Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging
(1969)–H.J. Elias– Auteursrechtelijk beschermd9. De Raad van VlaanderenGa naar voetnoot(91)Wij hebben herhaaldelijk, van de zijde van Jong-Vlaanderen, de wens horen uitspreken om tot de vorming van een soort Raad van Vlaanderen te komen. Reeds in aug. 1915 zagen wij de groep Domela te Gent dit bepleiten in zijn oproep Aan het Vlaamsche volk. Met Kerstmis 1915 werd door de partijraad deze wens uitdrukkelijk bij de Duitsers voorgedragen en er werd in deze zin ook geschreven aan von Bissing, op 30 dec. 1915Ga naar voetnoot(92). Wij zagen een dergelijk plan ook opduiken bij de Duitse Rijkskanselier (1 jan. 1916). Zelf vonden wij d.d. 17 okt. 1915 de oprichting van een Raad van Groot-Vlaanderen die wij niet thuis konden brengen. Op de voorgaande bladzijden hebben wij een drietal pogingen geschetst om tot een koncentratie van krachten te komen. Na de opening van de Gentse universiteit (24 okt. 1916) besloten Haller von Ziegesar en A. Faingnaert een nieuwe poging te doen om een centraal leidend organisme tot stand te brengen. Zij riepen, met het oog hierop, een eerste vergadering samen tegen 16 dec. 1916 in 't Vlaams Huis te Brussel. Het is zeer twijfelachtig of deze nieuwe poging tot een resultaat zou geleid hebben, indien de internationale toestand niet zo | |
[pagina 66]
| |
scherp de noodzakelijkheid van een soort vertegenwoordigend lichaam van het aktivisme had doen voelen. Half december werd inderdaad, door de publikatie van een legerorder, officieel medegedeeld dat de Duitse Keizer een vredesaanbod gedaan had (12 dec.). Hierop volgde op 21 dec. te Berlijn de overhandiging van de nota van President Wilson van de U.S.A. (van 18 dec.) om aan de oorlogvoerenden hun voorwaarden te vragen om een einde te kunnen stellen aan de oorlog. Hing de vrede in de lucht? En wie zou dan uit naam van het Vlaamse volk kunnen spreken? De regering van Le Havre kon, voor de aktivisten, als vanzelfsprekend dit volk niet vertegenwoordigen, al zien wij, begin januari 1917, in Nederland een ‘Nationaal Vlaams Komiteit tot verdediging van de Vlaamse zaak in België, tijdelijk in Holland gevestigd’ een telegram sturen niet alleen aan President Wilson, maar ook aan minister de Broqueville. Dit was ondertekend door R. De Clercq, Leo Meert, Karel Van den Oever en Dirk De Vos. De hoop werd erin uitgesproken dat het herstel van België zou ‘gepaard gaan met de volledige erkenning der rechten en noden van het Vlaamse volk’, waarbij zij aan de minister de verzekering gaven van hun gevoelens van oprechte vaderlandsliefde. Onder deze voorwaarden kreeg de nieuwe poging tot koncentratie haar kans. Op de reeds genoemde eerste vergadering zag het er nochtans weinig hoopvol uit. Tal van uitnodigingen waren rondgestuurd, maar slechts tien man kwamen op. Daarbij verzette zich M. Josson tijdens de bespreking hardnekkig tegen elke samenwerking met de Jong-Vlamingen. Een tweede bijeenkomst op 23 dec. leverde evenmin een uitslag op, maar op de derde vergadering (30 dec.) konden de organizatoren hopen dat zij vooruitgang zouden boeken. Er waren ditmaal 14 aanwezigen en Josson was weggebleven. Pieter Tack nam het voorzitterschap van de vergadering waar en er werd beslist een grotere, algemene vergadering bijeen te roepen van afgevaardigden van alle aktieve groepen. Deze had plaats op 7 jan. 1917. P. Tack wees er op het vredesaanbod van de Keizer: de Vlamingen moesten nu een bondige en vaste formule vinden om voor de wereld op te treden. Een akkoord werd bereikt op volgende tekst: ‘de Vlamingen uit België vragen voor Vlaanderen volledige en algehele zelfstandigheid en autonomie en de onverwijlde verwezenlijking van al de maatregelen die ertoe moeten leiden’. Er werd besloten een grote vergadering samen te roepen voor 4 febr. Een komitee werd aangesteld om deze ‘landdag’ te organizeren. Dit stelde zich dadelijk in verbinding met de Politische Abteilung. | |
[pagina 67]
| |
Het was duidelijk dat men hier akkoord ging met het plan: op een samenkomst op 13 jan. sprak Dr. Dirr reeds over de wenselijkheid van een reis naar Berlijn. Op 18 jan. had het komitee (P. Tack, Ach. Brys, Jozef Van den Broeck, Dr. E. Stocké, Joz. De Decker en Jan Eggen) een onderhoud met de verantwoordelijke chef van de Politische Abteilung, von der Lancken. Het stelde de vraag in hoever door de Vlamingen op het ogenblik iets kon gedaan worden voor de bevestiging van de zelfstandigheid van Vlaanderen, wat de hoge regering te Berlijn noodzakelijk voorkwam en op welke steun de Vlamingen hier konden rekenen. Von der Lancken antwoordde met te verwijzen naar de verklaring van de Rijkskanselier, d.d. 5 april 1916. Het komitee deelde aan von der Lancken de tekst mede van de resolutie van 7 januari. Deze reageerde hierop met de vraag of een zelfstandig Vlaanderen wel leefbaar zou zijn. Deze vraag was reeds een aanduiding voor een mogelijke afwijzing door Duitsland van deze formule. In de loop van de bespreking zette von der Lancken nochtans het komitee aan een lichaam te vormen dat met Berlijn in voeling zou treden. Daarenboven verklaarde hij dat de Politische Abteilung in principe akkoord ging met de politieke scheiding en zo spoedig mogelijk de bestuurlijke scheiding zou doorvoeren. Het is duidelijk dat in deze omstandigheden de Duitsers hun zegen hadden gegeven voor het tot stand komen van de Raad van Vlaanderen. Zij hoopten hier een willig en nuttig instrument te vinden voor hun eigen politieke doeleinden. De beslissende vergadering had plaats op 4 febr. 1917. De aanwezigen, 125 in getalGa naar voetnoot(93), droegen 46 namen voor als leden van de Raad van Vlaanderen. Later werden nog nieuwe opgenomen, zodat einde 1917 het getal opliep tot 81. Er werd op de bijeenkomst beslist de samenstelling van de Raad geheim te houden. Het bestaan van de Raad zou bekend gemaakt worden door middel van een manifest Aan het Vlaamsche volk!Ga naar voetnoot(94) De vrede - zo luidt het in deze oproep - is in aantocht. Een België waarin de Vlamingen verdrukt worden, mag niet hersteld worden. Wat de bezettende macht in België voor de Vlamingen tot stand bracht, was wettig en moet behouden blijven. De Raad van Vlaanderen | |
[pagina 68]
| |
werd aangesteld met de opdracht de Vlaamse eisen ter kennis te brengen van de neutrale en van de oorlogvoerende landen; de nodige stappen te doen opdat op de komende vredeskonferentie de vertegenwoordigers van het Vlaamse volk gehoor zouden vinden en de rechten van het Vlaamse volk zouden erkend worden. De tekst was ondertekend ‘namens de Vlaamse landdag. De Raad van Vlaanderen’. De samenbundeling van krachten was geslaagd. In het aktivistische kamp scheen de eendracht tot stand gekomen. Wij zullen verder zien hoe dit in feite een illusie was, in de schoot van de Raad zelf.
De eerste Raad van Vlaanderen vergaderde van 11 febr. 1917 tot 19 jan. 1918. De werkzaamheden ervan werden voorbereid door een Bureau en tal van komitees werden ingesteld (vaste, volgens de ministeriële departementen en tijdelijke met allerlei bijzondere opdrachten) waarin de problemen werden behandeld waarover de Raad zou te beraadslagen hebben. Het eerste Bureau van de Raad was samengesteld als volgt: P. Tack en J. De Keersmaecker voorzitters; Em. Verhees ondervoorzitter; Joz. Van den Broeck en Ach. Brys sekretarissen; L. Masfranckx penningmeester; Ant. Jacob archivaris; A. Faingnaert en L. Severijns (=Claudius Severus) leden. Begin oktober 1917 werd, onder druk van de Politische Abteilung, een nieuw Bureau aangesteld waarin al de schakeringen van de Raad beter zouden vertegenwoordigd zijn. Het zag er als volgt uit: P. Tack (voorzitter); E. Verhees en W. De Vreese (ondervoorzitters); Ach. Brys (sekretaris); Aug. Borms, Joz. De Decker, A. Claus, M. Josson, L. Masfranckx, A. Jonckx en R. De Clercq. Met het oog op de samenwerking met de Politische Abteilung richtte deze, einde maart 1917, een Oberkommission op, d.w.z. een kommissie samengesteld uit Duitse ambtenaren en het dagelijks bestuur van de Raad met als taak de bestuurlijke scheiding te voltrekken. Na de uitroeping door de Raad van de zelfstandigheid van Vlaanderen (22 dec. 1917) werd op 5 jan. 1918 een Kommissie van Gevolmachtigden door de Raad verkozen. Deze personen beschouwden zich als ministers van de Staat Vlaanderen en verdeelden dan ook de ministeriële bevoegdheden als volgt: P. Tack (binnenland), A. Jonckx (buitenland), Th. Vernieuwe (landbouw en openbare werken), F. Brulez (spoorwegen), L. Meert (financiën), E. Verhees (nijverheid), Fl. Heuvelmans (justitie), Joz. De Decker (kunsten en wetenschappen). Ook dit vond de Politische Abteilung alweer een te eenzijdig beeld. Op haar bevel werden op 12 jan. K. Heynderickx en | |
[pagina 69]
| |
Dr. B. Quintens (twee katolieken!) eraan toegevoegd. Toen op 17 jan. een kommissie van nationaal verweer werd opgericht, fungeerde Aug. Borms er als titularis van. Als gevolg van deze toestand lieten de Duitsers de Oberkommission vervallen en vervingen ze die door een Hauptkommission. In de bekrachtiging door de goeverneur-generaal van de benoeming der Gevolmachtigden (d.d. 18 jan., gepubliceerd 10 febr.) werd hun taak omschreven als ‘beroepen om de aan de Raad van Vlaanderen opgedragen beraadslagende medewerking uit te oefenen aan mijn wetgeving voor Vlaanderen’. De eerste Raad van Vlaanderen was ontstaan uit een vergadering van aktivisten, zonder enige schijn van volksvertegenwoordiging. De Duitsers wensten aan deze toestand een einde te maken. Bij de proklamatie van de zelfstandigheid had de Raad zijn eigen ontbinding en een volksraadpleging aangekondigd. Hij ging uiteen op 19 jan. 1918 en de eerste ‘volksraadpleging’ had reeds op 20 jan. plaats in Brussel. Deze volksraadplegingen kunnen het best vergeleken worden met de revolutionaire volksraadplegingen over de vraag tot annexatie uit de tijd van de eerste Franse bezetting (1793)Ga naar voetnoot(95). Manifestaties en vergaderingen werden ingericht in steden en dorpen, maar alleen de voorstanders van de politiek van de Raad hadden stemrecht. De laatste volksraadpleging had plaats in Brugge op 3 maart. Op bevel van de Duitsers werden geen verdere volksraadplegingen gehouden. Te Mechelen en te Tienen hadden tegenmanifestaties die onmogelijk gemaakt; in Antwerpen was er een heftige tegenmanifestatie. De aktivisten troostten zich met de 50.000 stemmen die volgens hen uitgebracht waren op deze vergaderingen, met het nog veel hoger cijfer dat zou bereikt zijn zonder de tussenkomst van de Duitsers, met de gedachte dat er voor de grondwetgevende verkiezingen van 1830 maar 30.000 kiezers opgekomen waren. De tweede Raad van Vlaanderen kwam voor de eerste maal samen op 9 maart 1918. Er waren 94 leden aangeduid. Wij telden, na verschillende ontslagnemingen en assumpties uiteindelijk 88 leden, maar twijfelen eraan of dit cijfer wel juist is. Deze tweede Raad kende een tamelijk stormachtig bestaan. Als sanktie voor de hevige diskussies in de zittingen van 25 en 26 juli - dit naar aan- | |
[pagina 70]
| |
leiding van een rede van Kanselier von Hertling op 11 juli - werd door de Duitsers aan de Raad verbod gegeven nog verder te vergaderen. Op 16 aug. werd dit opgeheven. Op deze datum namen de Gevolmachtigden ontslag. In de volgende dagen werden de diskussies weer zo heftig, dat de Raad door de Duitsers opnieuw werd geschorst tot 20 sept. Enkele dagen later (26 sept.) deelden de Duitsers aan de Raad mede dat zij de dag tevoren een ‘Verwaltungsbeirat’ hadden aangesteld. Dit was de Kommissie van ZaakgelastigdenGa naar voetnoot(96). Dezen zouden niet meer verantwoordelijk zijn tegenover de Raad, doch alleen tegenover de goeverneur-generaal. Dit nieuw organisme was samengesteld als volgt: A. Borms (landsverdediging), Joz. De Decker (kunsten en wetenschappen), Leo Meert (financiën), E. Van den Berghe (openbare werken), H. Mommaerts (landbouw), E. Verhees (nijverheid) en, verder nog, zonder aanduiding van departement, Adr. Martens, Ach. Brys en Edw. Joris. Men zal opmerken dat de departementen Buitenland, Binnenland, Justitie, Spoorwegen, Posterijen en Telegraaf geen vertegenwoordiger hadden. Men stond echter aan de vooravond van de ineenstorting. Op 27 sept. vergaderde de Raad voor de laatste maal: alleen het Bureau bleef nog aktief. De Zaakgelastigden hebben niet veel anders meer gedaan als een poging om te redden wat nog te redden viel door - tevergeefs echter - voeling te zoeken met de passieve Vlamingen in Nederland.
Tot zover de uitwendige geschiedenis van de Raad van Vlaanderen die door de aktivisten aangezien werd als de uitdrukking en de vertegenwoordiging van de wil van het Vlaamse volk. Dat het aktivisme zichzelf als de enige politieke levensuitdrukking van dit volk beschouwde, kan als een normaal verschijnsel opgevat worden in een revolutionaire politiek. Dit standpunt is te algemeen verbreid bij revolutionaire groepen om er maar één ogenblik te blijven bij stilstaan. Hier dient echter bij opgemerkt dat van bij de oorsprong een groep aktivisten in Vlaanderen de Raad van Vlaanderen van de hand gewezen hebben. Is het niet opvallend in dit opzicht dat R. Speleers, L. Dosfel, Adelf. Henderickx, Leo Augusteyns (deze twee laatsten Belgische volksvertegenwoordigers!) nooit deel ervan hebben uitgemaakt? Voor het overige had men wel getracht de verschillende groepen | |
[pagina 71]
| |
en stromingen op te nemen om geen anti-Raaddissidenten te hebben. Dit heeft in de schoot van de Raad geleid tot groepsvormingen, waarbij wij echter niet steeds duidelijk de scheidingslijnen kunnen trekken of vaststellen tot welke groep een bepaald lid behoorde. Wij vermelden hier een paar indelingen, volgens tijdgenoten die het aktivisme volop hebben mee beleefd. A. Faingnaert zag in de tweede Raad twee grote groepen: de radikalen en de federalisten. Tot de eerste groep rekende hij Jong-Vlaanderen (32), Vrij-Vlaanderen (15 - een katolieke groep die in mei 1917 tot stand kwam, onder leiding van Jac. Lambrichts), en enkele ‘wilden’ (7), in totaal dus 54 leden. Tot de federalisten rekende hij de Vlaamse Landsbond (5), de Unionisten (32 - sedert 14 maart een groep gevormd op initiatief van Leo Meert) en Nieuw-Vlaanderen (2 socialisten), in totaal dus 93 leden. R.P. Oszwald zag, van op de Politische Abteilung, de groepen zich als volgt aftekenen: Jong-Vlaanderen (35), Vrij-Vlaanderen (19), de Vlaamse Landsbond (5), de Unionisten (16), Nieuw-Vlaanderen (2) en de ‘wilden’ (16). In het totaal dus ook berekend op 93 leden. Men moet in aanmerking nemen dat hij tot de unionisten ook de groep rekent van de Vlaams Nationale Partij. Deze was in mei 1918 opgericht. Het manifest verscheen op 15 mei in de Nieuwe Gentsche CourantGa naar voetnoot(97). Zij was hoofdzakelijk ontstaan uit reaktie tegen de overheersende positie van Jong-Vlaanderen in Gent en de demagogische aktie aldaar van Jan Wannijn. Onder de leden van het voorlopig bestuur vinden wij: Dr. Ant. Picard, Alf. Van Roy, J. Van Roy en Frans Primo. De partij streefde naar ‘de grootst mogelijke zelfstandigheid’ en ‘de volle ontplooiing van al de geestelijke krachten van het Vlaamse volk op grondslag van zijn Nederlandse volksaard’. Zij wilde alle uitingen van godsdienstige en wijsgerige strekking eerbiedigen met behoud van de bestaande staatsrechtelijke toestand van de Kerken. De partij stelde het bestaan vast van de klassenstrijd en stond op vooruitstrevend demokratisch standpunt. Het is de enige groepering in het aktivisme waarin wij uitgesproken de Grootnederlandse gedachte weervinden. Wij noteren verder het oordeel van Oszwald dat de vroegere Landsbond zonder betekenis geworden was en in de twee tegengestelde richtingen van Jong-Vlaanderen en het Unionisme uiteengespat was. Zoals wij uit de opsomming van de groepen kunnen vaststellen, was ook het socialisme in de Raad vertegen- | |
[pagina 72]
| |
woordigd. Als gevolg van de voordracht van Ant. Jacob in een socialistische Kring te Antwerpen (9 sept. 1916) - het ei door Jacob gelegd in het socialistische kamp, naar een woord dat aan Kam. Huysmans wordt toegeschreven - werd in Antwerpen, op 29 dec. 1916, een ‘sociaal-demokratische Arbeidersgemeenschap’ gesticht door de Antwerpse afdeling van de Bond van Socialistische Jonge Wachten. De sekretaris van de groep was Jef Van Extergem. Deze vereniging wilde ijveren voor een aktief flamingantisme en daarnaast overtuigde socialisten vormen zonder scheuring te verwekken in de partij. Er bestond in Antwerpen nog een andere socialistische groep waarvan Edw. Joris de woordvoerder was en die een blad uitgaf De socialistische Vlaming (later De Nieuwe Tijd). Te Brussel werkte een kleine socialistische groep met als orgaan De Vlam. Zij werd gesticht o.a. door Karel Reinhard, Jan De Boevé en H. Tanrez. In Gent was een socialistisch-aktivistisch groepje met Johan Lefevre en in de redaktie van de Nieuwe Gentsche Courant was het socialisme vertegenwoordigd door Fr. Primo. De Brusselse groep heeft in 1917 tot de Raad van Vlaanderen een verzoek gericht om een Vlaamse socialistische afvaardiging naar het befaamde kongres van Stockholm (juni 1917) mogelijk te maken. De Raad ging op dit verzoek niet in. De Vlaamse aktivistische socialisten werden te Stockholm dan toch vertegenwoordigd door Edw. Joris en Frans PrimoGa naar voetnoot(98). Wij zullen niet pogen om, op onze beurt, tot een nieuwe indeling te komen van groepen en partijen in het aktivisme. Naar ons oordeel zijn de partijpolitieke organizaties en dito invloeden, zonder te verdwijnen, op de achtergrond gedrongen door het grote probleem dat de geschiedenis van het aktivisme beheerst nl. de verhouding ervan, voor de toekomst, tot de Belgische staat en, hiermede ten nauwste samenhangend, tot de Flamenpolitik m.a.w. tot de Duitse ambities en mogelijkheden in het Westen.
Om de werking van de Raad van Vlaanderen te beoordelen, mogen wij niet uit het oog verliezen dat deze op geen enkel ogenblik beschikt heeft over enige wetgevende macht. Al wat aan Vlaamse wetgeving tot stand gekomen is in 1914-1918 was het werk van de Duitsers, in grotere of mindere mate bijgestaan door de aktivisten. Dit geldt zowel voor de vervlaamsingspolitiek van het onderwijs als voor die van het bestuur door de bestuurlijke schei- | |
[pagina 73]
| |
ding. Wij kunnen er niet aan denken het studiewerk van de kommissies van de Raad (bijv. over de taalgrens, de Limburgse mijnen, ekonomische vraagstukken) en de verschillende Duitse verordeningen in dit verband te ontleden. Het zou ons verhaal te zeer overlasten, al vertegenwoordigt het zonder twijfel een belangrijk moment in de geschiedenis van de Vlaamse gedachte. Een ontleding ervan zou o.i. de moeite lonen, vooral door een vergelijking van de Duitse wetgeving en de aktivistische plannen en voorstellen met de wetgeving die vanaf 1918 tot op heden is tot stand gekomen. Wij zullen er ons bij beperken, zoals gezegd, het voornaamste aspekt te behandelen nl. hoe men zich het politiek statuut van Vlaanderen in de toekomst voorstelde. De geschiedenis van de Raad begon met een ophefmakende daad: een reis naar Berlijn met een ontvangst door Rijkskanselier von Bethmann-Hollweg, de 3de maart 1917. De delegatie bestond uit Borms, Tack, Dr. Dumon, Lambrichts, Joz. Van den Broeck, E. Verhees en Th. Vernieuwe. De woordvoerder van de afvaardiging was P. Tack. Hij begon met zijn dank te betuigen voor de rede van de Kanselier, uitgesproken op 5 april 1916. De Raad van Vlaanderen was bereid aan de verwezenlijking van dit programma mede te werken. De Raad wenste dat Duitsland de maatregelen genomen in uitvoering van de konventie van Den Haag zou waarborgen en doen erkennen in het toekomstig vredesverdrag; de Raad was ook van oordeel dat om zijn doel nl. de onafhankelijkheid van Vlaanderen te verzekeren, het nodig was te komen tot een autonome administratie en regering. De Raad vroeg zo spoedig mogelijk de bestuurlijke scheiding door te voeren en erkend te worden als het lichaam dat hierbij moest geraadpleegd worden. De Raad - zo eindigde de zegsman - achtte het noodzakelijk dat Duitsland ook na de oorlog zijn beschermende hand over Vlaanderen zou houden en vroeg aan de Rijkskanselier zo duidelijk mogelijk te verklaren of het Rijk deze uitgebrachte wensen in de praktijk wilde omzettenGa naar voetnoot(99). De Rijkskanselier antwoordde met de belofte dat het Duitse Rijk bij de vredesonderhandelingen en ook daarna alles zou doen wat kon dienen 'om de vrije ontwikkeling van het Vlaamse volk aan te moedigen en te beschermen'. Er had 's avonds dan nog een receptie plaats, een z.g. ‘Bierabend’. Deze reis naar Berlijn heeft heel wat stof doen opwaaien. De | |
[pagina 74]
| |
radikale aktivistische kringen verweten aan de afvaardiging dat zij de wensen van de Raad niet naar voren gebracht had in de opgedragen vorm. De delegatie moest in Berlijn, volgens de oorspronkelijke tekst, de ‘soevereine zelfstandigheid’ van Vlaanderen bepleiten. De Politische Abteilung - die deze reis organizeerde - kon deze tekst niet aanvaarden en deed de gewraakte uitdrukking veranderen door ‘Selbstverwaltung und Selbstregierung’Ga naar voetnoot(100). Daarnaast was de grote vraag: wat heeft de Kanselier juist toegezegd? Het ging hier om te weten of hij beloofd had de vrije ontwikkeling van het Vlaamse volk te eisen of te bevorderen? Had hij fordern of fördern gezegd? Het Wolff-buro, officieus persagentschap, seinde ‘zu fördern und sicherzustellen’; de delegatie beweerde dat het ‘fordern’ geweest was. In het kader van de Duitse politiek geven wij de voorkeur aan de versie van het Wolff-buro. In de openbare mening was een zwaar diskrediet geworpen op deze reis (de oorspronkelijke bedoeling was geweest ze geheim te houden). Bij voorkeur werd de klemtoon gelegd op de hatelijke verbroedering met de vijand op een slemppartij, de ‘bieravond’, in de grond een onschuldige vorm van receptie. In de aktivistische kringen, die reeds afwijzend stonden tegenover de Raad, werd deze reis streng veroordeeld. Ten onrechte, naar ons oordeel. Aangezien men de weg opging van een politiek gesteund door Duitsland, was het maar logisch dat men ook beproefde van de regering van dit laatste een verbintenis te krijgen. Tsjechen en Zionisten handelden niet anders. Dat de Rijkskanselier daarbij alleen het belang zag van Duitsland kan niemand verwonderen en het verrast ons dan ook geenszins van hem, in een brief aan Hindenburg (7 maart) te lezen dat het doel van de Duitse politiek in België is de Vlamingen voor zich te winnen: de Belgische staat moest in zijn binnenlandse organisatie gesplitst worden en aldus de Vlaamse meerderheid bevrijd van de Waalse overheersing. Door deze politiek zou België dan makkelijker dienstbaar gemaakt worden aan de Duitse belangen. In uitvoering van reeds vroeger genomen beslissingen, ging von Bissing in het bezet gebied thans over tot een beslissende stap: de invoering van de bestuurlijke scheiding (21 maart 1917)Ga naar voetnoot(101). | |
[pagina 75]
| |
Ook met betrekking tot deze maatregel hebben de aktivisten de opvatting verdedigd dat die wettig was en in volledige overeenstemming met de konventie van Den Haag. Wij geloven niet, dat deze thesis steek houdt: men stond hier zonder twijfel buiten de grenzen van de konventieGa naar voetnoot(102). De bestuurlijke scheiding werd, vanaf 5 mei 1917, achtereenvolgens doorgevoerd in alle ministeriële departementen, met verhuizing van de Waalse ministeries naar Namen. Het laatste kwam het ministerie van financiën aan de beurt (11 april 1918). De splitsing hiervan werd trouwens nooit werkelijk en volledig doorgevoerd. Er was sterk verzet van de kant der Belgische ambtenaren en een niet gering aantal van de moedwillige stakers werd naar Duitsland gedeporteerd. Op 8 april 1917 had de Belgische regering een Besluit-Wet uitgevaardigd waarbij strenge straffen werden voorzien tegen de aktivisten. De Raad antwoordde met een Verklaring aan het Vlaamse Volk (aangenomen ter zitting van 6 mei). Het stuk was opgesteld door E. Verhees en Flor. Heuvelmans, met aanvulling door A. Van RoyGa naar voetnoot(103). Het werd op grote schaal verspreid. Er werd in vooropgezet dat een ‘vrij België’ onder voogdij van Frankrijk en Engeland de voortzetting zou zijn van de slavernij en van de verarming van het Vlaamse volk. Het gaat ons niet alleen om taalrechten - verklaarde de Raad - en hoger is ons doel. Wij zien over de hele wereld alle verdrukte volkeren opstaan, met één uitzondering: Vlaanderen. Hier legt België de stelregel op: Vecht en Zwijgt! Het treft ons met de banbliksems van de Besluit-wetten: zij zijn onwettig en onze Grondwet kent ze niet. Zij laten ons onverschillig: wij zien de zegepraal van een oplevend volk naderen! Wij hebben hierboven gezien hoe von Bissing, in een rapport aan de Keizer, d.d. 6 april 1917, deze scheiding heeft opgevat. Dit was enkele dagen vóór zijn dood († 18 april 1917). Korte tijd nadat zijn opvolger generaal von Falkenhausen in Brussel aankwam, ontving hij een delegatie van de Raad van Vlaanderen (17 mei). Bij deze ontvangst bleek duidelijk hoe de Raad, van zijn kant, zich deze bestuurlijke scheiding had voorgesteld. De delegatie drukte de hoop uit dat de omstandigheden het weldra zouden | |
[pagina 76]
| |
mogelijk maken de politieke scheiding door te voeren, alsmede de instelling van een Voorlopig Bewind. Von Falkenhausen was vrij gereserveerd in zijn antwoord: hij zou de politiek van zijn voorganger voortzetten in de geest van de woorden uitgesproken door de Rijkskanselier. Hij sprak de hoop uit dat de tijd zou gunstig worden voor de doorvoering van een politieke scheiding. Met het oog op dit laatste punt, sloeg de Raad zelf de hand aan de ploeg door de instelling van een komitee belast met de opstelling van een nieuwe grondwet (2 juni 1917). Er is over de problemen die hiermede samenhingen, heel wat en bijzonder heftig in de Raad getwist. Reeds op 18 juni legde de Grondwetkommissie enkele richtlijnen vast. Uitgaande van een toestand van ‘gedwongen samengaan met Duitsland’ kwam men tot de konklusie dat de staat Vlaanderen een met Duitsland ‘verbonden staat’ zou zijn, waarbij evenzeer de inlijving als provincie bij Pruisen, als de vorm van een bondsstaat werden afgewezen. Intussen verdween de voornaamste protagonist van de Flamenpolitik van het toneel in Duitsland: op 12 juli 1917 verdween Rijkskanselier von Bethmann-Hollweg, ten val gebracht door Hindenburg en Ludendorff. Zijn opvolger was G. Michaelis, niet voorbereid op de konflikten die voor de deur stonden en evenmin opgewassen tegen zijn taak. Reeds op 19 juli stemde de Rijksdag een resolutie die mag beschouwd worden als een ernstige poging om alle aanexionistische drijverijen in Duitsland af te grendelen. Hoe stond de nieuwe Rijkskanselier tegenover de Flamenpolitik van zijn voorganger? Pas op 29 aug. zou een afvaardiging van de Raad dit uit zijn mond vernemen. Intussen werd er in de Raad heftig getwist over de toekomst van de staat Vlaanderen. In een rapport d.d 10 aug. (voorgedragen in de Raad op 13 aug.) vatte P. Tack de mogelijkheden als volgt samen: - een onafhankelijke staat Vlaanderen - een ekonomische unie met de Centrale Mogendheden en aansluiting bij de Zollverein - de mogelijkheid voor de zelfstandige staat Vlaanderen om te onderhandelen met een zelfstandig Wallonië ten einde tot een unie te komen. In de verhouding tot het Rijk voorzag hij de noodzakelijkheid van een militair verdrag voor de bescherming van de staat Vlaanderen. Deze laatste zou over een eigen leger beschikken, maar de generale staf ervan zou onder de kontrole staan van de Duitse legerstaf. Hij voorzag verder ook voorlopige militaire Duitse bezettingen aan de kust en in de grote steden. In het kader van de doorvoering der bestuurlijke scheiding werd door de Duitsers op 9 aug. een verordening gepubliceerd waar- | |
[pagina 77]
| |
door het Nederlands de enige ambtelijke taal werd verklaard in het Vlaamse bestuursgebied. Van deze maatregel waren voorlopig het gerecht en het onderwijs uitgesloten. Deze verordening was de aanleiding tot een scherp verzet van de stad Brussel, samen met 15 andere gemeenten van de Brusselse agglomeratie. Als gevolg van dit alles bevalen de Duitse overheden een nader onderzoek naar de toestanden te Brussel, waarbij de stad haar eigen visie op het probleem gaf in een memorandum van 10 dec. 1917Ga naar voetnoot(104). Er is later, in verband met dit alles, wel een plan opgezet om het schepenkollege in Brussel af te zetten en te vervangen door een aktivistisch stadsbestuur, maar hiervan is toch niets in huis gekomen. Op 27 aug. ontving Kanselier Michaelis te Brussel een delegatie van de Raad. De woordvoerder van de afvaardiging, P. Tack, sprak nogmaals de wens uit tot politieke zelfstandigheid en verzocht de Kanselier bij de eerste gelegenheid te verklaren dat Duitsland deze zelfstandigheid op de vredeskonferentie zou doen erkennen. Hij drukte zich verder uit in de zin van zijn rapport van 10 aug. De Kanselier antwoordde zeer kort: aan de Duitse politiek was niets gewijzigd door de verandering van Kanselier. In de Raad zelf voerden de Jong-Vlamingen met hun aanhang het hoge woord (54 tegen 39). Hiertegen kwam einde september een sterke reaktie, onder de leiding van Leo Meert, pas uit Nederland teruggekeerd. Hij groepeerde 32 leden van de Raad die een nieuwe formule uitwerkten: een zelfstandig Vlaanderen en een zelfstandig Wallonië vormen het gemeenschappelijk staatsverband België. Deze staat zou, in internationaal opzicht, een statuut kiezen van vrijwillige neutraliteit. Terzelfdertijd streefden zij naar een hervorming van de Raad: er zou een Raad van State moeten komen met ten hoogste 9 personen terwijl dan de Brede Raad maar om de maand meer zou samenkomen. De mistevredenheid tegen het bestaande Bureau groeide inderdaad met de dag: men verweet het eigenmachtig op te treden en zich te ver te wagen in de richting van een duitsgezinde politiek. Op 25 sept. 1917 liep de nieuwe groep storm tegen het bestuur van de Raad. Op 2 okt. werden dan in de Raad twee moties aangenomen. De eerste (55 pro tegen 4 onthoudingen) verklaarde vast | |
[pagina 78]
| |
te houden aan de formule aangenomen bij de stichting op 4 febr. 1917; de tweede sprak zich uit voor de grootst mogelijke onafhankelijkheid voor Vlaanderen, hetgeen het begrip uitsloot noch van een staat Vlaanderen, noch het herstel van België in federale vorm (bij algemeenheid van stemmen aangenomen). Op 1 nov. viel Michaelis. Hij werd vervangen door G. von Hertling. De aktivisten stonden weer voor het probleem van de Duitse steun bij de uitvoering van hun politiek. De radikalen bleven hier steeds verder hun druk uitoefenen. Een voorsmaak van wat komen zou, was de grote aktivistische meeting in de Alhambra-schouwburg in Brussel op 11 november. Het woord werd er gevoerd door R. De Cneudt, Jan Wannyn en R. De Clercq. Een motie werd aangenomen waarin verklaard werd dat men de regering van Havere niet meer erkende en men de hoop uitsprak dat Duitsland aan Vlaanderen zijn politieke zelfstandigheid zou verlenen. De Politische Abteilung ging evenwel haar eigen weg. Begin december was Prof. Schmidt, erdoor uitgenodigd, in Brussel met de opdracht een nieuwe grondwet voor te bereiden. Von der Lancken was op dat ogenblik de mening toegedaan, dat er een middenweg was te vinden tussen het ‘machtpolitisch und militärpolitisch’ de hand op België te houden en België volledig terug te gevenGa naar voetnoot(105). Hoe de Duitsers op dat ogenblik over de toestand dachten wordt ons duidelijk uit de beraadslagingen van het zgn. komitee Hippel, aldus genaamd naar de rapporteur. Dit was samengesteld voor de bestudering van de modaliteiten van de bestuurlijke scheiding en van de rol die daarbij toekwam aan de Raad van Vlaanderen. Het kwam (nov.-dec. 1917) tot de konklusie dat het zou nodig zijn, gedurende een lange overgangsperiode, de macht van de staat te laten berusten op de Duitse bescherming, in de handen van een goeverneur of iets in deze zin: naast hem zou een Vlaams konsultatief orgaan dienen gesteld te worden en aldus moest men een Raad van Vlaanderen oprichten. De rapporteur beklemtoonde dat tal van aktivistische voormannen akkoord gingen met de noodzakelijkheid de Duitse macht nog voor vele jaren in Vlaanderen te behouden om aan de Vlaamse zaak de overwinning te bezorgen. In deze omstandigheden, in een opgewonden atmosfeer van ongeduld, van radikalisme en van wantrouwen in de Duitse plannen, kwam de Raad van Vlaanderen samen op 22 dec. 1917, in avondzitting. Na een lange en verwarde diskussie voerde Aug. Borms | |
[pagina 79]
| |
het woord. Hij wees erop dat de vrede in de lucht hing. Van deze gelegenheid moest de Raad gebruik maken om de politieke scheiding uit te roepen. Wij moeten onszelf helpen: de Duitsers weifelen en willen zich niet verder binden. Zij willen de handen vrij houden; maar wij, Vlamingen, mogen dit spel niet spelen. Een motie Tack-Verhees-Brys, die de uitroeping van de zelfstandigheid inhield, werd met 53 stemmen bij twee onthoudingen (Ant. Picard en Spincemaille) aangenomen. Borms liep, na de stemming, naar de tribune om er, als ‘de klok van Vlaanderen’ een luidruchtig Leve Vlaanderen! te roepen. Te midden van de algemene geestdrift, na het zingen van de Vlaamse Leeuw en De Blauwvoet, ging de vergadering uiteen. Als gevolg van deze uitroeping der zelfstandigheid gaven Ant. Jacob, M. Rudelsheim en Herm. Vos ontslag als lid van de Raad. Op de bijeenkomst was beslist in een korte proklamatie deze uitroeping van de zelfstandigheid aan het Vlaamse volk mede te delen. Tevens zou de aanstaande ontbinding van de Raad en de verkiezing van een nieuwe Raad door middel van volksraadplegingen worden aangekondigd. De Raad - ‘eigenlijk niets meer of minder dan een Debating Club’ had Joz. De Decker bij de aanvang van de zitting van 22 dec. gezegd - had de Duitsers voor een voldongen feit willen stellen. De voorgedragen motie was bijna met algemene stemmen aangenomen. In feite was dit nochtans de overwinning van de Jong-Vlamingen. Hoe was dit dan mogelijk geweest aangezien de Unionisten - in minderheid in de Raad - toch beslist de meerderheid van de aktivisten in het land achter zich hadden? Prof. R. Speleers - vooraanstaand en zeer gematigd unionist - heeft dit later (1939) uitgelegd als volgt: velen hebben zich bij deze proklamatie van de zelfstandigheid neergelegd omdat zij haar meer zagen als een tegenzet d.w.z. als gericht tegen de annexionistische stromingen in Duitsland bij een vrede door overleg, die men mogelijk achtte, en als een voorzorg tegen bepaalde pogingen van de zijde der Entente om in dit geval België op zijn ouden voet te herstellenGa naar voetnoot(106). Lod. Dosfel, van zijn kant, zag het in 1919 reeds anders: de verklaring was dubbelzinnig, omdat er niet gezegd werd over welke zelfstandigheid het ging en dus ook de unionisten, in het kader van een Vlaamse staat in België, de proklamatie konden aanvaarden. Deze dubbelzinnigheid - deed Dosfel terecht opmerken - komt wel meer voor in de stemmingen | |
[pagina 80]
| |
van de Raad waar men zich dan over eenparigheid van stemmen kon verheugenGa naar voetnoot(107). De Duitsers waren echter niet bereid de Raad zo maar zijn gang te laten gaan. Om te beginnen werd het proklamatie-ontwerp van de Raad door hen van de hand gewezen en diende de verklaring van de zelfstandigheid, onder Duitse druk, gewijzigd. Op de vergadering van de Hauptkommission (18 jan.) verklaarde Schaible, hoofd van de Zivilverwaltung, dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken zich verzette tegen de afkondiging van de zelfstandigheid, omdat de Entente er een gewelddaad van de Duitse politiek zou kunnen in zien. Intussen was Prof. R. Schmidt klaargekomen met zijn ontwerp van grondwet, die in federalistische zin was opgevat. Toen Jonckx kennis kreeg van het voorontwerp Schmidt, diende hij bij de Raad (22 febr.) een tegenrapport in: hij beschouwde dit ontwerp van Schmidt alleen maar als een plan tot decentralisatie van het unitaire België. De Raad - betoogde hij - wilde op 22 dec. een volledig zelfstandige en soevereine staat die verdragen zou kunnen afsluiten met andere naties. In verband hiermede legde Jonckx een ontwerp van verdrag voor met Duitsland dat zou geldig zijn voor de duur van de oorlog. Dat de Duitsers van de gevolgde politieke lijn niet wilden afwijken bleek nogmaals (7 maart) duidelijk door een verklaring van de Goeverneur-generaal in de Kommissie van Gevolmachtigden: het vraagstuk van de zelfstandigheid van Vlaanderen moest voor de vredesonderhandelingen gereserveerd blijven. In de Hauptkommission verklaarde Schaible weerom (14 maart) dat Duitsland de zelfstandigheid van Vlaanderen niet wilde uitroepen, omdat dit met het openbare recht niet overeenstemde: zij moest in het Vredesverdrag opgenomen worden en Duitsland zou er voor zorgen, dat Vlaanderen op de Vredeskonferentie vertegenwoordigd werd. De Gevolmachtigden bleven, van hun kant, op het standpunt staan dat de politieke scheiding nodig was en bleven hopen dat Duitsland de Vlaamse zelfstandigheid nog vóór het sluiten van de vrede zou erkennen. Deze laatste brief aan Schaible is van 16 maart 1918. Wij zijn thans gekomen op een hoogtepunt van de oorlog, dat schijnbaar ook dat was van de Duitse macht. Op 3 maart was op het Oostelijk front de vrede van Brest-Litovsk getekend. In het Westen ging | |
[pagina 81]
| |
Ludendorff op 21 maart over tot het eerste groot lenteoffensief. Het zag er naar uit, gedurende enkele weken, dat een doorbraak van het front niet uitgesloten was en meteen ook niet een Duitse overwinning of ten minste een vrede door vergelijk. In feite had Ludendorff het al op één kaart gezet: de doorbraak gaf nog een kans, de mislukking betekende de ondergang. In de Raad van Vlaanderen kwam men uiteindelijk tot een gemeenschappelijk standpunt door de aanvaarding, op 28 maart, van de zgn. Zes Punten. Negatief verwierp men 1 de status quo ante; 2 het herstel van België d.w.z. men bleef erbij dat de naam België moest verdwijnen; 3 alle naoorlogse ekonomische oorlog. Positief wilde men: 4 dat Vlaanderen politiek onafhankelijk zou zijn met eigen wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht, alsook met een eigen diplomatieke vertegenwoordiging in het buitenland; 5 dat Vlaanderen vrij over zijn eigen toekomst zou kunnen beschikken; 6 dat Vlaanderen zou rekenen op de steun van Duitsland voor de internationale regeling van het Vlaamse vraagstuk. De Duitsers waren ten zeerste ontstemd over dit stuk. De Goeverneur-generaal riep de Gevolmachtigden ter verantwoording en dreigde met sankties. Hij verweet hun dat hij eens te meer voor het voldongen feit was gesteld. Hij verklaarde dat indien zij voortgingen met aan de Raad vraagstukken voor te leggen in verband met de afschaffing van België zonder met de Duitsers hieromtrent eerst overleg te plegen, het ogenblik zou kunnen komen waarop de Duitsers de Raad van Vlaanderen zouden loslaten. In dit verband is het wel van belang te weten welke op dit ogenblik nog de plannen van de Duitsers waren voor de toekomst. Op een bijeenkomst (25 mei) van Duitse ambtenaren en militairen om de toekomst van België te bespreken, werd een bezetting van ten minste tien jaar en mogelijk nog langer voorzien. Schaible bevestigde er tot tweemaal toe dat de aktivisten dit zelf wensten. Op deze vergadering waren o.a. aanwezig: von Falkenhausen, Schaible, Ludendorff en Hindenburg. In deze scherpe verhoudingen tussen de Raad en de Bezettende Overheid, groeiden met de dag de ontevredenheid en het wantrouwen van de meeste aktivisten tegen de Duitsers. Jonckx moest trouwens, in een referaat van 13 juni, konstateren dat men in zake politieke scheiding nog niets bereikt had. Onder deze omstandigheden besliste de Raad (20 juni) een oproep aan het Duitse volk te richten. Ditmaal was echter de tekst ervan uitgewerkt in overleg met Schaible. Hierin bevestigde de Raad nogmaals zijn ge- | |
[pagina 82]
| |
loof in de uiteindelijke zege van Duitsland en verklaarde de wil te bezitten om zijn zelfstandigheid te veroveren. Het officieus antwoord hierop was een artikel in de Kölnische Zeitung (25 juni) waarin de noodzakelijkheid van een zelfstandig Vlaanderen werd erkend, maar tevens bevestigd werd dat de twee zelfstandige staten Vlaanderen en Wallonië met elkaar vreedzaam dienden te leven binnen de grenzen van de Belgische staat.
Wij staan hiermede op de vooravond van de ineenstorting. Het vijfde offensief van Ludendorff, aangekondigd als de Friedenssturm, was gestrand. Op 18 juli gaf maarschalk Foch het bevel tot de tegenaanval die naar de overwinning van de Bondgenoten - door velen toen nog maar verwacht tegen de volgende lente - zou voeren. De Duitse leiding was zich bewust van de grote nood en wenste de deur breed open te zetten voor nog steeds mogelijk geachte onderhandelingen. Op 11 juli verklaarde Kanselier von Hertling, met betrekking tot de toekomstige vrede, te hopen dat het herrezen België, als een zelfstandige staat aan geen enkele Mogendheid als vazal zou onderworpen zijn en met Duitsland in goede, vriendschappelijke betrekkingen zou leven. De Eendracht (20 juli), het gezaghebbende unionistisch weekblad, stelde, naar aanleiding van deze redevoering, met voldoening vast dat Duitsland weigerde de politiek van de Jong-Vlamingen te volgen: het geschetste toekomstbeeld kwam volledig overeen met de wensen van de redakteuren, juister dan welk programma ook van de Raad van Vlaanderen. Dit was blijkbaar niet de opvatting van de Raad. Hier kwam uiteindelijk een toenadering tot stand tussen Jong-Vlamingen en Unionisten (20 juli) op basis van volgende drie punten: - noodzakelijkheid voor Vlaanderen van politieke zelfstandigheid; - de verdwijning van de Belgische natie, onverschillig welke de banden mochten zijn die bleven bestaan tussen Vlaanderen en Wallonië - de noodzakelijkheid tot samenwerking met Duitsland, ook na de oorlog. Dat men in aktivistische kringen evenwel nog ver was van een gezamenlijke, vast omlijnde politiek, kon von Hertling vaststellen toen hij op 26 juli in Spa een eerste delegatie van de Raad (W. De Vreese en M. Oboussier) ontving. De eerste zette er het standpunt uiteen van de Jong-Vlamingen, de tweede dat van de Unionisten. In verband met zijn redevoering van 11 juli wees de Rijkskanselier op de moeilijkheid van zijn positie in de Rijksdag en verzekerde dat zijn politiek de voortzetting bleef van die van Bethmann-Hollweg. Toen hij acht dagen later een tweede dele- | |
[pagina 83]
| |
gatie (P. Tack en Joz. De Decker) ontving, begon hij met andermaal te wijzen op zijn delikate positie in de Rijksdag. In de loop van het gesprek verklaarde hij verder dat het minimum wat Duitsland kon bekomen voor de aktivisten, in het slechtste van de gevallen, volledige amnestie was, maar dat hij hoopte meer te doen en de stichting te bekomen van twee onafhankelijke staten, Vlaanderen en Wallonië. Op 10 aug. ontving de Rijkskanselier uiteindelijk een derde delegatie: Aug. Borms en Dr. Claus. Deze laatste was zeer heftig en overhandigde aan de Kanselier een memorandum waarin de Duitse politiek sterk gehekeld werd. De Vlaamse Beweging, schreef Claus, was stilletjes aan in de handen van de Duitse regering een politieke macht geworden die moest leiden tot een min of meer gekamoufleerde annexatie. Dit was voor de Unionisten een machtsmisbruik dat volledig tegen hun opvattingen indruiste, met als gevolg het wantrouwen tegenover Duitsland. Het doel van de Unionisten was de federatie Vlaanderen-Wallonië. Groot-Nederland zou volgens Claus, in geval van Duitse overwinning, een waarborg zijn tegen vazallisering van Vlaanderen aan Duitsland, maar dan zou Wallonië een vazalstaat worden van Frankrijk. Of von Hertling aan deze besprekingen met aktivistische voormannen nog veel belang gehecht heeft, valt zeer te betwijfelen. Hij stond skeptisch wat de invloed en de betekenis van de aktivisten betreft. Naar zijn opvatting diende de Beweging haar voornaamste kracht in zichzelf te vinden. Zij mocht daarbij geen partikuliere aktie worden van enkele delen van het Vlaamse volk, een aktie die met moeite in het leven zou gehouden worden dank zij de steun van Duitsland. Hij had de indruk dat men nog ver stond van een Vlaamse Beweging die op eigen kracht leefde!Ga naar voetnoot(108) In de uiterste verwarring werden de aktivisten uiteindelijk geworpen door een redevoering van vice-kanselier von Payer te Stuttgart op 12 sept., waarvan de tekst hier twee dagen later door de Belgischer Kurier bekend werd. De vice-kanselier had de hoop uitgesproken dat het Vlaamse probleem in een zin van gerechtigheid door handige staatslieden zou worden opgelost. Nog zagen vele leden in de Raad niet klaar in de toestand. Zij klampten zich vast aan de hersenschim dat Duitsland de aktivistische instellingen niet zou laten vernietigen. Zij waren diep ontstemd over de rede van von Payer en Schaible vond het zelfs nodig Berlijn te waarschuwen dat de Raad tot een wanhoopsdaad | |
[pagina 84]
| |
zou overgaan indien nog verdere ongunstige verklaringen voor de aktivisten werden afgelegd. Hij vreesde dat de Raad de een of andere proklamatie tegen het verraad van Duitsland zou uitvaardigen! Het kwam echter niet zo ver. De Raad schreef alleen een brief aan de Kanselier (20 sept.) om van hem de verzekering te krijgen dat de inzichten van Duitsland, door zijn voorgangers en door hemzelf uitgedrukt, niet veranderd waren. De Raad verklaarde niet in te zien dat de politieke scheiding niet in overeenstemming zou te brengen zijn met de oplossing van het Belgisch vraagstuk of een hinderpaal zou vormen voor het sluiten van de vrede. Merkwaardig is het dat ook von Falkenhausen meende bij de Kanselier te moeten reageren tegen zijn opvattingen over de Vlaamse Beweging. Hij wees erop dat, indien de aktivisten onderling niet akkoord gingen (wat ook de toestand was in Duitsland voor de verschillende partijen), de aktivisten en de passieven wel akkoord gingen over de noodzakelijkheid verlost te worden van de voogdij der heersende franskiljonse kaste en dat zij daartoe de nodige politieke autonomie wilden veroveren. Dit was zowel het geval voor Van Cauwelaert als voor de frontbeweging en de aktivisten. Men mocht - zo schreef hij verder - over de kracht en de diepte van de Vlaamse Beweging niet oordelen naar de macht van het aktivisme. Het gaat hier niet om een Vlaamse Beweging die het gevolg zou zijn van een Duits maneuver. De Vlaamse Beweging heeft in deze oorlogsjaren een grote uitbreiding genomen. Het gaat hier niet om een partikularistische aktie en men mag voor de toekomst rekenen op de zegepraal van de Vlaamse Beweging. Hierbij mag men dan op een germanofiele stroming rekenen die een dam zou zijn voor de entente-richting van de Belgische regering (brief van 23 sept.)Ga naar voetnoot(109). Een paar dagen later stelden de Duitsers de Kommissie van Zaakgelastigden aan; op 27 sept. vergaderde de Raad voor de laatste maal. Niemand zal wel vermoed hebben dat op 29 sept. Ludendorff de Keizer zelf verraste met de mededeling dat alleen een onmiddellijke wapenstilstand Duitsland nog kon redden. Dat de toestand zich zeer ongunstig voor Duitsland en het aktivisme ontwikkelde was met de blote hand door de aktivisten te tasten. Wij kunnen het moeilijk geloven dat Joz. De Decker werkelijk meende wat hij zegde (op 1 okt., toen de verbonden legers voor Roeselare stonden!) bij de aanvaarding van het voorzitterschap van de Kommissie van Zaakgelastigden: wij moeten hopen dat het | |
[pagina 85]
| |
Duitse leger het front zal vastleggen en hierachter moeten wij zo snel mogelijk het Vlaams programma verwezenlijken om de Entente voor voldongen feiten te stellen. Hij verklaarde ervan overtuigd te zijn dat dan de passieven zouden te hulp komen om te behouden wat verwezenlijkt werdGa naar voetnoot(110). Het bleek weldra dat de passieven niet bereid waren om de failliete boedel van het aktivisme over te nemen. Reeds op 10 sept. had, in het Bureau van de Raad, L. Masfranckx de wens uitgesproken om de medewerking van de passieven te bekomen: zij zouden de impopulariteit doen verdwijnen die ontstaan was door de aktivistische samenwerking met de Duitsers. Op 30 sept. had Tack, in een komitee van de Raad, verklaard dat de aktivisten een eenheidsfront moesten vormen met de eerlijke passieven. Op 8 okt. stelde Leo Meert - met het doel, verklaarde hij, om tot een situatie te komen die een verzoening tussen aktivisten en passieven mogelijk maakte - aan de Kommissie van Zaakgelastigden een tekst voor waarin verklaard werd dat de Kommissie een eenheidsplatform wenste op grond van het herstel van de Belgische staat op federatieve grondslag en bereid was in onderhandelingen te treden met elke Belgische regering die het principe van de federale staat zou erkennenGa naar voetnoot(111). Er werd hierover geen beslissing genomen. Drie dagen later werd een voorstel besproken van Dr. Martens om door tussenpersonen voeling te zoeken met de passieven in Nederland. De zaak werd ook te berde gebracht in het Bureau van de Raad. Op 12 okt. deelde er voorzitter W. De Vreese mede dat de Belgische regering schrik had en dat de meerderheid ervan zou geneigd zijn onderhandelingen aan te vatten met de aktivisten! Hij was daarbij de mening toegedaan dat het ogenblik gekomen was om met de passieven te onderhandelen. Het uur van de naakte waarheid was echter aangebroken. Consul Asmis, chef van de sektie Flamenpolitik bij de Politische Abteilung, deelde op 16 oktober aan de Kommissie van Zaakgelastigden mede, dat men zich diende voor te bereiden op de slechtst mogelijke eventualiteiten. Het probleem van de uitwijking werd op deze vergadering besproken. De Kommissie had evenwel het plan niet opgegeven om kontakt te zoeken met de passieven. Op 16 okt. besliste zij dat Dr. Depla, Adelf. Henderickx, Edw. Joris en Dr. Martens zich met het oog hierop naar Holland zouden begeven. De aktivistische pers pleitte voor deze | |
[pagina 86]
| |
samenwerking. Aldus in De Eendracht (12 okt.) en in het Vlaamsche Nieuws (19 okt.). In dit laatste blad schreef Prof. Dr. J. De Keersmaecker een artikel waarin hij betoogde dat, met het einde van de bezetting, ook het onderscheid verdween tussen passieven en aktivisten en dat er alleen maar flaminganten overbleven. Dat de wens hier de vader van de gedachte was, zou men vernemen op 25 okt. in de Kommissie waarin Dr. Depla verslag uitbracht over zijn reis naar Nederland: hij had er geen vooruitzichten voor samenwerking gevonden. Ook Dr. Martens kwam (2 nov.) met een gelijkaardig rapport terug. Alleen Em. Hullebroeck - maar die had geen politieke invloed - zou verklaard hebben aan Kiewit de Jonghe van het Algemeen Nederlands Verbond dat het ogenblik thans gekomen was voor de passieven, maar dat dit niet betekende dat men de aktivisten over boord zou werpen: men moest trachten de misverstanden op te helderen en dan nagaan met welke aktivisten men kon samenwerken. Het werd echter tijd voor de aktivisten, die de dans wensten te ontspringen, om de koffers te pakken. Reeds op 19 okt. had Joz. De Decker, in de kommissie van Zaakgelastigden, de mening geopperd, dat de kommissie zich best in Nederland zou vestigen en aldaar, onder de naam van Vlaams Komitee zijn propaganda zou organiseren. Op 30 okt. werd dan besloten tot de oprichting ervan over te gaan. Op dezelfde dag keurden de Zaakgelastigden de tekst goed van een manifest waarin verklaard werd dat de Raad van Vlaanderen verdaagd was. Een korte proklamatie Aan het Vlaamse volk, ‘in opdracht van de Raad van Vlaanderen’ getekend door al de Zaakgelastigden, met uitzondering van Edw. Joris, betekende het afscheid en het einde van het aktivismeGa naar voetnoot(112). De 3de november ondertekende Oostenrijk een wapenstilstand. Op deze zelfde dag brak ook in Kiel de muiterij uit onder de matrozen, toen men voor een laatste grote raid de vloot had willen inzetten. Tot in de laatste dagen geloofden de Zaakgelastigden - met uitzondering van F. Brulez - dat de Duitsers nog sterk genoeg gebleven waren om een deel van de aktivistische instellingen te redden en dat de passieven de taak van de aktivisten zouden overnemen en zelfs met een deel van hen zouden samenwerken. | |
[pagina 87]
| |
Hier had echter Phil. Van Isacker, een van de jongere comingmen der nieuwe politiek, zijn antwoord gegeven. Bij een bezoek dat de Vlaamse overlopers, Haesaert en Van Sante hem brachten, stelden zij hem de vraag over de mogelijkheid tot samenwerking tussen de passieve Vlamingen en de Vlaamse oud-strijders. Van Isacker gaf als zijn mening te kennen, dat de katolieke Vlamingen, dank zij hun passieve houding, thans een gunstige kans hadden om de leiding van de katolieke partij in handen te nemen. De katolieke Vlamingen waren niet van plan om hun krachten te verspillen in de verdediging van het hopeloos geval der aktivisten. Hij wenste daarentegen niets beter dan samen te gaan met de oudstrijders, maar dezen moesten het mogelijk maken: hij had de indruk dat er bij de frontleiders tekort aan opbouwend realisme wasGa naar voetnoot(113). In een notedop schijnt ons hier de politieke ontwikkeling van de volgende jaren samengevat. |
|