kregen kleeren verbergend onder een schoon bont schort. En geregeld droeg ze dan het pakje boeken, uitgelezen in de verstreken week. En bijna haar eerste woorden waren: - Heb u de nieuwe klaargelegd? -
We gaven haar ‘Alleen op de wereld’ en ‘De kleine lord’ en ‘Schoolidyllen’ en ‘De lantaarnopsteker’ en ‘De meid van den schout’ en ‘De vrouw met de karbonkelsteenen’. Ze las zich door al wat we bezaten van Van Lennep en Walter Scott en door den completen Dickens heen. Ze las met evenveel graagte ‘Anna Karenine’ als Fabricius' ‘Melodie der verten’. We knipten alle feuilletons voor haar uit kranten en smeekten onze kennissen het ook te doen. Die honger naar het kleurrijk verre deed op bijna pathétische wijze een beroep op ons.
- Vond je het mooi, vrouw Wensink? -
En altijd, wanneer maar ergens, zij het omsponnen door de meest wijdloopige beschouwingen, de glanzing van romantiek te speuren viel, vónd ze het mooi.
Het gebeurde, dat we haar vonden zitten op een stoel midden in de drijvend natte keuken - ze werkte altijd met ontzettend véél water - dweil en emmer en bezem om haar heen gespreid, verslonden in haar feuilletonvervolg.
- Ik kón het niet laten, mevrouw. Ik beloof u, ik ga niet naar huis voor het werk af is. Maar ik móest eerst weten, hoe het verder ging. -
Dit was inderdaad in een leven van sloven en armoe en vaalheid ‘le nostalgie du lointain’.
Het zal maar zelden zoo hevig zijn. De meeste Hollandsche huisvrouwen zijn wel minder hartstochtelijk dan deze met de glanzende, onverwoestbaar jonge oogen in het verlept zigeunerinnegezicht.