Rondom het boek 1937
(1937)–E. Elias– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
[pagina 104]
| |
Hoe en waarom leest u eigenlijk?Doet U het met Uw vingers in Uw oren, in een volle kamer, terwijl de radio aanstaat, of teruggetrokken in de volstrekte rust van Uw studeervertrek, waar niemand zonder kloppen binnentreden mag? Is lezen voor U de consumptie van een onontbeerlijk geestelijk voedsel, of behoort U tot degenen, die alleen maar een boek op hun nachtkastje hebben ‘omdat je zo goed slaapt, als je je eerst een beetje hebt vermoeid, met een paar pagina's literatuur’? De lezers vormen een heterogeen en een geheimzinnig gezelschap. Wat weet de auteur eigenlijk van hen? Hij heeft wel eens een ietwat verontrustende brief ontvangen, van een dame, die schreef, dat zij een aan de zijne verwante ziel bezat, en hem, in verband daarmede, uitnodigde, eens een middagje bij haar te komen praten, over onderwerpen, de ziel betreffende. Dit was echter maar één lid van het grote gezelschap der lezers. Wie zijn de anderen? Waarom lezen ze? Hoe lezen ze? Vijf lezers heb ik voor U bespied. Hier zijn ze. | |
De woestelingVan beroep is hij bouwer en zijn uiterlijk komt sterk overeen, met dat van mannen, die buiten op Sowjetboeken staan afgebeeld, en grijnzend leunen op een tractor. Hij is breed, groot en stralend gezond. Zijn lach heeft iets orkanisch, zijn handdruk is een goedbedoelde mishandeling. In zijn huis staan altijd ramen open en steeds weer verbaas je je erover, dat zijn negen welgeschapen kinderen er niet uitvallen, want deze kinderen mogen alles. Ten aanzien van de opvoedkunde, heeft hun vader namelijk min of meer Spartaanse opvattingen. Als de baby van zes maan- | |
[pagina 105]
| |
den naar zijn brandende pijp grijpt, wordt hem dat niet belet, want ‘laat-ie z'n handen maar branden, dan leert-ie dat zo'n ding warm is’. Dit is een typerend detail. De mens behoeft: arbeid, eten, drinken, slaap en frisse lucht - meent vader. De rest ‘is labbekak’, zoals hij zich karakteristiek uitdrukt. Deze man leest. Publicaties zijn vak betreffende, en een enkele maal een roman van zijn vrouw, omdat men zich ook wel eens ergeren wil. En zie nu eens hóe hij leest. Het boek dat hij uitgekozen heeft, is nieuw en nog niet opengesneden. Met een van zijn geduchte handen omklemt hij het weerloze ding en met de andere, wrikt hij de eerste pagina's open. Als hij gelezen heeft wat op pagina één staat, slaat, neen: rùkt hij het blad om. Ziet ge wel hoe deerlijk de randen der pagina's zijn verminkt, door zijn karakteristieke wijze van ‘opensnijden’? De rest van het boek is evenwel nog nieuw en mooi, maar juicht niet te vroeg, want al lezende komt hij ook dáár. Hij slaat zich door het boek heen, als een rhinoceros, die zijn weg naar de drinkplaats door de takken breekt. Als de lectuur hem verveelt, scheurt hij een randje van de bladzijde die hij heeft bereikt, en gebruikt het als bladwijzer. Dat is eigenlijk overbodig, want ook als het boek, dat daar nu ligt, gesloten is, kunt ge precies zien, tot waar deze barbaar gekomen is. De ene helft is nog ongerept, maar het gelezen gedeelte is verfomfaaid, gekneusd, opgebruikt. Het boek zou kermen als het een levend wezen was... | |
De verfijnde‘Maar het is een levend wezen, met een ziel!’ Het is de bibliophiel die dit zegt. Hij is een bleke, bejaarde man, op z'n voordeligst als hij beschenen wordt, door | |
[pagina 106]
| |
gedempt lamplicht. Als ge hem bezoekt in zijn enkel rust en ernst ademende kamer, zal hij, op het tijdstip waarop men zijn gast een kop thee pleegt te offreren, vragen: ‘Wilt U een perzik?’ en indien ge ‘ja’ hebt gezegd, zal hij er U een overhandigen, met voorzichtige vingers. Nu vraagt ge om een mesje, maar voordat hij aan dit barbaarse verlangen tegemoet komt, adviseert hij met zacht verwijt in zijn stem: ‘U moet er eerst eens aan ruiken. Ze geuren heerlijk, die vruchten.’ Hij is een goede, weke man, die niet precies kan onthouden, hoeveel een rit op het stadsnet der H.T.M. kost, doch nauwkeurig weet, in welk jaar en op welke pers de eerste druk van Graulss ‘Cantabilé’ werd vervaardigd. Want dit is zijn leven. In zijn kasten staan de boeken met een onuitsprekelijke smetteloosheid in het gelid. Elke dag opnieuw, neemt hij er enige in zijn handen. Het zijn zijn schatten; hij liefkoost ze. Hij stapelt ze om zich heen, zoals een vrek doet met zijn goud, hij laat zijn verliefde blikken over de schone bladspiegels glijden, hij geniet van een nobel antiek of een mediaeval, zijn dorre vingers keuren het zware papier, strelen de lederen ruggen en de gouden bandstempels en... hij leest? Leest hij eigenlijk wel in al die sublieme boeken? Is hij een bibliophiel, omdat hij aan het genot van het lezen een visuele vreugd toevoegen wil, of is het bij hem alleen maar een liefhebberij, een veredelde variëteit van de verzamelzucht, die mijn zoontje op de sigarenbandjes botviert? Ik weet het niet. Ik weet alleen, dat deze schat een goed deel van zijn in eenzaamheid gesavoureerd levensgeluk betekent. Hij staat er niets van af - zelfs niet tijdelijk. ‘Neen, neen, neen, ik leen nooit boeken | |
[pagina 107]
| |
uit. De mensen gaan er vaak zo ruw mee om. En dan heeft het boek pijn, weet U?’ Dat laatste zegt hij zo afgemeten ernstig, dat je je vol schaamte afvraagt, hoe je zo grof kon zijn, zoiets absurds te vragen. De aanvechting om een beetje geërgerd te lachen, komt later, als je bedenkt, dat zo'n boek toch eigenlijk veel meer nut heeft, als zoveel mogelijk mensen het lézen... | |
De lettervreterOok de jonge onderwijzer is van mening dat een boek er is, om er in te lezen. Hij kent de boeken nog niet zo lang. In het arbeidersgezin, waarin hij zijn jeugd doorbracht, waren er maar twee: de Bijbel en ‘De graaf van Monte Christo’, en er was een voortdurende botsing tussen de bedoelingen van den vader, die uit de Bijbel wilde voorlezen, en de belangstelling van zijn jongens, die meer naar ‘De graaf van Monte Christo’ uitging. Later, toen hij op de kweekschool was, ging hij de vergissing begrijpen. De wereld der boeken opende zich voor hem, en met schrik zag hij, hoeveel er was, dat gelezen moest worden. Een honger naar weten ging in hem branden. De brandstof voor dat vuur, haalt hij uit de bibliotheken, maar ook op de boekenmarkt kan men hem vinden. Daar koopt hij Shakespeare-vertalingen en verouderde werken over psychologie. In zijn kast vindt men de vergeelde deeltjes van de Maatschappij voor Goede en Goedkope lectuur, de stomme getuigen van een groot en gewichtig cultuurwerk. Vaak hangen ze een beetje uit de band, dikwijls zijn er eigenaardige ouderdomssproeten op het titelblad. Maar wat geeft dat? Zolang men de letters, waarom het gaat, nog kan onderscheiden, is hij tevreden. Het deert hem | |
[pagina 108]
| |
niet of zijn boeken naar kamfer geuren, of er verbleekte tedere opdrachten in staan en een vreemd exlibris in is geplakt. Een boek is er, om in te lezen. Het gaat om de woorden en om de gedachten; de rest is bijzaak. Een enkele maal vindt hij in een op de markt gekochte roman een portretje van een kind, een intiem briefje, een ansicht uit Wiesbaden (‘met de groeten van Bets’) of een gedroogde bloem. Dat is dan het verleden van het oude, vermoeide boek. Men kan zoiets een beetje pijnlijk vinden. Maar men kan er ook eenvoudig niet op letten... | |
De genoodzaakteWeer anders ziet de advocaat met de grote praktijk het boek. Er verschijnt veel (tè veel, meent hij) en het vergt al heel wat tijd, die geweldige boekenmassa te scheiden in een deel, dat men noodzakelijk lezen moet en een deel, dat men gelukkig verwaarlozen kan. Men moet op de hoogte blijven, maar het leven is druk, er gaan veel telefoons en er zijn talrijke conferenties en processen. ‘Gaat U nu eens rustig zitten mevrouw, en vertel me wat er gebeurd is’ - ‘Meneer de president, dit is een typisch geval van detournement de pouvoir’ - ‘Juffrouw Jansen, schrijft U aan de firma van Deel, dat wij die vordering ten stelligste ontkennen.’ Daartussendoor moet men lezen: de vakliteratuur, een politiek geschrift, een veelbesproken roman. Een advocaat met een grote praktijk dient up to date te zijn, maar hij kan niet 's avonds thuiszitten met een boek, want men moet zich vertonen, mensen zien en gezien worden. ‘Goedenavond generaal, inderdaad generaal, er is te weinig tucht.’ Of: ‘Het laatste boek van Mauriac? Maar natuurlijk barones. Het is zéér | |
[pagina 109]
| |
navrant.’ Hij kent het niet, maar navrant is een lief woord: men kan nog alle kanten uit. Aan het ontbijt leest hij de krant, in de auto naar kantoor begint hij aan een nieuwe brochure, wordt onderbroken door het alle aandacht vragende werk-op-bureau, zet tijdens de lunch de lectuur voort, leest nog drie bladzijden, antichambrerend bij den president, in verband met een kort geding, en besluit het eerste hoofdstuk als hij, 's avonds, in smoking wacht op zijn vrouw, die zich nog kleedt. Men moet zijn tijd gebruiken, meent hij, en het is bij hem geen phrase, want hij behoort inderdaad tot de mensen, die het vermogen bezitten, elke minuut productief te maken. De vreugde van een achterelkaar uitgelezen roman, kent hij alleen in de vacantie. In normale tijden hakt hij de literatuur in mootjes, wordt Gide (het staat in sommige milieu's goed hem te citeren) onderbroken door de telefoon, de secretaresse met de brieven, de cliënte of de wagen-voor-de-schouwburg. | |
De blind-lezerTerwijl de advocaat slaperig van de zoveelste soiré huiswaarts keert, zit Jan, de oude nachtwaker, bij het schijnsel der petroleumlamp in de directiekeet van het werk-in-aanbouw. De lieden die hem opdroegen te gaan zitten, hadden daarbij het ietwat naïeve idee, dat de nachtelijke aanwezigheid van dit grijze, breekbare mannetje, de heimelijke ontvreemding der opgetaste materialen zou kunnen voorkomen. Jan houdt zijn toezicht al lezende. Hij is een dankbaar en geduldig lezer, die al spoedig besluit, dat het boek, dat hij onderhanden heeft ‘een crimineel werk’ is. Als ge, in de directiekeet, waar hij ‘al heel wat uurtjes heeft liggen’, met hem spreekt over zijn lite- | |
[pagina 110]
| |
raire smaak, komt ge al spoedig tot de conclusie, dat deze grijsaard, wat dat betreft, overeenkomst vertoont met den lezenden zwerver op een van Rudolf Wilke's prenten, die zegt: ‘In dem Roman jiebt es nur Jrafens un Barone. Das jefällt mir. Man amusiert sich un is doch in juter Jesellschaft’. Aan zijn voorkeur voor de aristocratie, paart Jan nog een onverzadigbare verslingerdheid aan de avonturen van detective's, gentlemandieven en andere brein-mannen. Zijn honger naar raadselen en fijne omgangsvormen wordt gevoed door de uitgebreide bibliotheek, welke zijn kostjuffrouw te danken heeft aan het cultuurwerk, dat een familietijdschrift verrichtte, door iedere week een nieuwe roman tegen papierprijs beschikbaar te stellen. De auteurs dezer werken zijn den ouden nachtwaker volledig onbekend. Zij spelen dan ook geen enkele rol voor hem, want bij zijn keuze, richt hij zich uitsluitend naar de, vaak hoogst aangrijpende afbeeldingen op het omslag. Daaraan kan hij zien of hij het boek kent, of niet. Met grote ijver vreet hij zich, in een imposante reeks van nachten, door de literatuurberg van zijn kostjuffrouw heen. In de schemerige directiekeet heeft hij kennis genomen van vele onoplosbare moorden, talrijke mésalliances en menig exempel van ten val komende hoogmoed. Telkens weer verdiept hij er zich in, met volle overgave, maar hij zorgt er toch voor, dat zijn waakzaamheid niet onder de lectuur te lijden heeft. Nimmer wijkt hij af van zijn gewoonte, een van zijn geduchte rondgangen te maken, als hij 25 bladzijden gelezen heeft. Heeft hij toevallig een detective-boek onder handen, dan sluipt hij rond, als was hij ook een speurder-met-vorsende-blik; is het echter een | |
[pagina 111]
| |
aristocratische roman, dan schrijdt hij langs de stapels stenen en planken, met de verfijnde waardigheid van den ouden graaf Du Roy, die, wandelend op zijn eigen landgoed, door zijn loensen universelen erfgenaam-met-speelschulden, werd neergeschoten...
Nu hebt U kennis gemaakt met vijf lezende Nederlanders. Ge hebt gezien wat het boek voor hen betekent. Maar nog altijd weten we niets van de vele duizenden anderen. Wat is het boek in hun leven? Is het een onverwinnelijke bergtop, een wereldzee-volavontuur, een aangename ontspanning, een bron van kennis, een voorwerp van hartstocht of een precieus kleinood? Het is ondoenlijk een antwoord te geven op deze vraag. Vast staat evenwel, dat het leven zònder het boek ondenkbaar is. Zó gewichtig in zijn rol zelfs, dat men het van tijd tot tijd noodig acht, boeken te verbranden... | |
[pagina *7]
| |
|