar Kales (Calais) en ongeschikt verklaard voor de dienst. Hij verbleef tot aug. 1916 in Engeland en vroeg dan om te mogen terugkeren naar het front, waar hij begin jan. 1917 toekwam. H. Borginon was een zeer scherp verstand, hoewel meer kritisch dan opbouwend. Hij was een geboren vechter en hij heeft vermoedelijk een groot aandeel gehad in de beslissingen die door de leiding van de frontbeweging in de loop van het jaar 1918 werden genomen. Zijn eerste kontakt met deze laatste was de laatste vergadering van een studiekring. Hij is daarna in voeling gekomen met Debeuckelaere en de geheime organizatie. Hij woonde pas op 18 dec. 1917 (de dag nadat De Rudder sneuvelde) voor de eerste maal een legervergadering bij: hij was intussen ‘sekretaris’ geworden van DebeuckelaereGa naar voetnoot(29). Wij hebben hierboven geschetst in welke positie de Vlaamse soldaat zich in het Belgisch leger en vooral in de vuurlinie bevond. Buiten die van de intellektuelen en de jongeren die uit de studentenbeweging kwamen, was de Vlaamse reaktie op deze toestanden in het voorjaar 1917 nog niet zeer groot. Borginon zelf is het die het vaststelt: er is wel - zo schrijft hij op 16 maart 1917 aan Dr. Van de Perre - een Vlaams ontwaken bij de soldaten te konstateren, maar wij mogen niet te optimistisch zijn al belooft het voor de toekomst. Men zou een degelijke uiteenzetting over het Vlaamse vraagstuk moeten kunnen verspreiden, maar dit is | |
[pagina 121]
| |
nu niet mogelijk: wij dienen te wachten tot de vijand een groot gedeelte van het land ontruimd heeft. Hij wilde toch trachten een manifest te ontwerpen en dacht toen reeds aan de oprichting van oud-strijdersbonden na de oorlogGa naar voetnoot(30). Een degelijke uiteenzetting... Van een programma van de frontbeweging is tot hiertoe nog geen sprake geweest. Het was pas in mei 1917, op een legervergadering te Leisele, dat zelfbestuur als voornaamste programmapunt werd aanvaard. De organizatie, tot dan toe uitsluitend katoliek, zette thans ook, door haar godsvrede-standpunt, haar rangen open voor de vrijzinnigen. De aktie werd intensiever doorgezet. Het jaar 1917 was een donker jaar voor de verbonden legers. In Rusland breekt, in de laatste dagen van februari de revolutie uit: de 15 de maart reeds deed Tsaar Nikolaas II afstand van de troon. Na enkele troebele maanden zegevierde in oktober de bolsjevistische revolutie. Op het westelijk front zet generaal Nivelle, op 16 april, een groot offensief, met 60 divisies, op touw, dat jammerlijk ineenstortte. Oproer breekt los aan het Franse front. Begin mei weigeren troepen aan het front nog aan te vallen, andere willen niet optrekken naar de vuurlinie. In dezelfde maand mei breken grote stakingen uit in de streek omheen Parijs. In de herfst dreigt het Italiaanse front door te breken na de zware nederlaag van Caporetto. Als enig licht was er voor de bondgenoten de intrede van Amerika in de oorlog (2 april 1917) en de ontscheping van de eerste Amerikaanse troepen (juni 1917), voorlopig meer een symbolisch gebaar dan een werkelijke hulp. In alle landen is er oorlogsmoeheid en tot in de hoogste leiding twijfelt men aan de mogelijkheden van een overwinning. In deze atmosfeer van oorlogsmoeheid en van zeer verspreid defaitisme treedt de frontbeweging naar voren met haar eerste openbaar manifest, de Open Brief aan den Koning der Belgen, Albert I, in duizend exemplaren verspreid op 11 juli 1917. De verbittering tegen de vlaamsonkundige of de vlaamsvijandige officieren was ten top gestegen. De Vlaamse kwestie was - naar het getuigenis van M.E. Belpaire - de spil geworden waaromheen alles meer en meer scheen te willen draaien. De verbittering van de intellektuelen was nog aangegroeid door de instelling (4 mei 1917) van de preventieve censuur op de frontblaadjes, waarin ze dan toch nog eens hun hart konden luchten. De regering van Havere kon, buiten een paar vage beloften, niets op haar aktief schrijven | |
[pagina 122]
| |
voor de vlaamsgezinden. In oktober 1915 had zij De Clercq en Jacob getroffen. Toen in jan. 1916 Hymans, Goblet d'Alviella en Vandervelde, allen minister van Staat, in de regering opgenomen waren als minister zonder portefeuille, hadden zij zich wel akkoord verklaard over de oprichting van een Vlaamse universiteit in Gent, maar dit was niet bekend geworden en kon ook de Vlamingen niet voldoen. Toen in oktober 1916 de regering maatregelen trof tegen de professoren van de vernederlandste universiteit in Gent, was de toezegging van een Vlaamse hogeschool in zulke ongelukkige voorwaarden geschied, dat de belofte van gelijkheid in rechte en in feite de gemoederen niet tot bedaring kon brengen. De Koning was zich bewust van de ernst van het probleem in het algemeen, maar schijnt slechts weinig vat te hebben gehad op zijn ministers. Toen de Raad van Vlaanderen tot stand kwam, had hij hun voorgesteld een manifest aan de Vlamingen uit te vaardigen, maar de regering was hier niet willen op ingaanGa naar voetnoot(31). Minister Poullet, op bezoek bij juffrouw Belpaire (26 maart 1917) verklaarde haar - en herhaalde het de volgende dag in aanwezigheid van Jef Rombouts - dat het huidige ministerie onmogelijk een officiële verklaring kon geven omtrent de vernederlandsing van Gent, want dat de verschillende partijen onmiddellijk met hun eisen zouden afkomen; het was zelfs niet wenselijk er een af te leggen want er bestond gevaar dat deze ongunstig zou zijn. Het enige waarover de regering dan toch kon een akkoord bereiken waren de besluitwetten van april 1917 tegen het aktivisme, waarin tevens werd aangekondigd dat er van het werk der aktivisten geen steen op een andere zou blijven staan. Wat haar eigenzelf betreft, moest de regering verwijzen naar haar werk van vóór de oorlog en naar de overtuiging die ze had, dat de prachtige houding van de Vlaamse patriotten het tot een dwingende en heilige plicht maakte na de oorlog voldoening te schenken aan de rechtmatige eisen van de Vlamingen. Toen kwam de openbare aanklacht van de frontbeweging, de Open Brief geschreven door Ad. Debeuckelaere. Uit naam van de frontsoldaten werd hier reeds in de aanhef gezegd: ‘Wij hebben geen betrouwen in onze oversten... We wantrouwen de regering... In u alleen, o Koning, geloven we nog...’. De brief is een schrijnende aanklacht tegen de toestanden op het front; tegen het misprijzen en de haat van de officieren voor al wat Vlaams en vlaamsgezind is; tegen de afschaffing van de studiekringen; tegen | |
[pagina 123]
| |
de tegenwerking van al wat Vlaams is (boekenzendingen, feesten, toneel); tegen de vlaamsvijandige aktie van elke franstalige, ook officieuze pers. Alle grieven worden opgesomd. De toon is bitter. De taal is begrijpelijk geschreven voor de eenvoudige man. Wij kunnen ons voorstellen dat de brief een diepe indruk heeft gemaakt op de soldaten. Wij zijn nog bereid - verklaarde de schrijver verder - ons bloed te storten, maar wij willen ‘de uitdrukkelijke, geschrevene, plechtige belofte dat ons volle gelijkheid, volle recht wordt gegeven onmiddellijk na de oorlog... Wij zijn vrije Vlamingen, die een vrij Vlaanderen willen in een vrij België’. Opmerkelijk is ook wat in deze brief wordt gezegd over de aktivisten: ‘door de schuld van onze regering hebben de Duitsers de Vlaamse hogeschool te Gent kunnen inrichten. De Vlamingen hebben aangenomen, zij hebben wel gedaan’. Er wordt verder aan toegevoegd dat indien de frontsoldaten de daad niet konden goedkeuren van wie te Berlijn de bestuurlijke scheiding ging halen, zij toch geen personen wilden veroordelen die zich nu niet konden verdedigen; zij zouden dan ook niet dulden dat door anderen één haar op hun hoofd gekrenkt werd: zij zouden zelf opruimen waar het moest. Een maand later, op 15 augustus, kwam de Koning op bezoek bij M.E. Belpaire. Hij toonde zich zeer begrijpend voor de Vlaamse kwestie. Juffrouw Belpaire zag in dit bezoek het antwoord van de Koning op de Open Brief. Zij schreef dadelijk aan Verschaeve om hem verslag erover uit te brengen. Zij vroeg hem of het niet mogelijk zou zijn een stuk op te stellen over wat ‘thans’ zou kunnen en moeten gedaan worden. Zijzelf schreef anderzijds, in de geest van de Koning, een artikel over het vraagstuk in De Belgische Standaard. Cyriel Verschaeve, bij wie Juffrouw Belpaire haar toevlucht zocht, was de geestelijke erfgenaam van Rodenbach en de afgod van de katolieke Vlaamse jeugd vóór 1914. Hij bevond zich, half juli 1917, in een zeer zonderlingen positie achter het front, in zijn woning te Alveringem. Hij was, zoals zovele flaminganten, diep geschokt door de inval van de Duitsers en reageerde sterk Belgisch. In zijn vaak paradoksale redenering, vond hij het zelfs goed dat Duitsland ons de oorlog aandeed: België zou thans in debet komen te staan tegenover Vlaanderen. Dit belette hem anderzijds niet hartstochtelijk partij te kiezen voor de opstandige Boeren tegen Engeland. Generaal De Wet was zijn held en hij wenste de overwinning van de Boeren. Hij zag tevens in De Wet zijn eigen voorbeeld voor de dag dat Duitsland zou overwinnen en Vlaan- | |
[pagina 124]
| |
deren in zijn greep houden: hij, Verschaeve, zou alsdan generaal De Wet in Vlaanderen als voorbeeld prediken. Toen hij kennis nam van de Kerstbrief 1914 van Kardinaal Mercier, was hij één en al geestdrift: hij begroette dit ‘als een vuurtoren in de nacht’. Hij bleef vooralsnog sterk anti-Duits, maar de eerste Belgische bevlieging ging toch tamelijk vlug over. Reeds op 1 maart 1915 noteerde hij in zijn dagboek dat men desnoods tot de scheiding van Walen en Vlamingen diende over te gaan. Hij staat echter op dat ogenblik en ook nog in de volgende maanden, afwijzend tegenover de voorwaardelijkheid die in augustus 1915 in De Vlaamsche Stem tot uitdrukking kwam. België kon, volgens hem, thans niets geven. Beloften afpersen thans ‘is onedel en strekt tot niets. Afgeperste beloften binden niet’. Verschaeve had, vanaf de slag aan de IJzer, een grote invloed uitgeoefend op de Vlaamse intelligentsia aan het front. Zijn huis was een toevlucht in geestelijke nood. Hij was hierdoor het zwarte beest geworden van de Militaire Veiligheid. Deze zag in hem het hoofd van en de verantwoordelijke voor alle Vlaamse aktie. Ze hield zijn woning in 't oog en had reeds tweemaal, maar tevergeefs, aan de hogere instantie toestemming gevraagd om bij hem een huiszoeking te doen. Ze drong echter zo sterk aan op zijn verwijdering van het front, dat minister de Broqueville eindigde met bij Mgr. De Brouwer, deken van Ieper die achter het front de funkties van de bisschop van Brugge waarnam, aan te dringen op een verplaatsing naar Frankrijk of elders. Mgr. De Brouwer kwam met deze boodschap bij Verschaeve (3 aug. 1917) maar moest onverrichter zake terugkeren: Verschaeve weigerde vrijwillig te gaan en Mgr. De Brouwer wenste niet hem te dwingenGa naar voetnoot(32). Wat was dan in werkelijkheid de positie van Verschaeve in de frontbeweging, waarvan hij door enkelen als ‘het geestelijk hoofd’ werd genoemd, terwijl zijn biograaf ons bevestigt dat Verschaeve zelf ze beschouwde als zijn werk? Wij geloven, dat H. Borginon het zeer treffend formuleerde: hij was de eerste om de Vlaamse intellektuelen te wijzen op de geboden gelegenheid; hij heeft het klimaat van het frontleven aanzienlijk beïnvloed, maar had niets te maken met de organizatie en had geen invloed | |
[pagina 125]
| |
op konkrete beslissingenGa naar voetnoot(33). Deze appreciatie van een man die het beslist weten kan, komt volledig overeen met het karakter van Verschaeve. Deze is zijn leven lang geweest, wat men in de politiek noemt ‘een onafhankelijke’ of, pejoratief, ‘een wilde’. Een bespreking met hem, om het voor en het tegen van een zaak rationeel af te wegen, was wel niet uitgesloten, maar het was evengoed mogelijk dat Verschaeve enkele weken later, meestal gedreven door een gevoelsimpuls, dan toch een andere, nl. zijn eigen weg ging. Inderdaad: hij gaf de voorkeur aan het gevoel boven het verstand. In dit gevoel hoorde hij ‘de stem van het bloed’, een steeds weerkerend tema in zijn beschouwingen. Zijn eigen waarheid was niet alleen wet voor zijn eigen handelen: zij was absoluut en de anderen moesten ze dan ook maar voor hun wet aanvaarden. In zijn handelwijze is hij niet te beïnvloeden: hij gaat hardnekkig en eigenzinnig zijn eigen weg. Van politiek houdt hij niet. Hij heeft er trouwens ook geen begrip voor of geen verstand van. Hij vindt politiek klein en kan alleen misprijzen voelen voor wat klein is. Zijn sympatie gaat naar de hartstochtelijken en de extremisten: hij zal dan ook later aan de zijde staan van Van Severen, daarna van Joz. Van de Wiele, tegen de grote stroming in van het Vlaams nationalisme dat hij nochtans steeds bleef beïnvloeden door zijn sterke greep op de jonge nationalisten in Vlaanderen. Deze man past in geen organizatie, als leider noch als soldaat. Hij is de eenzame die zijn eigen weg gaat en zich niet kan bekommeren om de onmiddellijke gevolgen van zijn daad voor strijdgenoten. Als een Ziener wandelt hij door het leven, overtuigd van de Waarheid die hij voor zich ziet in de toekomst... Bij deze man was het dat, op 20 aug. 1917, minister Al. Van de Vyvere, vergezeld door juffrouw M.E. Belpaire, aan huis kwam om over de toestand aan het front te spreken. Verschaeve kreeg de gelegenheid om, in essentie, de grieven van de Vlamingen samen te vatten. Als konklusie van dit gesprek kwam men tot een tamelijk paradoksale situatie: de minister drukte de wens uit met de | |
[pagina 126]
| |
leiders van de frontbeweging te spreken, terwijl hij de verzekering gaf dat zij in hem vertrouwen konden hebben. Verschaeve antwoordde dat hij dit 'aan de leiders der legerpartij' zou mededelen en hun schriftelijk antwoord aan de minister overmakenGa naar voetnoot(34). De kern van heel de zaak was dat de minister dus wist dat er een geheime organizatie bestond, maar - dit werd ook duidelijk in de verdere loop van het gesprek - voor geen oproer in de onmiddellijke toekomst vreesde. Verschaeve heeft aan de leiders van de frontbeweging de inhoud van deze bespreking medegedeeld. Zij zijn op het verzoek tot een onderhoud met de minister niet ingegaanGa naar voetnoot(35). Toen Van de Vyvere dit bezoek aan Verschaeve bracht was reeds de tweede Brief van de Vlaamsche soldaten aan den Opperveldheer van 't Leger, Koning Albert geschreven en verspreid. Hij was, op verzoek van de frontleiding, geschreven door Verschaeve en men erkent er trouwens duidelijk zijn stijl in. Het is een zeer kort pamflet: wij kregen geen antwoord, tenzij straffen. Wij zijn verbitterd, wij protesteren, geef ons recht en bescherm ons: dit was het tema ervan. Enkele dagen later had een incident plaats dat een geweldige weerklank vond op heel het front: de bestraffing van aalmoezenier Paul Vandermeulen. Deze was de uitgever van het bovengenoemde Limburgsch Studentenblaadje voor oorlogstijd dat verscheen sedert 1 febr. 1916Ga naar voetnoot(36). In het nummer van 1 april 1917 had Vandermeulen een artikel geschreven over De Raad van Vlaanderen. Om de draagkracht ervan juist te vatten, moet men ook rekening houden met het artikel dat vroeger (25 sept. 1916) verscheen over de Vlaamse hogeschool alsmede met een tweede over de Raad van Vlaanderen, in het nummer van 15 april 1917. In zijn artikel over de vernederlandsing van Gent betoogde Vandermeulen: onder de ondertekenaars van het hogeschoolmanifest zijn mensen waarvan de vaderlandsliefde onverdacht is en die wij blijven hoogachten; wij zijn onvoldoende ingelicht over de toestanden in het bezet gebied om te antwoorden op de vraag of zij | |
[pagina 127]
| |
zich al dan niet vergist hebben; ons landsbestuur heeft gedurende heel de oorlog niets gedaan om ons gerust te stellen en de bestraffing van de ondertekenaars van het manifest ware een ongerechtigheid en een politieke fout. In het eerste artikel over de Raad van Vlaanderen stelt Vandermeulen het probleem van de bestuurlijke scheiding principieel: hij vond het jammer, dat deze maatregel getroffen werd in overleg met de bezetter. Indien echter mag blijken dat de bestuurlijke scheiding niet met het Belgisch belang overeenstemt, maar nochtans de enige redding is voor Vlaanderen, dan moet zij toegepast worden, want wij zijn eerst Vlaming en dan Belg. Indien het bleek dat onze levens belangen als Vlamingen niet overeen te brengen zijn met het Belgisch belang, dan zou Vlaanderen voorgaan en een revolutie ware in dit geval gewettigd, als alle andere middelen nutteloos bleken. Tot dusver Vandermeulen. Het artikel zit echter vol schakeringen. Het is enerzijds wel geen formele en uitdrukkelijke afkeuring van de bestuurlijke scheiding (want daarom gaat het eigenlijk) en van de Raad van Vlaanderen, maar het maakt toch voldoende voorbehoud om niet als een goedkeuring te worden beschouwd. De kern, wat de Duitse politiek in haar geheel betreft, blijft toch: ‘nog liever het Belgisch regiem van vóór de oorlog, dan Duitse voogdij’Ga naar voetnoot(37). Wel is er een zeer duidelijke formulering van het oude ‘Vlaanderen bovenal’ of het ‘Vlaanderen eerst’ voor de gevallen waar het gaat om een levens belang van Vlaanderen. De bestuurlijke scheiding wordt nog niet als dusdanig gezien. Indien men daarbij voegt dat in het volgend artikel (15 april) aangesloten wordt bij de artikelen in Vrij België van Fr. Van Cauwelaert (9 en 16 maart) en van Pater Calbrecht (23 maart) die opriep tot vertrouwen in de vroegere leiders van de Vlaamse Beweging, dan zal men ook begrijpen, dat de artikelen van Vandermeulen in ieder geval geen goedkeuring bevatten van de aktivistische politiek. Als gevolg van het artikel van 1 april werd hij door hoofdaalmoezenier Mgr. Marinis ontslagen als zijn medewerker. Het incident scheen hiermede gesloten toen men op het front een nummer ontdekte van Onze Taal, het blad uit Göttingen, dat de tekst overgenomen had uit De Toorts (Nederland). De Veiligheid wilde een voorbeeld stellen. Op 27 aug. 1917 werd bekend gemaakt door een dagorder aan het leger dat de machtiging tot adjunkt-aalmoezenier 2de klasse aan Paul Vandermeulen werd ontnomen omdat hij aan het front een blad verspreid had dat van aard was om de inrichtingen | |
[pagina 128]
| |
van de Belgische Staat te treffen en de goede verstandhouding in het leger te schaden - aldus samengevat de ellendige ‘Vlaamse’ tekst. Er werden nu ook verdere maatregelen tegen Vandermeulen getroffen: hij moest weg van het front. Hij werd verplaatst naar het eiland Cézembre, waar hij verbleef van 3 sept. tot 28 nov. om vandaar te vertrekken naar Cap FerratGa naar voetnoot(38). De sanktie die Vandermeulen trof, was vrij mild, maar zijn ‘verbanning’ verwekte een geweldige beroering op het front. Men zag er eens te meer een eenzijdige maatregel in: al wat anti-Vlaams was, mocht vrij de Vlamingen voor duitsgezinden uitmaken, terwijl de straffen alleen in enige richting de Vlamingen troffen. Juffrouw Belpaire was zo sterk onder de indruk van de beroering door deze maatregel verwekt (‘l'éclat donné à la répression était une maladresse fort regrettable’) dat zij naar de pen greep om zich rechtstreeks tot de Koning te richten, des te meer, omdat zij op dat ogenblik van Mgr. De Brouwer vernam dat men, niettegenstaande zijn pogingen om dit te verhinderen, ook publiek tegen Verschaeve zou optreden. Zij zag er een verloochening in van de koninklijke belofte: ‘que dira-t-on de la parole que V.M. a bien voulu me donner, si elle-est suivie d'actes semblables’Ga naar voetnoot(39). Wij weten niet of deze brief werkelijk verzonden werd, maar het ontwerp ervan getuigt voldoende voor de betekenis van het incident. Korte tijd na het geval Vandermeulen schreef Verschaeve zijn Brief aan zijne Eminentie Kardinaal Mercier. De tekst ervan werd te Londen afgegeven aan Mgr. De Wachter, opdat hij deze zou overmaken aan de Kardinaal. Het is een noodkreet, met de bevestiging dat een radikale omvorming van de staat nodig was en dat verreweg de meeste vlaamsgezinden hierbij dachten aan de bestuurlijke scheiding. Veel hoop op de tussenkomst van de primaat had de auteur niet; de kardinaal was immers een Waal, zodat wellicht voor hem een rechtstreekse voeling met de Vlamingen niet mogelijk was en daarbij kwam ook nog zijn openlijk optreden tegen de vernederlandsing van Gent en zijn scherp afwijzen van de bestuurlijke scheiding. Toch hoopten de Vlamingen nogl Mochten zij echter teleurgesteld worden, dan zou de kardinaa. | |
[pagina 129]
| |
ondervinden ‘wat een rots de Vlaamse beslistheid geworden is’. De schrijver beweerde deze brief te sturen uit naam van de tweehonderd Vlaamse intellektuelen die op het front stonden en de brief aan de Mogendheden ondertekend haddenGa naar voetnoot(40). Indien u twijfelt of de Vlaamse soldaat ermede akkoord gaat - eindigde de schrijver - vraag dan maar aan de bevoegde overheid deze brief vrij aan het front te mogen verspreiden en indien er geen 50.000 soldaten hun naam onder zetten, dan beloven wij geen voet meer te verzetten voor ons Vlaams recht. Dit was, alles samengenomen, een stout stuk. Hoe sterk het bewustzijn van de beslissende betekenis van de frontbeweging voor de toekomst, in de leidende kringen aan het front was doorgedrongen, bewijst ons het antwoord van Prof. Daels, in sept. 1917, aan Leo Van Puyvelde die gesuggereerd had een kern van mensen te vormen die na de oorlog de Vlaamse kwestie tot een oplossing zouden brengen. ‘Het zijn onze IJzerjongens - schreef Daels - die het grootste keerpunt maken in de Vlaamse Beweging, niet Gij, noch Van Cauwelaert, noch Hoste, noch De Clercq, noch wie ook... Het keerpunt, het enige gezonde, zal het keerpunt van den IJzer zijn. Gij wilt strijden, eerlijk strijden, schoon strijden? Strijdt met IJzer-Vlaanderen’Ga naar voetnoot(41). Verschaeve ging intussen zijn eigen weg verder. Hij stelde, uit naam van de frontsoldaten, een memorandum op aan de Paus om zijn tussenkomst te vragen, bij zijn deelneming aan de Vredeskonferentie, tot het bekomen van ‘l'autonomie d'une Belgique fédérée’. Het stuk werd door aalmoezenier G. Lambrechts te Rome overhandigd aan Kardinaal Van Rossum, een Nederlands franciskaan, die ervoor zorgde dat het bij Paus Benediktus XV toekwam. In opdracht van Verschaeve ging toen de Dominikanernovice Karel Van Sante met verdere dokumenten voor Kardinaal Van Rossum naar Rome. Deze bezorgde aan Van Sante een onderhoud met de Paus. Hierover is ons niets bekend: Van Sante heeft steeds geweigerd hierover te sprekenGa naar voetnoot(42). | |
[pagina 130]
| |
In de maand oktober 1917 werd door de frontbeweging een belangrijk dokument aan het front verspreid: Vlaanderen's dageraad aan den IJzer. Het was in opdracht van Debeuckelaere opgesteld door Ph. De Pillecyn en H. Borginon, die elk een deel van de tekst voor hun rekening namen. Als gevolg hiervan kwamen herhalingen voor die een eindredaktie door Borginon nodig maakten. Deze had zijn gedeelte geschreven onder de indruk van de lektuur van J. Bryce, Studies in history and jurisprudence (2 dln. 1901)Ga naar voetnoot(43). Het was de eerste uiteenzetting van de nationalistische principes waarop de frontbeweging rustte en de eerste formulering van een programma. Het was de bevestiging van de ethnologische persoonlijkheid van Vlaanderen. In strikte zin zouden op grond hiervan Walen en Vlamingen gewettigd zijn uiteen te gaan, maar een dergelijke wil bestaat bij de Vlamingen noch bij de Walen. Een afzonderlijke Vlaamse staat is niet leefbaar. De oplossing die zich derhalve opdringt is het zelfbestuur van de twee verbonden delen. In dit verband werd gewezen op het verdienstelijke werk van De Vlaamsche Stem in Nederland. De frontsoldaten hebben de onvoorwaardelijke trouw van juffrouw Belpaire en van ‘enige toevallige flaminganten uit hare onmiddellijke omgeving’ over boord geworpen. Het unitaristisch stelsel dient vervangen te worden door de toepassing van het federalistisch beginsel. Ons programma is geen onrijpe vrucht. Het verschil tussen ons en Vrij België ligt in het feit dat de verdieping van de Vlaamse gedachte bij ons in een sneller tempo geschied is dan bij hen. Tegenover de Raad van Vlaanderen trekken wij ook de nodige streep: zij staan in voor hunne daden en wij voor de onze. Wij willen niet oordelen voor wij vollediger ingelicht zijn, maar wij kunnen niet dulden dat men schimpend spreekt over Vlamingen waarvoor een heel leven van integriteit getuigt: wij leggen de plechtige belofte af niet te zullen dulden dat er een dreigende hand naar hen wordt uitgestoken. Wij kunnen de regering van Havere ons vertrouwen niet schenken en bezweren de ministers Helleputte en Van de Vyvere ontslag te nemen. Wij zullen geen vrede aanvaarden die ons aan welke Mogendheid ook zou binden. Wij zijn vast besloten onze strijd te houden buiten de bekommernissen van de partijpolitiek. Het | |
[pagina 131]
| |
stuk eindigt met de kreet: ‘Leve een vrij Vlaanderen in een vrij onafhankelijk België’ en is getekend: de Vlamingen der voorlinie. Wij mogen dit flink gestelde dokument gerust als het kernstuk beschouwen van de frontbeweging. Ze bevestigde hier haar zelfstandigheid door afgrenzing naar alle zijden. In zijn essentiële bestanddelen is het de bevestiging van een eenheidsfront tussen de voorlinie en de gematigde unionisten in het bezet gebied, althans wat de principes betreft. Het is van des te meer belang, omdat het de affirmatie is van een politiek die ook na de oorlog zal worden voortgezet en waarin de eindredakteur van het stuk, H. Borginon, een zeer belangrijke rol heeft gespeeld. De frontbeweging heeft die beloften in 1918 niet kunnen houden, maar de Vlaamse nationalistische beweging, waarop ze haar stempel drukte, heeft een politiek van amnestie en van neutraliteit gevoerd, zoals die in het stuk worden voorspeld, en zo het woord van de frontbeweging ingelost. Intussen nam de agitatie aan het front, zonder twijfel gevoed door algemene oorlogsmoeheid en een defaitisme dat nochtans door de frontbeweging werd bestreden, scherpere vormen aan. In de winter van 1917-1918 werd door de soldaten in groep betoogd. Nachtelijke manifestaties hadden plaats te Hoogstade, De Panne, Alveringem, Oostvleteren, Leisele, Wulveringem en elders. Het was tijdens een van deze optochten te Hoogstade dat, toen een generaal de manifestanten poogde tegen te houden en toe te spreken, Frans Van der Linden het wachtwoord riep ‘Omver en Erover’ dat door de frontbeweging werd overgenomenGa naar voetnoot(44). Tegelijkertijd werden, door de leden van de frontbeweging, ‘vliegtochten’ georganizeerd d.w.z. nachtelijke propagandatochten waarbij allerlei leuzen tot Vlaamse bewustwording werden aangeplakt of geschilderd. Heel wat ophef maakte, door de gevolgen ervan, de ‘vliegtocht’ te Hondschote op 11 jan. 1918. De daders, o.a. L. De Boninge, G. Raspé, Jef Lysens, Frans Van der Linden en Ant. Van Gelder werden gesnapt, voor de krijgsraad gebracht en veroordeeldGa naar voetnoot(45). Gustaaf Sap schreef toen een brief aan minister Helleputte om zijn aandacht te vestigen op dit ‘feit van onzeggelijke betekenis’ en de | |
[pagina 132]
| |
noodlottige gevolgen die te verwachten waren, indien de regering niet ingreep om de Vlamingen voldoening te schenken. Terwijl de frontbeweging nog verder haar aktie met Open Brieven voortzette - een geschreven door Verschaeve en gericht aan de Mogendheden, een ander zeer kort pamflet tegen generaal Bernheim die zou gedreigd hebben de eerste Vlaamse betoging die nog plaats had met mitrailleurs uiteen te schieten - drong aan het front het nieuws door dat minister de Broqueville het plan had opgevat een ‘Vlaamse Kommissie’ samen te stellen. Door de frontleiding werd een brief ontworpen voor de minister: een afschrift ervan werd gezonden aan Dr. Van de Perre, met verzoek het stuk te laten lezen aan minister Van de Vyvere en Helleputte. In een begeleidende brief (12 jan. 1918) bevestigde Borginon de eis van de frontbeweging op een sterke vertegenwoordiging in deze kommissie die een definitieve en alomvattende oplossing zou moeten brengen. ‘Wij zijn, verklaarde Borginon, de sterkste georganizeerde Vlaamse strijdkracht, vertegenwoordigen een zelfstandige richting, en kunnen niet aanvaarden dat de hele zaak buiten ons om worde geregeld’. Er was, eigenlijk, van de kant van de regering nog niets tot stand gebracht. Het enige dat te noteren valt, sedert het bezoek van de Koning aan juffrouw Belpaire op 15 aug. 1917, is een circulaire van minister De Ceuninck (22 aug. 1917) tot toepassing van de wettelijke voorschriften over het taalgebruik in het leger, gevolgd door een tweede (13 sept. 1917) met een opwekking tot alle oversten om een voldoende kennis van de beide landstalen te verwervenGa naar voetnoot(46). Deze circulaires waren louter schijnvertoon. De regering kon echter niet blind blijven voor de agitatie aan het front. De zaak werd uiteindelijk op 1 febr. in de Kroonraad besproken. Ook nog een tweede Kroonraad schijnt het vraagstuk behandeld te hebben. Minister de Broqueville had grootse plannen voor na de oorlog: de afschaffing van de bestaande tweetaligheid in Vlaanderen, met als gevolg de herziening van de wetgeving op het gerecht en het onderwijs en de vernederlandsing van de Gentse universiteit; de administratieve decentralizatie en, bij wijze van proef de inrichting van kleine Vlaamse en Waalse | |
[pagina 133]
| |
eenheden in het legerGa naar voetnoot(47). Er kon echter geen akkoord bereikt worden. Minister Hymans vond de Vlaamse agitatie op het front ‘peu grave’ en de manifestaties die plaats hadden waren, volgens hem, het gevolg van het defaitisme. Intussen steeg de temperatuur in de vuurlinie. Een golf van verontwaardiging sloeg over de loopgraven toen het nieuws er zich verbreidde van de aanslag op de zerkjes van Heldenhulde op de begraafplaats in Oeren, in de nacht van 9 op 10 februari 1918: onbekenden hadden met cement de a.v.v./v.v.k. opschriften dichtgestreken. Naar aanleiding van het proces De Boninge c.s. werd een strooibiljet verspreid waarin de overheid gewaarschuwd werd ‘dat we geen geweld zoeken, maar ook niet vrezen en dat we geweld zullen breken, en meteen, hen die er hun toeverlaat in stelden’. Hier en daar kwam het tot wilde suggesties. Men kwam zelfs aan de frontleiding voorstellen een aanval op het hoofdkwartier te ondernemen en de Koning gevangen te nemen. De frontleiding had geen moeite om het plan af te praten: er bestond een ernstig gevaar dat hierdoor een dusdanige ontreddering aan het front zou ontstaan dat een Duitse doorbraak naar Kales (Calais) mogelijk werd en daardoor ook een Duitse overwinning, wat men als een ramp beschouwde. In de frontleiding zelf was het probleem reeds opgeworpen van een zending naar het bezet gebied om er kontakten op te nemen met vooraanstaande persoonlijkheden uit de Vlaamse BewegingGa naar voetnoot(48). Er groeide blijkbaar, in de frontbeweging zelf, een radikale vleugel die er heel andere opvattingen over het aktivisme op nahield dan De Beuckelaere c.s. Half-maart ging van hand tot hand, de Catechismus der Vlaamsche Beweging van Verschaeve, buiten de verantwoordelijkheid van de organisatie en buiten haar weten. De frontleiding ging met de inhoud ervan niet akkoord. De vernederlandsing van de hogeschool te Gent werd erin gerechtvaardigd en, mocht ze ongedaan gemaakt worden ‘dan zou 't Vlaamse volk alle waardigheid missen, liet het België die gemeenheid toe’. Door de bestuurlijke scheiding hebben de aktivisten geen verraad tegenover België gepleegd. Duitse hulp is hatelijk, maar de Vlamingen mochten ze aanvaarden omdat alleen die ons geven kon wat | |
[pagina 134]
| |
noodzakelijk is voor ons leven. De aktivisten hebben gelijk in het beginsel dat zij vooropstellen: eerst Vlaanderen in zijn recht hersteld, pas daarna België. Deze formule zet vooraan wat vooraan staan moet: Vlaanderens recht staat onbetwistbaar boven dat van België. De eerste vijand van de Vlaamse Beweging is de staatsinrichting van België. Vlaanderen heeft de scheiding en zelfbestuur nodig; ‘zelfbestuur in een bondsstaat België zal het Vlaamse volk zeker geleidelijk en binnen den kortsten duur gaaf en gezond maken’. In tegenstelling met wat Aug. Vermeylen, Fr. Van Cauwelaert en Leo Van Puyvelde - het zijn de namen aangehaald door Verschaeve - schreven, is het doel van de Vlaamse Beweging niet de ontwikkeling van Vlaanderen op elk gebied: ‘die ontwikkeling is 't Vlaams leven zelf; Vlaamse Beweging is de strijd om dit leven helemaal mogelijk te maken en te doen Vlaams kultuurwerk zijn en niet alleen kultuurwerk tegenover Vlamingen gedaan’. Deze Catechismus is, in zijn voorstelling, geen dogmatische of teoretische behandeling van de Vlaamse kwestie, maar een uiteenzetting in vraag en antwoord over de bestaande verhoudingen en de aktuele problemen. Toch ziet men hier Verschaeve - thans tot heel wat radikaler oplossingen gekomen - buiten de frontleiding om zich inspannen om de geest en de inhoud van de frontbeweging te bepalen volgens zijn eigen opvattingen. Zijn stuk was inderdaad bestemd, schreef hij ‘voor ontwikkelden en leiders in de Vlaamse zaak, omdat zij er licht en plichtsgevoel zouden in putten en met hun eigen licht erbij die voorstellen volmaken, wijzigen zodanig dat ze helemaal met den tijd passen en hun werking dan voorlichten tot het doel’. Het was in de eerste plaats geschreven ‘voor de Vlaamse leiders in het leger, opdat ze de Vlamingen - bijna het hele leger! - Vlaams in geest en hart zouden maken. Het leger moet de kroon zijn van alle Vlaamse werkingen, haar hoop’. In maart 1918 deden de Vlaamse ministers Van de Vyvere, Helleputte en Poullet een poging om, bij een bezoek aan het front, Debeuckelaere aan tafel te krijgen met de klaarblijkelijke bedoeling over het Vlaamse vraagstuk te spreken. Debeuckelaere wees hun uitnodiging van de hand. Van regeringszijde werd er uiteindelijk dan toch wat gedaan. Na de twee kroonraden van begin februari, werd op 20 maart het Vlaamse vraagstuk er opnieuw besproken: de Broqueville stelde voor een kommissie aan te stellen voor het onderzoek van het Vlaamse vraagstuk. Opmerkelijk was de tussenkomst van de Koning. Waar P. Hymans en Em. | |
[pagina 135]
| |
Vandervelde gesproken hadden ‘au nom des exigences d'une discipline inflexible’ merkte hij op: ‘on ne peut songer à recourir à la répression sans avoir au préalable donné des gages de bonne volonté aux Flamands’Ga naar voetnoot(49). De kommissie vergaderde voor de eerste maal op 27 maart, onder voorzitterschap van Prof. Leo Van der Essen. Zij hield in het geheel zes zittingen, maar verdween met de val van de Broqueville (1 juni 1918)Ga naar voetnoot(50). Korte tijd nadat de Kommissie de Broqueville ingesteld werd, bracht Frans Van Cauwelaert (einde april) nogmaals een bezoek aan Le Havre en het front. De atmosfeer was er voor hem heel wat ongunstiger geworden. Toch had Ons Vaderland (20 april) nog een heel lovend artikel over hem geschreven naar aanleiding van zijn ontvangst door de Koning. In Le Havre had hij de wens uitgedrukt een vertegenwoordiger van de frontbeweging in de kommissie te zien opnemen. De Broqueville weigerde. Te Alveringem, waar hij ten huize van Verschaeve een bespreking hield met o.a. Debeuckelaere, Borginon, De Pillecyn, O. De Gruyter en Dries Devos, kwamen verschillende problemen aan bod. Het enige wat hierbij schijnt vast te staan is, dat er gediskussieerd werd over het programma van ‘bestuurlijke aanpassing’ van Van Cauwelaert. Hij verklaarde er, over zijn toekomstige verhouding tot de frontbeweging: ik zeg niet dat ik u zal goedkeuren, maar ik zal u verdedigen. Bijzonder hartelijk was de atmosfeer niet en die was in ieder geval veel killer dan in september 1916. Van Cauwelaert, die niet wilde aanvaarden dat er sedertdien aan het front een hele evolutie in de gedachten had plaats gehad, schoof de schuld van deze verwijdering op de rug van Borginon, hoewel deze aan de diskussie bijna geen deel genomen had. Hij was er zich niet van bewust hoe ver men van elkaar was uiteengegroeid. Hij wist ook niet dat toen hij zijn besprekingen voerde met de leiders van de frontbeweging, dezen reeds de beslissing genomen hadden een afgezant naar het bezette gebied te zenden. |
|