Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging
(1969)–H.J. Elias– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
vertoont in dit jaar weinig koersverandering naar buiten, al weten wij, door de archiefstukken, dat die er wel geweest is. Intussen gaat, voor het jaar 1916, naast de vernederlandsing van de Gentse hogeschool (opgevat en verdedigd als een absoluut wettige hervorming), de aandacht naar een interessant maar machteloos experiment, nl. de poging om de taalwetgeving toepasselijk op het lager onderwijs, door te zetten, vooral in Brussel. De innerlijke evolutie van de aktivistische krachten vertoont anderzijds in dit zelfde jaar 1916, bij intensivering van de propaganda, enkele pogingen tot koncentratie van krachten die, begin 1917, zullen leiden tot de stichting van de eerste Raad van Vlaanderen. Wij zullen achtereenvolgens deze twee aspekten nader onderzoeken.
Wij zullen beneden zien dat reeds vroeg, in Vlaamse kringen, de wens was geuit een algemene raad van de Vlaamse aktivistische beweging te zien tot stand komen, ten einde aan het aktivisme een vertegenwoordigend lichaam te geven dat naar buiten kon optreden. Bij het begin van 1916 schijnt ook Kanselier von Bethmann-Hollweg hieraan gedacht te hebben. In een brief aan von Bissing (1 jan.) zien we bij hem de gedachte opduiken aan een ‘Vlamingenkomitee’ dat diende gevormdGa naar voetnoot(81). Enkele dagen later (6 jan.) schrijft hij insgelijks over de wenselijkheid van een sterke vlaams-nationalistische beweging die front zou vormen tegen de regering van Le Havre. Aanleiding tot deze brief was een memorandum ten gunste van de bestuurlijke scheiding door Vlamingen in Nederland, einde 1915, aan de Duitse gezant aldaar overhandigd en door laatstgenoemde overgemaakt aan Berlijn. Wij moeten - zo schreef de Kanselier - in onze politiek in België met alle mogelijkheden rekening houden, aldus ook met die dat wij, bij het sluiten van de vrede, niet naar goeddunken over het lot van België zullen kunnen beslissen. Onze onderhandelingen over België zouden dan ook gemakkelijker verlopen indien wij konden wijzen op het bestaan van een dergelijke beweging. Deze wens van de Kanselier paste volkomen in zijn politiek om de Vlaamse aktivistische beweging te beschermen, omdat zij hem de gelegenheid bood de machtsverhoudingen in de Belgisch-Nederlandse ruimte te veranderen zonder zich bloot te stellen aan het verwijt van annexionisme. Omstreeks deze tijd werden de eerste voelhorens uitgestoken om de mogelijkheid van een afzonderlijke | |
[pagina 60]
| |
vrede tussen Duitsland en België te onderzoeken. Er werd daarbij van Duitse zijde een basis-dokument opgesteld waarin de Duitse eisen nog zeer hoog worden opgedreven. Van annexatie was daarbij geen sprake, maar Duitsland wenste waarborgen tegen het dreigende Franse en Engelse gevaar. België zou over inwendige autonomie beschikken, maar Duitsland zou daarbij volgende voorwaarden stellen: de opgave van de neutraliteit - het recht op doorgang voor de Duitse legers - de militaire bezetting van enkele strategische punten - het medebeheer in de spoorweglijnen die voor Duitsland van strategisch belang zijn - een ekonomische overeenkomst met Duitsland en enkele gebiedsafstanden langs de Duitse grens, dit evenwel met eventuele kompensatiesGa naar voetnoot(82). Het was een werkdokument voor een delegatie die nooit tot werkelijke besprekingen is geraakt. Intussen wilde de Rijkskanselier dan toch de Flamenpolitik, als nog één meer van zijn troefkaarten, verder uitspelen. Von Bissing schijnt aanvankelijk niet zeer geestdriftig gestaan te hebben tegenover deze nieuwe politiek. Hij reageerde (16 jan.) door erop te wijzen hoe hij tot hiertoe gesteund had op de Belgische wetgeving en hoe moeilijk het in het begin geweest was om aanknopingspunten te vinden en de Vlaamse Beweging tot nieuw leven te doen komen. Door de politiek die hij tot hiertoe gevolgd had, was het mogelijk geweest langzaam een aanhang te winnen. In zijn rijksdagrede van 5 april 1916 kwam de Kanselier openlijk uit voor zijn Flamenpolitik. Hij verklaarde dat Duitsland de bezette gebieden in het Westen niet zou prijsgeven zonder waarborgen voor de toekomst: België mag geen Frans-Belgische vazalstaat worden, geen militair en ekonomisch bolwerk tegen Duitsland. Voor wat Vlaanderen betreft, verklaarde de Kanselier dat Duitsland de lang verdrukte Vlaamse volksstam niet weer aan de verfransing kon prijsgeven: het zal aan Vlaanderen een toekomst verzekeren die strookt met zijn rijke aanleg, op de grondslag van zijn Nederlandse taal en eigenaardigheidGa naar voetnoot(83). Dat deze politiek nog voor vele mogelijkheden in de toekomst vatbaar was, blijkt uit een ontwerp van afzonderlijke vrede met Rusland die door bemiddeling van Japan zou moeten tot stand komen (8 mei 1916). Hierin werd de verdeling van België voorzien. | |
[pagina 61]
| |
Het grootste deel van Wallonië zou aan Frankrijk komen; Vlaanderen zou met Frans-Vlaanderen en Nederlands-Limburg een zelfstandig hertogdom vormen, ekonomisch en militair met het Rijk verbonden. Dat nochtans de opvattingen van de Kanselier en van von Bissing nopens de uiteindelijke regeling van het Belgisch vraagstuk op dat ogenblik niet dezelfde waren, blijkt duidelijk uit een onderhoud dat de bekende Duitse geschiedschrijver Friedr. Meinecke op 8 juni 1916 had met de Rijkskanselier. Deze vertelde hem dat bij een recent bezoek van von Bissing, de goeverneurgeneraal het als een absoluut uitgemaakte zaak beschouwde dat Duitsland België in handen moest houden. De Kanselier stond hiertegenover zeer skeptisch: België was voor hem een ‘Faustpfand’ dat Duitsland niet kon behouden bij de uitwisseling van die, die Engeland had. Hij zag de toekomst voor België in deze voorwaarden in een personele of reële unie tussen Vlamingen en Walen en hij dacht dat dit kon bereikt wordenGa naar voetnoot(84). Op dat ogenblik juist liet von Bissing aan de Kanselier weten, dat hij bereid was zijn praktische Flamenpolitik verder door te zetten in een richting die zowel met zijn eigen uiteindelijk streven (de annexatie), als met de politiek van de Kanselier kon verzoend worden. Hij schreef inderdaad (11 juni) dat, naargelang de omstandigheden het mogelijk maakten of vereisten, hij aan de Vlaamse Beweging de gelegenheid zou geven zich te ontwikkelen over het kader heen van de Belgische grondwet en van de Belgische wetten. Enkele weken later, in een toespraak tot de voornaamste diensthoofden (31 juli 1916) kondigde hij de politiek aan die op 21 maart 1917 zou leiden tot de bestuurlijke scheiding: mijn Flamenpolitiek - verklaarde von Bissing - zal de weg effenen voor een gunstige oplossing voor Duitsland van het Belgische vraagstuk. Om de rechten van Vlaanderen te doen gelden en de Duitse invloed in België voor goed te versterken, is ‘der Eingriff in das Belgische Verwaltungssystem’ nodig met de daarmede samenhangende vernieuwing van het ambtenarenkorps. Intussen was de praktische politiek van de Politische Abteilung - naast de voorbereiding van de vernederlandsing der universiteit - in de loop van het jaar 1916 (en ook nog in 1917) gericht op een punt dat volledig in de lijn lag van de oude politiek: de uitvoering van de taalbeschikkingen vervat in de wet op het lager onderwijs van 1914. Wij hebben niet kunnen nagaan welke de | |
[pagina 62]
| |
weerslag van deze politiek geweest is in Vlaanderen, maar wij beschikken daarentegen over een hele reeks gegevens met betrekking tot de Brusselse agglomeratie, het grote knelpuntGa naar voetnoot(85). Een aantal verordeningen en reglementeringen hebben gepoogd aan de bestaande verfransing, door middel van de lagere school, een einde te maken. Dat men zich hier bewoog op een terrein vol voetangels en klemmen, werd duidelijk na de publikatie van de verordening van 25 febr. 1916Ga naar voetnoot(86). Art. 9 ervan bepaalde, dat het onderricht in de tweede taal in het lager onderwijs slechts in het derde leerjaar zou mogen beginnen. Nu was de toestand van verfransing te Brussel in het lager onderwijs zo dat, waar doorgaans nog het Nederlands als tweede taal werd onderwezen vanaf het eerste leerjaar, deze toestand nu slechter zou worden dan tevoren, indien niet dadelijk de nodige Vlaamse klassen werden opgericht! Het werd trouwens duidelijk dat zowel de oude Belgische wetgeving als de nieuwe Duitse verordeningen te Brussel dode letter bleven. Een zgn. ‘Kommissie Tack’, opgericht om de toepassing der taalartikelen van de wet van 1914 na te gaan en die van 8 aug. tot 26 aug. vergaderde, kon alleen vaststellen dat de wet niet werd toegepast. Later werd een ‘Kommissie De Cneudt’ aangesteld, met hetzelfde doel en dito resultaten. In de loop van het jaar 1918 konstateerde De Cneudt dat, ofschoon hij de oprichting voorgesteld had van 193 Vlaamse klassen, er tot dan toe 3 waren opgericht. De Duitse verordeningen waren gestuit op een algemene onwil. De Kommissie De Cneudt kon vaststellen hoe niet alleen Walen en franskiljons, maar ook gekende passieve flaminganten front vormden om de uitvoering ervan onmogelijk te maken. Wij mogen gerust beweren dat het enige resultaat van de kommissie was dat men voortaan over vaste gegevens kon beschikken om de omvang van de verfransing door de lagere school te beoordelen - een omvang die nog in onze dagen zijn waarde heeft als vergelijkingspunt voor de groei van de verfransing in de Brusselse agglomeratie. De aktivisten stonden machteloos tegenover deze algemene boycot en de drastische maatregelen die zij aan de | |
[pagina 63]
| |
Duitsers voorstelden, maar die dezen niet hebben willen treffen (aldus o.a. sluiting van scholen en afzetting van schepenkolleges) zijn er het bewijs van. Er dient in dit verband alleen nog gewezen op een dreigend, scherp konflikt tussen de Duitsers en de Raad van Vlaanderen, in december 1917. De Duitsers hadden toen het plan opgevat een Duits lager onderwijs in te voeren. De Raad heeft zich hiertegen tot het uiterste verzet, zelfs met bedreiging zijn aktie te staken, indien het uitgevoerd werd. De Duitsers hebben het, in deze omstandigheden, laten vallenGa naar voetnoot(87). Zeer bemoedigend is dat alles beslist niet geweest voor de aktivisten. Maar kon het anders? Zij waren een kleine minderheid en de Duitsers wisten het. Zij waren daarenboven in zichzelf verdeeld. Zij hebben deze laatste zwakheid ingezien. Wij stellen inderdaad vast, in de loop van het jaar 1916, dat er verschillende pogingen worden gedaan om aan deze verdeeldheid een einde te stellen of ten minste te komen tot een bundeling van de krachten die tot dusver in verschillende richtingen werkten. Als georganiseerde groepering bestond alleen, begin 1916, de groep Jong-Vlaanderen die dan ook verder, geregeld, zijn nationale kongressen hield (iii, 23 jan.; iv, 12 juni; v, 12 nov. 1916). De Jong-Vlamingen, in konflikt met de Politische Abteilung, zochten verder steun te vinden voor hun politiek door een rechtstreeks beroep op de Keizer, de Kanselier, de Rijksdag maar vooral op de militairen en op tal van prominenten in het Rijk. Men vindt in deze brieven de steeds weerkerende bevestiging van de grondbeginselen van de groep: België mag onder geen enkele vorm meer tot stand komen en Vlaanderen moet een zelfstandige staat worden. In de verhouding die tussen Vlaanderen en Duitsland in de toekomst zou bestaan staat er soms ‘aangesloten’, soms ‘verbonden’, nu eens alleen voor militaire en ekonomische, dan weer voor politieke, militaire en ekonomische vraagstukken, doch steeds met de bevestiging dat men buiten, niet binnen het Rijk wil staan. In Antwerpen werd, op 2 april 1916, een Vlaams Verbond gesticht dat zich tot doel stelde ‘al de aktivistische Vlamingen te groeperen die thans boven alle partijpolitiek en later desnoods buiten alle gekonstitueerde partijorganizaties, zich verbinden de volledige Vlaamse zelfstandigheid te handhaven; het richt zijn werking en propaganda naar de stelregel: zelfstandig Vlaanderen in een vrij en onafhankelijk België’. Onder de bestuursleden noteren wij | |
[pagina 64]
| |
J. De Keersmaecker, A. Claus, M. Rudelsheim, K. Angermille, Osc. De Smedt, Rob. Van Roosbroeck en Herman Vos. Ant. Jacob was een van de stichters geweest van dit verbond, doch nam reeds na een paar maanden ontslag. Het heeft trouwens niet werkelijk geleefd en wordt hier dan ook alleen vermeld als een symptoom van de tijd: de eerste poging tot groepering van de federalistische elementen. Eveneens een mislukking was de stichting te Brussel op Paasmaandag 1916 (24 april) van een Algemeen Sekretariaat der radikale Vlaamse groepen, waarvan A. Faingnaert de algemene sekretaris was. Men had eerst als doel hiervan vooropgesteld de stichting van een algemene bond waaruit een soort uitvoerende raad zou ontstaan, doch dit plan werd dadelijk opgegeven. Men kwam dan tot de stichting van een Middenraad waarin al de aktivistische groepen zouden vertegenwoordigd zijn. A. Faignaert, de algemene sekretaris van de groep, geeft 27 aanwezigen op de vergadering van 24 april. Hij stelt tevens vast dat de meeste aanwezigen behoorden tot Jong-Vlaanderen, waarbij hij er nochtans op wijst dat Aug. Borms, Dr. Quintens, A. Remouchamps en J. Van Roy op dat ogenblik nog meer unionist (d.w.z. federalist) waren. De stichting van de Middenraad had plaats op 23 juli, maar ook dit was een doodgeboren kind. Van hun kant gingen in Brussel de politieke Siamese broeders Reinhard en Josson in juni over tot de oprichting van een Vlaamse Landsbond. Tot deze stichting werd besloten op een vergadering van de Vlaamse Volksbond (een afdeling van de oude Vlaamse VolkspartijGa naar voetnoot(88). op 13 juni en dadelijk (15 juni) werd een manifest uitgevaardigd Aan het Vlaamsche Volk waarin de stichting van de Landsbond werd medegedeeld en het programma dat als hoofdpunt had de vorming van een statenbond Vlaanderen-WalloniëGa naar voetnoot(89). In 't Vlaams Huis in Brussel werd een eerste publieke vergadering belegd waarop Fr. Reinhard, Pieter Tack en Jacob Lambrichts het woord voerden. Een massameeting was dit beslist niet en het was daarbij de eerste en laatste samenkomst van betekenis. De Landsbond heeft niet geleefd en voor de Jong-Vlamingen was hij eenvoudig een kreatuur van de Politische Abteilung. Wij willen verder voor dit jaar nog aantekenen, dat op 9 september 1916 Ant. Jacob in Antwerpen een lezing hield voor | |
[pagina 65]
| |
de ‘Socialistische Hogeschool’ over ‘Passivisme of Aktivisme in de Vlaamse Beweging’. Dit is van belang voor de vorming van enkele kleine aktivistische groepen in het socialistisch kamp te Antwerpen, Gent en Brussel waarop wij later nog zullen terugkomenGa naar voetnoot(90). Het had alles, per slot van rekening, niet veel om het lijf. Kenschetsend is het echter wel voor de pogingen tot politieke organizatie en, bij gebrek aan de vorming van een grote partij, zal het streven naar het tot stand komen van een Vlaamse vertegenwoordiging, die alle schakeringen van het Vlaamse aktivisme omvatte, ten slotte toch einde december 1916 een vastere vorm aannemen. Dit is de geschiedenis van de oorsprong van de eerste Raad van Vlaanderen. |
|