| |
| |
| |
Onze prijsvraag
Op de volgende tien bladzijden vindt ge citaten uit Nederlandsche en Vlaamsche boeken. Tien citaten uit het werk van tien bekende schrijvers.
De vraag is:
Uit welke boeken zijn deze citaten en wie zijn de schrijvers?
Wie eenigszins in de Nederlandsche letterkunde van de laatste halve eeuw thuis is, moet ze alle tien kunnen vinden.
Wij loven de volgende prijzen uit:
1e prijs: |
Nederlandsche boeken naar keuze ter waarde van |
f 25. - |
2e prijs: |
idem |
f 15. - |
3e prijs: |
idem |
f 10. - |
4e-10 prijs: |
idem |
f 5. - |
Deze prijzen worden in ieder geval uitgekeerd!
Wanneer niemand alle tien citaten kan thuisbrengen, krijgt diegene den eersten prijs, die de meeste ervan weet te vinden; de tweede prijswinnaar wordt hij of zij, die op één na de meeste vindt enz.
Ge behoeft alleen maar de nummers der citaten op te geven en daarachter den naam van het boek en dien van den schrijver.
Inzendingen worden ingewacht uiterlijk 1 Juni 1937 bij M.J. VISSER, Secr. C.C.R. Kneuterdijk 11, DEN HAAG. Op enveloppe vermelden: ‘Prijsvraag-Geschenk-1937’. De gelukkige prijswinnaars krijgen zoo spoedig mogelijk na den sluitingstermijn bericht.
| |
| |
| |
Onze prijsvraag
Citaat I
Maarten deed voorzichtig de deur achter zich toe en ging langzaam. De vrouw van den pottenwinkel, die hij tijdens het bombardement naar het gasthuis had helpen brengen, riep de buren en wees naar hem. Op den hoek kwam hij zijn broer Hendrikus tegen, die voor hem bleef staan. Zij hadden elkaar in lang niet gezien, Maarten wist zelfs niet dat hij in Rotterdam woonde. Hendrikus liep aarzelend een eind weegs mee, oplettend hoe de voorbijgangers naar hen keken. Waarom heb je zulke kleeren aan? vroeg hij, je ziet er uit als een poldergast. En op het antwoord dat Maarten den vorigen dag in de kazerne was opgesloten en zich niet van modder had kunnen reinigen, zei hij: Ja, je strekt ons niet tot eer. Je hadt bij vader een fatsoenlijk bestaan kunnen hebben als je niet met dollemanskop was weggeloopen omdat je die dienstbode niet kreeg. Naar je kleeren te zien mag je nu knechtswerk doen, morgen nog van de bedeeling. Hier heb je een gulden.
| |
| |
| |
Onze prijsvraag
Citaat II
Het was de Lente die openberstte, de eerste verroering van het leven der aarde. Het rilde door de wereld heen, niets had het kunnen tegenhouden. De perikelen des hemels hadden er nacht en dag op gepekt lijk ‘den duvel op Geeraard’. Het lichaam was vermassakreerd om ben te bleten, maar de ziel, de goddelijke richtte zich weer op, om open te breken in al wat van de aarde was.
Het leven kwam terug, sterk en rijk zooals voorheen, om te leven, om niets dan te leven...
Verder scheerde een herder de wol van zijn schapen en terwijl de eenen nog met hun vuile dikke vacht in de kooi te wachten stonden, liepen de geschoornen, wit als botermelk, wellustig blatend rond, blij om de reine lucht, die vrij en bloot hun buik en rug verfrischte.
Overal hong de reuk van 't wakker-wordend hout als een zware balsem, en overal klonk het geklop der bijlen en kapmessen. Een verre smidshamer verhoogde de heerlijke stemming.
| |
| |
| |
Onze prijsvraag
Citaat III
Tusschen de Betuwe en tusschen de Veluwe
Daar lag de dijk door het waterig land,
Als iets waaraan niets was te veranderen: -
De koeien en kikkers aan de' eenen kant,
En de zilveren visschen aan de' anderen.
Zoo bleven zij ieder in hun element
Daar was dan ook ieder al lang aan gewend
Daar tusschen de Betuwe en tusschen de Veluwe.
En ónder aan den dijk daar glommen de blommen: -
Die zwierden en tierden maar overal,
Die stonden te bloze' en te bloeien,
Die knikten en knakte', en lachten maar al
Om die klapperdekakkende koeien.
En de koeien, die tilden hun steerten op
En zagen nadenkende uit hunnen kop, -
Ja, ónder aan den dijk daar glommen de blommen!
| |
| |
| |
Onze prijsvraag
Citaat IV
Toen Wouter dien avond naar huis ging, stuitte hij bij 't overgaan van een der pleintjes die men te Amsterdam ‘markten’ noemt, op 'n bende van 't gemeen, die bezig was de geschonden rechten der ‘huisjesmelkers’ heel nadrukkelijk te wreken op zich zelf.
- Die... massa is niet dom, mompelde hij gedurig, als om zich goed te doordringen van de pas opgedane wijsheid. Dom is die niet! Misschien zelfs niet onwetend... neen, ook dit is onjuist. 't Is maar dat ze... niets weten met hun allen. Zeker zijn er wel verstandige menschen onder, die wat zouden kunnen begrijpen, als ze maar... zich de moeite gaven te denken. Of... als iemand hen op het denkbeeld bracht dit eens te beproeven. Ze weten misschien niet dat ze 't kunnen.
't Scheelde weinig of hij had het volk toegesproken. Wat-i zou te zeggen gehad hebben, ware gewis begrepen door ieder afzonderlijk, maar niet door de ‘massa’ die aan de wetten der logika slechts gehoorzaamt, voor-zoo-ver deze zich openbaren op dynamische wijs. Vanhier dan ook dat elk individu, die toch het zijne bij draagt tot vorming van 't geheel, zich beschouwt als daartoe niet te behooren, en zelfs zich daar tegenover stelt. Ieder zegt: ‘ze’ deden dit of dat. ‘De menschen’ liepen, schreeuwden, tierden als dwazen. ‘Ze’ wisten niet wat ze wilden. ‘Ze’ waren gek, wreed, lafhartig enz.
| |
| |
| |
Onze prijsvraag
Citaat V
‘Wat heb je een dik vest aan, Jacques! Ben je bang voor de kou?’
‘En waarom sluit het zoo hoog? Ben je soms benauwd, dat het bij je insneeuwt?’
‘Wil je mijn shawl hebben, om je halsje te warmen?’
Ze dartelen om hem heen. Een trekt er aan zijn jas, een tweede rukt aan zijn stok, een derde slaat haar roze shawl rond zijn dikke nek en trekt die dan zoo venijnig weg, dat het hem pijn doet. Alleen de kleine Jeanne-Marie Simond doet niets. Ze lacht onder haar neergeslagen wimpers, waarvan de schaduw fijn als uitgeplozen touw over haar wangen ligt. Hij ziet het, want hij staart haar strak aan, omdat zij het eenige rustige is in de warreling rond hem heen.
‘Hu, wildeman! En toch ben ik niet bang voor je!’ Een meidoorntakje kietelt hem langs zijn neus en hij moet niezen.
‘Santé! Jacques Balmat, en breek je nek niet!’
‘Dat zou jammer wezen, want dan krijgen we den schat niet te zien. Of heb je het goud al in je tasch?’
| |
| |
| |
Onze prijsvraag
Citaat VI
Die avonden van het Zomerfeest was Alexandrië meer verlicht dan Rome zelve: van honderde lichten, luchters, flambouwen, fakkels schitterde de stad, schitterde zij aan hare havens, waarover streken de verblindende stralenbundels licht uit den vuurtorenkoepel, schitterde zij aan de Zuilengang van Muzeum en van Gymnazium: zuilengang, stadiën lang en druk woelig van zich òp naar het Feest makende menigte. Maar vooral schitterde zij over het Mareitis-meer en het kanaal van Canope. De prachtige villa's' om het meer straalden van veelkleurige lantarens en gloeiende ballen; de tempel van Afrodite, op het eilandje, was aangeteekend als met lijnen van vuur, en over het goudwaterige meer zelve verdrongen zich de geïllumineerde gondels, vol zang, vol dans, vol kleuren en blijdschap en vreugde; wimpelen fladderden en tapijt slierde over den gondelboord tot in het water.
| |
| |
| |
Onze prijsvraag
Citaat VII
Maanden verstreken. De zomer, die weken aan weken slordig, met een regenschort aan zijn bewolkte landen, de Gentsche huizen en straten had geschuurd, scheen nu zijn laatste dagen te willen uitrusten in een gewaad van zonnezijde. De stad lag geheel onder een poeiering van teer-gulden licht.
Dien Zaterdag-nanoen had Nelleke de kinderen in de kuip gewasschen. Gadelan en Pardoen, warm en moe van de sponsroefeling, sliepen neveneen. Kadol, met zijn stijfwit nachtkleedje aan, mocht op zijn versche blokken nog even buiten loopen en Nelleke had gezeid:
‘Blijf in de zonne, uw haar is nog nat.’
| |
| |
| |
Onze prijsvraag
Citaal VIII
Daar zag hij op eenmaal de twee witte vlinders weer, die van den kant der ondergaande zon naar hem toe fladderden. Gespannen volgde hij hun vlucht. Zouden zij hem den weg wijzen? Zij vlogen hem over 't hoofd, elkaar naderende en weer verlatende, om elkaar heen dwarrelend in wispelturig spel. Langzaam verwijderden zij zich van de zon en zweefden eindelijk over den rand der duinen naar het bosch, waarvan alleen de hoogste toppen nog kleurden in den avondschijn, die rood en schel onder de lange, sombere wolkenrijen uit lichtte.
Johannes volgde hen. Doch toen ze boven de eerste boomen waren, zag hij hoe een donkere schaduw hen in onhoorbare fladdervlucht achtervolgde en inhaalde. Het volgende oogenblik waren zij verdwenen. De zwarte schaduw schoot snel op hem toe, en angstig dekte hij het gezicht met de handen.
| |
| |
| |
Onze prijsvraag
Citaat IX
Je grootvader en ik waren getrouwd onder de ‘lamme koning’. Hij bewoonde het Paviljoen in den Hout; hij heeft niet lang plezier van de troon gehad; hij regeerde niet volgens zijn broer, Napoleon, de Keizer aller Franschen; hij was dan ook niet kwaad, lenigde naar zijn vermogen, het was een dùre tijd, hij was hier wel bemind. Je grootvader was ingelijfd bij de burgerwacht, bij de piekeniers. Ik zie hem nog uittrekken; de piek was tweemaal zoo groot als hij; ik heb hem jaren lang daarna als droogstok nog gebruikt; ik geloof waarachies, dat ik hem nog op zolder heb. Ik ben ook wel eens gaan kijken naar het ekserseeren.
‘Piek aan de voet! Velt de piek!’ Koos liet haar tanden van het lachen zien en Door in eensen klapte op haar knie, want grootmoe had het met haar armen voorgedaan.
‘Ja, kinderen,’ zei ze, zich terugzettend in haar stoel, we kunnen er nu wel om lachen, maar ik, verzeker ik je, heb wat uitgestaan. Op 'n goeie dag komt zoo'n boschduvel bij ons ingeloopen, zonder vragen, een officier, geloof ik, - ik had niets geen goeie presompsie op die sinjeur. Ik was alleenig thuis; wat moest ik doen? Ik kon geen woord van de vent verstaan.
| |
| |
| |
Onze prijsvraag
Citaat X
Daar zat, in al de glorie van een bloedkoralen halsketting, bloedkoralen oorbellen, bloedkoralen doekspeld, en zelfs van een ring, met een zeer grooten ronden bloedkoraal aan den vinger, juffrouw Mietje Dekker, de dochter van een deftigen kleedermaker, en aan hare zijde, met een groote doodvlek op haar wang en een koperen gesp als een vierkante zon op haar buik. Keetje de Riet uit den kruidenierswinkel. En daarnaast Pietje Hupstra, wier vader het gewichtig ambt van deurwaarder bekleedde, en die zich verbeeldde dat niets losser en bevalliger stond dan een rozerood tissuutje door een ringetje gehaald. Dan had men er Truitje en Toosje, de twee telgen van den heer Opper, voornaam metselaar, waarvan de eene in 't openbaar een hoed met steenen bloemen en de andere een dito met houten pluim droeg, maar die in dezen huiselijken kring zich gelukkig gevoelden in het hoofdsiersel, de eene van een blauwe, de andere van een roode céphalide, in de stellige overtuiging dat er op dit ondermaansche geen bevalliger of modieuzer damescoiffure kon bestaan. Voorts het magere Grietje van Buren, die de oudste van de gevraagde partij was en een- of tweeëndertig jaren tellen mocht; zij leefde ‘in otio cum dignitate’ van een kleine lijfrente, haar door eene oude vrijster gemaakt, bij wie zij iets meer dan kamenier en iets minder dan gezelschapsjuffrouw was geweest. Zij droeg een mutsje met een smal kantje, en een toertje aan twee kleine trosjes rozijnen niet ongelijk.
|
|