Rondom het boek 1937
(1937)–E. Elias– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
[pagina 146]
| |
De humor in de letterkundeToen indertijd de doos van Pandora openging en alle daarin door de goden kwaadaardiglijk bijeengezamelde plagen zich over het menschdom uitstortten, zou volgens de mythe alleen de bedriegelijke hoop onder het deksel zijn achtergebleven. Dat is zeker niet waar. Er restte - het valt na zooveel eeuwen menschelijke ervaring bezwaarlijk te ontkennen - een veel minder dubieus goed: de humor. Begrijpelijk is die lacune in het antieke verhaal anders wel. Heeft het niet tot de 18de eeuw na Christus' geboorte geduurd eer de letterkunde zich het begrip humor bewust begon te maken? En heeft de humor, den hemel zij dank, er zich tot heden niet met succes aan weten te onttrekken, in een pasklare formule vastgelegd te worden? Ja, er bestaan zelfs lieden - maar mag men het bleeke leven dezer onterfden eigenlijk nog ‘bestaan’ noemen? - die nooit of te nimmer door de genade van den humor zijn aangeraakt. Humor is eer een gesteldheid des gemoeds dan des geestes. Humor leeft bij een filosofie van weemoedige wijsheid en glimlachende berusting, die in den galgenhumor haar uiterste consequentie draagt. Humor is het blijmoedig vermaak - nooit leedvermaak - om de ontdekking van onverwachte tegenstrijdigheden, tegenstellingen en wanverhoudingen. Humor is gevoel voor het betrekkelijke en daarom belachelijke, maar wortelend in een geest van aanvaarding, begrip, medevoelen, zelfs sympathie. De humor is begrijpend en berustend, niet critisch of polemisch en daarom wel te onderscheiden van spot, ironie en sarcasme, van caricatuur, persiflage en satyre; in zijn meest uitgewerkten vorm vertoont hij zich ten hoogste als parodie. Humor is een ziens- | |
[pagina 147]
| |
wijze, in welwillende afzijdigheid ten beste gegeven; bedoeling of opzet is aan den humor vreemd. De humorist van nature tracht aan anderen zijn visie mede te deelen zonder zelfs den schijn te wekken, hen van dien indruk deelgenoot te willen maken. De professioneele ‘humorist’, hij dus die den ‘humor’ als bezigheid of bedrijf beoefent, is dan ook van den waarachtigen humor de belichaamde negatie. Het is tegen die figuur dat eens Nicolaas Beets door een welmeenend vriend niet ganschelijk overbodig gewaarschuwd werd: ‘Wat ik u bidden mag, Hildebrand, ga niet onder de humoristen!’ Humor is geen product van moppenfabriek of uienkweekerij; humor is het natuurlijk resultaat der verhouding van den individueelen mensch tot de schepping. Aan den humor komt meer intuïtie dan inventie te pas. Niet beurs en borreltafel zijn de geboortestede van den humor, maar een helder hoofd en een warm hart. De humor toont zich eer bescheiden, bedeesd, misschien zelfs verlegen dan luidruchtig, is eer huiselijk van aanleg dan op groot gezelschap gesteld. In het land van Dickens en Punch vond de humor een rijken voedingsbodem; in Frankrijk daarentegen floreert bovenal de ‘esprit’. Omdat de humorist uit hoofde van zijn beschouwende geaardheid in wezen een inactief mensch is, komt hij er niet gauw toe, zijn kijk op het leven in regelmatigen arbeid te projecteeren. Er leeft meer humor - vooral onder ‘het volk’ - dan er in de literatuur tot uitdrukking komt. De studentenmaatschappij is boordevol humor en toch vindt men daarvan slechts weinig in een studenten-literatuur terug. Het zal eerder een uitwendige oorzaak dan een innerlijke noodzaak zijn die den humorist ten slotte in de | |
[pagina 148]
| |
openbaarheid drijft en hem aldus soms van humorist tot satyricus maakt. Een meester van den humor - daarnaast een scherp satyricus - was de Duitsche teekenaar-dichter Wilhelm Busch: ‘Es ist ein Brauch von Alters her:
Wer Sorgen hat, hat auch Likör!’
Hier heeft men in twee versregels, ja, in één enkel woord alle elementen van den humor bijeen: de lach en de traan, de ontdekking en tegelijk de bemanteling van menschelijke onvolmaaktheid, alles geconcentreerd in het quasi-argeloos herhaalde woord ‘hat’ waarvan de uiteenloopende gevoelswaarden handiglijk worden gecamoufleerd. Speenhoff vertoont soms eenzelfde procédé: ‘Vegetariërs zijn menschen
Die de menschen anders wenschen,’
waarbij hetzelfde woord ‘menschen’ twee verschillende begrippen aanduidt (‘wij’ en ‘de anderen’) die juist daardoor tot elkaar in een hoogst-comische verhouding komen te staan. Busch is sterk in dat soort schijnbaar serieuze, in werkelijkheid parodistische huiskamer-filosofie. Een kostelijk voorbeeld is - eveneens in Die fromme Helene te vinden - de volgende meditatie over het morgentoilet: ‘Zum er sten: ist es mal so schicklich,
Zum zweiten ist es sehr erquicklich;
Zum dritten ist man sehr bestaubt
Und viertens: soll man 's überhaupt,
Denn fünftens: ziert es das Gedicht
Und schliesslich: schaden thut 's mal nicht.’
| |
[pagina 149]
| |
En grandioos zijn de twee slotregels die van ditzelfde ‘leerdicht’ de ‘moraal’ heeten te geven en door hun leege plechtigheid op de burgermanswijsheid van den filister juist een groteske parodie leveren. ‘Das Gute - dieser Satz steht fest -
Ist stets das Böse, was man lässt!’
De regels die daarop volgen: ‘Ei ja! - da bin ich wirklich froh!
Denn, gottseidank! Ich bin nicht so!!’
zijn niet meer van den humorist maar van den satyricus Busch. Een onvergelijkelijk staal van humor treft men in het middeleeuwsche dierdicht Van den Vos Reinaerde. Hoor deze biecht van Reinaert: ‘Confiteor tibi, pater mater,
Dat ie den otter ende den cater
Ende allen dieren hebbe mesdaen’.
Hier leidt de confrontatie van hemel en aarde louter in het rijm tot een wanverhouding van elementaire comische kracht. Dit is humor van het zuiverst water. De Nederlandsche literatuur is anders niet overrijk aan onvervalschten humor. In dit land van deege degelijkheid, bewoond door een volk van theologen en moralisten, wien - om een humoristische volksuitdrukking te bezigen - ‘het geld aan 't hart gebakken zit’ wil de humor niet al te best gedijen. Maar Hollanders zijn scherpe, nuchtere waarnemers en die realistische visie kan soms tot een bron van humor worden. Zij zijn echter betere observators dan psychologen en daarom is de Hollandsche humor er meer | |
[pagina 150]
| |
een van de aanschouwing dan van de beschouwing. Betje Wolff was een geboren humoriste. Dat zij het humorisme niet als een literair manteltje had omgehangen maar den humor als een weldadige kracht in zich omdroeg, bewees zij, toen zij in haar ouderdom, ziek en berooid, in staat bleek tot een humoristische zelfbeschouwing als volgt: ‘Ik hou niet van een leelijk bakkes te zetten als men niet op vilten sloffen naar den hemel wandelt.’ En ook Hildebrand was ontegenzeggelijk met humor begiftigd. Zeker, hij was een ijdeltuit en schoolmeester. Hij prijkte soms met de veeren van zijn Engelsche voorbeelden Dickens, Sterne en Lamb. Maar ook al cultiveerde hij zijn humor, hij had die humoristische visie toch evenzeer van nature, getuige o.m. zijn beschrijving van het ‘avondje’ bij de Familie Stastok. Humor en geest verbonden vindt men in de volgende passage uit De Familie Kegge: ‘De hoornist blies zijn wangen op, zijn oogen uit, en zijn hoorn vol’ (dit woordenspel heeft meer met geest dan met humor te maken), ‘tot algemeene verrukking der aanwezigen die van een hoorn hielden, ofschoon er verscheidene waren die met een wijs en veelbeduidend aangezicht beweerden dat het Potdevin niet was, eene blijkbaarheid die ook door het programma voldingend werd uitgewezen’ (deze opmerking getuigt daarentegen van humor). ‘Het schoonste van 's mans spel scheen daarin te bestaan, dat het geluid van zijn hoorn op alle geluiden geleek, die gewoonlijk uit andere instrumenten komen. Nu eens knorde hij als een jichtige fagot, dan weder had hij al het rochelende van een vetten waldhoren, dan weder het door den neus pratende van een intriganten hautbois’ (geestige observatie), of het uitgelatene van | |
[pagina 151]
| |
een opgewonden trompet, ja zelfs nu en dan iets van het gillende eener hysterische dwarsfluit; zelden maar geleek hij op hetgeen hij waarlijk was, een klephoorn’ (hier is het ridicule niet ontdekt maar opgeroepen en ruimde de humor het veld voor de geestigheid). Humor had ook Piet Paaltjens en zelfs De Schoolmeester; humor bezat Heyermans wanneer hij niet tendentieus was en zou Multatuli bezeten hebben ware hij niet van haat vervuld geweest. Humor treft men bij van Looy, Kees van Bruggen, van Suchtelen, Hopman, Job Steynen, Nescio, Charivarius, van Vierssen Trip, Chip en enkele anderen met als laatste en humoristisch meest begaafde verschijning in deze niet te lange reeks Henriëtte van Eyk. Ook de journalistiek leverde eenige humoristische scheppingen op: ‘Jhr. Goeree’ van de Haagsche Post, ‘Alida Zevenboom’ van de Groene, de ‘Politierechtertjes’ van Luger in de Telegraaf en ten slotte zijn er de parodisten: Ten Kate, die als student in Braga de Gids geparodieerd heeft en later zelf in de Grassprietjes van Cornelis Paradijs als ‘de eigen lijfpoëet des Heeren’ het slachtoffer werd van den student Van Eeden; Cornelis Veth, De Sinclair, Couperus met zijn onvolprezen Zwevende Schaakbord... Er schuilen in Nederland waarschijnlijk nog meer humoristische talenten, die aan de zwaar-op-de-handsche literatuur en journalistiek een wat blijmoediger geest zouden kunnen inblazen. Maar de gemiddelde lezende Nederlander vraagt in de leesbibliotheek en voor zijn verjaardag op een toon van gewicht een ‘móói boek’ en koopt aan de stationskiosk De Lach. En daar vlucht de humor. |
|