Rondom het boek 1937
(1937)–E. Elias– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
H.D. Louwes
| |
[pagina 76]
| |
Het platteland en het boekDeze beiden hebben voor elkaar ongetwijfeld een heel groote beteekenis; uit het plattelandsleven, zijn menschen en hun conflicten, zijn velden en zijn natuur is de drang tot het schrijven van menig boek ontstaan. En het boek is een machtig element tot leering en levensverdieping der plattelandsbevolking. Is de tijd nu gunstig voor het volkomen benutten van de groote mogelijkheden, die boek en platteland elkander bieden? Naar mijn gevoelen is de meest gunstige tijd misschien voorbij en zal het groote inspanning kosten, die te herscheppen. Maar groote mogelijkheden zijn er nochtans nog! Ik wil nu een oogenblik stilstaan bij dien meest gunstigen tijd. Maar dan moet ik eerst opmerken, dat er in het plattelandsleven een geweldige variatie is. De toestanden in het Noorden van Groningen zijn geheel anders dan die in het Zuiden van Noord-Brabant b.v. en er is niet één lijn te trekken voor beider verhouding tot het boek. Strevende naar het algemeene zal mijn beschouwing onvermijdelijk den indruk weergeven van mijn eigen omgeving: Noord-Groningen. Den meest gunstigen tijd voor de inwerking van het boek op het platteland acht ik daar het tijdperk van 1850-1920. Er was toen in meer breede lagen van den boerenstand voldoende welvaart en ontwikkeling om voor het boek belangstelling te kunnen hebben en men had die ook metterdaad. Het was de tijd van de leesgezelschappen. Eén keer per jaar hielden deze verkooping hunner boeken en langzaam maar zeker groeiden uit deze venduties kleine boekerijen op de onderscheiden boerderijen. Nog herinner ik in mijn eigen ouderhuis en bij grootouders en ooms en tantes | |
[pagina 77]
| |
al die gezellige boeken met er voorin nog het lijstje der circulatie bij de mede-lezers. Het was ook de tijd, dat het leven nog niet zoo snel voortging, dat er voor het boek geen tijd meer was. Men had nog veel tijd; het verkeer was te moeilijk om veel van huis te gaan en de krant was klein en kwam lang niet altijd iederen dag. Vakbladen waren er bijna niet. Men las graag en veel, ook den langen familieroman in vele deelen. Men leze eens het aardige gedicht van Kipling: The threedecker. Hij vergelijkt hier den ouden, veeldeeligen, gezelligen familieroman met een statigen driemaster, die veilig en wel zijn lezers bracht naar het gelukkig einde op het eiland der gezegenden. En de deugd werd beloond en de schurken gestraft. En deugd was deugd en een schurk was een schurk. Het opkomend realisme in de literatuur kenschetst hij door een vergelijking met het grimmige, fantasielooze stoomschip, dat koppig tegen den wind optornt, terwijl de driemaster er statig voorwegzeilt. Het leven, dat den tijd had, de familieroman in vele deelen en de driemasters zijn alle verdwenen, gevallen als slachtoffers van het moderne levenstempo en de moderne techniek. En het platteland is allerminst buiten deze dingen gebleven, maar heeft er zeer sterk de werking van ondervonden. Het moderne verkeer brengt den plattelander in nauwe aanraking met andere streken en met de stad, maar dat reizen kost tijd. De kranten zijn geweldig in omvang toegenomen en naast het dagblad is verschenen een uitgebreide vakliteratuur. De boer en tuinder alsmede hunne vrouwen leeren niet alleen meer van vader en moeder in het bedrijf, maar het vakonderwijs deed zijn intrede en daarmede de noodzaak het geleerde bij te houden. Organisaties kwamen | |
[pagina 78]
| |
in groot aantal hun tijd vragen en de radio en hier en daar de bioscoop, alsmede het sportterrein maken het beeld van het moderne plattelandsleven volledig. Er is in het beeld van den huidigen boeren- en tuindersstand niet veel meer over van het klassieke beeld van Poot: Hoe gelukkig rolt het leven des gerusten landmans heen. De huidige boer en tuinder en hunne vrouwen, zonen en dochters zijn volop kinderen van hun tijd, met al de deugden en gebreken van dien tijd, met veel van de onrust en gejaagdheid ook van ons huidig leven. In dat leven is er een te veel van de dagelijksche sensatie der tot volmaaktheid genaderde snelle berichtgeving der pers en der radio, van de eindeloos gespecialiseerde vakpers en het veelzijdige organisatieleven. En al dat intensieve leven neemt ons zoo in beslag, dat de tijd gaat ontbreken om rustig met een boekske in een hoekske dat veeleischende leven te ontvluchten. En aan dit alles ligt misschien nog iets diepers ten grondslag: al dat voortjagen in ons leven is mede om te voorkomen, dat wij stil staande, onszelven zien in onze leegheid, onrust en onvermogen om van ons leven wat eigens en wat goeds te maken. Het is erg als een mensch in het leven wordt voortgejaagd met een heimwee in zijn ziel naar rust en bezinning; het is nog erger als de mensch zich laat voortjagen omdat hij de rust vreest en niet meer weet te bezinnen. Ik keer nu, na een korte schetsing van de algemeene sfeer van ons huidig plattelandsleven, terug tot de praktische vraag: zijn er alleen maar slechte kansen voor het boek? Neen, allerminst! Want het moderne leven heeft het platteland ook heel veel goeds ge- | |
[pagina 79]
| |
bracht. Ik denk hier aan de mechanisatie en bedrijfsverbetering; daardoor is veel zwaar werk lichter geworden en veel werk verplaatst van de boerderijen naar de zuivelfabriek. Door dit alles in verband met de betere belooning en de mildere sociale opvattingen is op vele plaatsen de arbeidsduur belangrijk verkort. Voor 60 jaar kwam het nog herhaaldelijk voor, dat landarbeiders ook des winters een arbeidsdag hadden van meer dan 11 uur; voeg daarbij twee uur om 's morgens van huis naar de boerderij en 's avonds terug te loopen, dan is zonder meer duidelijk, dat hier iedere gelegenheid voor het lezen van een boek ontbrak. Nu is in mijn omgeving de arbeidsdag in den zomer als regel 10 en in den winter 8 uur en de fiets verkort zeer den tijd van de reis naar en van het werk. Er is dus meer tijd, het lichaam is niet afgejakkerd en licht en woninginrichting bieden, naast het beter onderwijs, veel meer gelegenheid tot lezen. Moge dus in sommige kringen de tijd en de lust tot lezen verminderd zijn, anderszijds is de bevolkingsgroep waar het boek zijn intrede kan doen geweldig in omvang toegenomen. Nu ga ik hier niet in op de wijze waarop deze groote groepen van plattelanders door het boek moeten worden bereikt; ik ga dus voorbij de vraag hoe de belangstelling voor het boek moet worden opgewekt en hoe het boek, met de beschikbare middelen, zoo intensief mogelijk kan worden verbreid. In de kringen van ons onderwijs en ons bibliotheekwezen zijn zeker deskundigen voor die taak te vinden. Ik wil hier nu nog iets zeggen over het boek zelf. Hoe moet het zijn, om van zijn kant zijn roeping op het platteland zoo goed mogelijk te volbrengen? In de eerste plaats de vraag: schrijftaal of volks- | |
[pagina 80]
| |
taal? In heel veel gevallen is dat geen vraag en kan het antwoord alleen zijn: in de schrijftaal. Als men het geheele volk wil bereiken is onze officieele taal aangewezen. De volkstaal is alleen volkomen op haar plaats als men die taal geheel beheerscht en er in wil vertellen uit het milieu, waarin die taal gesproken wordt. Ieder, die in onze gewone schrijftaal zich uit, moet alleen daarin iets in de volkstaal opnemen, indien hij dat geheel zuiver en oprecht kan doen. In een in het Nederlandsch geschreven boek sommige personen wat krom Nederlandsch te laten spreken, om dit voor een volkstaal te laten doorgaan is stijlloos en onwaar. Onze dialecten zijn allerminst verdraaid Nederlandsch; het zijn eigen volkstalen, met eigen aard en wezen. Want verdraaid Nederlandsch doet èn het goede Nederlandsch èn het dialect waar het voor moet doorgaan beiden evenveel oneer aan en den schrijver nog het meest. Wie in een volkstaal schrijft moet nog meer talent hebben, dan wie in het Nederlandsch schrijft. Wie in het Nederlandsch niet iets zeer goeds kan scheppen, schiet in een volkstaal nog meer tekort. Elke opgeschroefdheid, elke ontoereikendheid in de beheersching van de taal of de stof openbaart zich in de soberheid der volkstaal in dubbele mate. Alleen de zeer grooten scheppen in de volkstaal werk van blijvende waarde dat niet onderdoet voor de beste scheppingen in de officieele schrijftaal; en zij doen dat omdat het beste wat in hen is zich alleen geheel zuiver en waar in hun meest eigenlijke moedertaal kon geven. Ik noem hier maar twee voorbeelden: de Friesche gedichten van Troelstra en de plat-duitsche gedichten van Klaus Groth. | |
[pagina 81]
| |
Met het bovenstaande wil ik niet veroordeelen de dialect-literatuur, die in de tijdschriften van velerlei op het eigene van bepaalde streken ingestelde vereenigingen tot uiting komt. Dit is kunst, die in den regel op een lijn staat met die van het goede dilettantentooneel; zij kan zeer nuttig en verdienstelijk zijn en heeft haar eigen waarde en beoordeelingsnormen. Maar wie werk van grooter stijl en blijvende waarde wil scheppen in de volkstaal moet schrijver zijn bij de gratie Gods. Nu over de eigenlijke roeping van het boek. Ik ga hier nu niet in op de ernstige vraag: kan kunst iets anders bedoelen dan de kunst zelf, kan zij naar een bepaald doel streven? Is zij louter de uiting van den kunstenaarsziel of is zij ook een werktuig in de handen van den leerenden, predikenden, naar sociale rechtvaardigheid en geestelijke waardigheid strevende menschenziel? Het leven leert dat beiden kunnen samengaan; zie de Negerhut van Oom Tom en Heijermans' Op Hoop van Zegen. Maar ook dit te bereiken is alleen den zeer grooten gegeven. Als de niet zeer grooten, de alleen maar goed willenden, een strekkingsroman of -tooneelstuk schrijven wordt het een mislukt handboek. Welke roeping kan het boek nu op het platteland volbrengen? Deze: meestrijden voor het behoud van den eigen aard van onzen boerenstand. Door het zoo gemakkelijke verkeer van personen en goederen is het isolement, dat als een beschuttende muur stond rond den eigen aard van het platteland, doorbroken. Naast dit verkeer komt de zoo groote uitwisseling van gedachten door de pers, de radio, het vakblad, door allerlei maatschappelijk werk in organisaties. En achter en over dit alles de gelijk- | |
[pagina 82]
| |
slijpende tendens van ons verstandelijk zoo overladen onderwijs, van de massabeïnvloeding dezer dagen. De boerenstand dreigt niet alleen uiterlijk, maar ook innerlijk te worden een ‘man met een confectiepakje an’! Dat mag niet gebeuren; het zou voor ons volk een ontzettend verlies beteekenen. Het bestek van dit artikel laat niet toe ook maar eenigszins volledig deze gedachte nader uit te werken. Meer en meer wordt onze tijd zich bewust, dat een eerste voorwaarde voor een krachtig, talrijk, geestelijk en sociaal gezond volk ligt in een talrijken, flinken boerenstand. Men zie maar eens de daartoe strekkende wetgeving in Frankrijk, Duitschland en Engeland. En Nederland, dat nog een flinken boerenstand heeft, mag zich wel dubbel op dat bezit verheugen. Niet ten onrechte heeft de Engelsche dichter Oliver Goldsmith reeds omstreeks 1760 zijn volk toegeroepen in zijn gedicht The deseted village: But a bold peasantry, their country's pride,
if once destroyed, can never be supplied.Ga naar voetnoot1)
Nu kan het boek den boerenstand wijzen op zijn eigen taak in het volksleven: zich zelf blijven. Dat wil niet zeggen in kleeding, woninginrichting, levensstijl en gedachtenwereld krampachtig het verleden vasthouden. Dat is onwaar en een hopeloos pogen. Wij, Nederlandsche boeren, moeten mee met onzen tijd, maar wij moeten in de vormen en gedachtenwereld van het heden onze eigen levensstijl en onzen eigen aard uitleven en ontplooien. Wij moeten een nieuwe harmonie vinden tusschen den eisch de goede | |
[pagina 83]
| |
tradities, de juiste levenshouding en het eigen denken van het boer zijn van alle tijden te behouden en tevens mensch te zijn, die volop staat in het leven van zijn eigen tijd. Daartoe mede te helpen is een grootsche opgaaf voor het boek van dezen tijd. En dan nog een tweede taak van wezenlijk belang. Ons volk is groot geworden in de gedachte, dat zijn grootheid, zijn voorspoed en zijn toekomst liggen in handel, scheepvaart en industrie. Het kent en ziet zijn boerenstand en zijn beteekenis in zeer onvoldoende mate. En als weerslag daarop voelt de boerenstand zich miskend in onze volksgemeenschap en dreigt een min of meer wrokkend deel te worden. Het is een verheven doel van het goede boek dit kwaad te keeren en wederzijdsch zelfontdekkend te werken. Met het trekken van deze lijnen is nog weinig positiefs gebeurd; de kunstenaarsziel moet gegrepen worden, door wat hier het leven biedt en de inspiratie moet de wondere uitbeelding brengen in het boek, waarop wij wachten. Te dwingen valt hier niets noch te bevelen of voor geld te koopen. Maar wij wachten in hope en vertrouwen; uit de algemeene verwachting kan de bijzondere inspiratie geboren worden. |
|