| |
| |
| |
G. Zalsman
Sport en literatuur
Het is verwonderlijk dat de sport, die zulk een groot deel van de algemeene belangstelling opeischt, betrekkelijk zoo weinig weerklank heeft gevonden in onze letterkunde. - En: verhindert sportbeoefening lezen? - Over beide onderwerpen laat G. Zalsman Jr., sportlievend redactielid van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, zijn licht schijnen.
| |
| |
| |
Sport en literatuur
Twee letterkundigen, die elkaar in lang niet hadden gezien, zaten onder het genot van een borrel te praten. Het gesprek vlotte bijzonder, maar op den langen duur wilden zij toch wel eens een huisje verder en een van hen, de gastheer, stelde voor:
- Laten wij nog even naar de Corner gaan, voor we gaan eten.
- Goed, zei de ander. Dan loopen wij erheen. Het is toch niet ver?
- Neen, was het antwoord. Geen vijf minuten.
Zij gingen, de literatoren, en geraakten nu weer zóó druk in gedachtenwisseling over Verwey, dat zij weinig of niets bemerkten van hetgeen er in de drukke straten van de groote stad rondom hen gebeurde. Tot zij zich eensklaps, in de onmiddellijke nabijheid van de Corner, geplaatst zagen tegenover een geweldige menschenmenigte.
- Vreemd is dat!, zei de eene letterkundige, die in deze stad was gedomicilieerd. Zeker brand of zoo. We zullen eens gaan kijken; ik heb een perspenning.
Zij baanden zich niet zonder moeite een weg door de massa en troffen in de hal van de Corner een vreemde drukte van allemaal manspersonen in pandjesjas, van wie er aanstonds een op hen toetrad, die vriendelijk, doch beslist vroeg:
- Waar komen de heeren voor?
- Voor een borrel, antwoordde de een, nog een beetje argeloos, waarop de man in jacquet blijk gaf, best een grapje te kunnen velen, want hij lachte en zeide:
- Die krijgt u beslist, al moet ik hem daâlijk zelf voor u gaan halen. Maar ik wou toch wel graag dat u hier even teekende. Naam, vereeniging, enzoovoort.
| |
| |
Onze vrienden begonnen thans te begrijpen dat zij verkeerd waren, of beter gezegd: dat er hier iets was waar zij volstrekt niet op hadden gerekend en dat hun hoogstvermoedelijk wel geenszins aanging. Maar nu zij er dan eenmaal voorstonden, zouden zij niet wijken. Dat was onmiddellijk stilzwijgend af gesproken.
Wat was er echter te doen? Zij moesten er toch iets van weten! Jubileerde er een zangvereeniging of een brandweerman, een kegelclub of een wielrenner? Het was moeilijk.
- Zijn er al veel menschen geweest?, vroeg er een, achteloos, terwijl hij zijn overjas uittrok.
- En of, antwoordde de man, die nog steeds met een pen gewapend op de handteekeningen wachtte. Weet u wie d'r ook geweest is? De wethouder! Da's aardig, hè?
Dit wàs inderdaad heel aardig, doch de dichters hadden aan deze mededeeling geenszins de noodige houvast. Het bleef nog heel hachelijk.
Toen liet een van hen, alvorens dan eindelijk den cerberus van het handteekeningenboek van zijn penhouder te ontlasten, den blik over een aantal namen glijden. En daar zag hij tot zijn innige vreugde een woord staan, dat hem iets zeide. Dat woord, die naam luidde: Mansy.
- Meneer Mansy ook al geweest?, richtte hij zich andermaal tot den geduldigen wachter.
- Allicht, zei deze. Hij was de eerste. U moet niet vergeten, dat hij van Elmer's vijftig wedstrijden er niet één heeft gemist! In Amsterdam en in Brussel, in Parijs, Boedapest en Stockholm, - hij heeft ze allemaal gezien. Dat bindt, moet u rekenen!
- Vanzelf!, antwoordde, nu volkomen rustig, de literator. En ongemerkt, tot zijn vriend, sprak hij:
| |
| |
't Is een voetbalfeest. Een van die spelers heeft vijftig internationale wedstrijden. 't Stond in het avondblad.
Zij schreven hun namen in het boek, betraden het heiligdom der reuze-cornerkicken - o, Charivarius, hoe kònden zij! - en waren na een kwartier frère et compagnon met den grooten Elmer en diens kornuiten.
Vroeg in den ochtend vond een der dichters zichzelf terug in een hem vreemde kamer, op een hem vreemden divan. Het was de kamer, het was de sofa van den penningmeester der kampioensclub. In een stoel sluimerde Elmer.
Niet dikwijls waren hier te lande sport en letterkunde zóó dicht bij elkander geweest.
Want in trouwe: waar is de literatuur over sport? Wij moeten haar met een lantaarn zoeken. De auteurs halen de sport er wel eens bij, als zij haar noodig hebben, zooals Wagener (3000 meter in dood water), doch verder komen zij niet.
En toch is de sport een hoe langer hoe voornamer plaats in het leven gaan bekleeden. De sport wordt beoefend in alle lagen van ons volk en de wedstrijden trekken tienmaal, twintigmaal meer bezoekers dan welk evenement op ander gebied dan ook.
Staan de literatoren zoo vreemd, zoo onwetend tegenover de sport? Leven zij zoo in andere werelden, dat zij van die dingen onkundig blijven?
Kom! De meeste literatoren zouden al kriebelig worden om 't idee alleen, dat men hen dáárvoor aanzag. Zij stellen er prijs op, geen aanstellers te zijn, de menschen van werkelijke beteekenis, en zich te interesseeren voor de dingen, die u en ik bijwijlen leuk vinden. Zij gaan graag naar een voetbalmatch, een
| |
| |
bokspartij, een wielerwedstrijd. Zij zijn er volstrekt niet te goed voor, en zij weten er dikwijls met kennis van zaken over mee te praten. Alleen: zij schrijven er niet over. Nu ja, Querido heeft wel eens wat over biljarten geschreven, de sport die hij zelf zoo gaarne beoefende; Henri van Booven wel eens wat over rugby, dat hij misschien nòg mooier vindt dan cricket, maar dergelijke stukken hadden tenslotte geen andere beteekenis dan goede journalistiek. Met den literairen arbeid van deze heeren hadden zij in elk geval niets te maken. Van Booven, een sportsman bij uitnemendheid, een cricketer met bowling- en battingcijfers om van te watertanden - u volgt mij immers? -, heeft nooit de aanvechting gehad om een roman te schrijven met de sport als ondergrond.
Ik heb hem onlangs eens gevraagd, hoe dit eigenlijk komt. Zijn antwoord luidde:
‘Inderdaad heb ik mij vroeger, dank zekere lichamelijke geschiktheid, (overgeërfd waarschijnlijk van mijn moeder, een goede gymnaste en schaatsenrijdster in haar jonge jaren omstr. 1860-65) als sportman meer dan gewoon kunnen ontwikkelen. Ik had er plezier in te trachten, tot de besten te behooren. Hierbij heeft mijn verbeelding een eigenaardige rol gespeeld. Ik stelde mij namelijk vóór iedere gewichtige sportgebeurtenis waarin ik moest meedoen, in alle details voor, wát ik moest dóen, en wñt ik moest láten, om tot succes te komen. Dit geschiedde ook bij de training die ik mij zelf oplegde om mij lenig en geschikt voor die sportevenementen te maken. Hierdoor was mijn aandacht zóó zeer bij mijn verrichtingen, dat ik die om zoo te zeggen dubbel, of driedubbel beleefde in een eigenaardige romantische en avontuurlijke toon of gedachtensfeer. Deze soort
| |
| |
overgave aan allerlei wedstrijden, waarbij ik bovendien nog intens genoot van de natuur en de geheele omgeving, was oorzaak dat een met succes gespeelden wedstrijd, op cricket-, rugby-, hockey- of voetbalgebied, of een mooie wandeltocht in Pyreneeën of Fransche alpen, of in ons eigen land, één groot feest werd, een soort kosmisch-heroïsch gebeuren. In groote internationale wedstrijden bij te kunnen dragen bijvoorbeeld, in dien geest, tot een overwinning van mijn partij, was altijd een volledig beleefde roman. Ik heb dáárom nooit een sportroman kunnen of willen schrijven, omdat het beleven bij het schrijven nooit die ontzaglijke bewogenheid, dát heroïsche, had kunnen bereiken van het beleven zelf, in eenigen wedstrijd of in andere groote sportieve verrichtingen. Schrijven zou om zoo te zeggen niets brengen aan vreugde, vergeleken bij die geweldige romantische en heroïsche verrukking der handelingen en opeenvolging van fel-scherpe gewaarwordingen tijdens de wedstrijden.’
Een interessant antwoord, maar het is een zeer bijzonder standpunt, als ik mij niet vergis. Want dankt juist niet heel veel literair werk zijn ontstaan aan intense belevingen? Wordt dit werk niet heel dikwijls geboren uit den drang om de hevige emoties in eenigerlei vorm vast te leggen op het papier?
De vraag in haar algemeenheid is er dan ook niet mee opgelost.
Wij moeten de literatuur over sport met een lantaarn zoeken, schreef ik hierboven. Nog onlangs had ik gelegenheid, in de prachtige bibliotheek van een mijner vrienden vrijelijk rond te neuzen, doch als wij uit den voorraad van ongeveer drieduizend boeken
| |
| |
er tien hebben te voorschijn gebracht, welke iets met sport hebben te maken, is het veel geweest. Ik vond eenige romans van Den Doolaard, die tegen een achtergrond van Alpinisme-spelen (De laatste ronde, De witte stilte, De groote verwildering), en een roman over zeilsport, Achter de mast, van Frans Bakker; ik werd herinnerd aan den boksroman van Jack London, The Game; ik kreeg den bundel Ouvert la Nuit van Paul Morand in handen met die prachtige novelle over de zesdaagsche: La nuit de six jours, en een niet minder meesterlijke novelle van Henry de Montherlant: Les onze devant la Porte dorée (over voetbal). Doch daarmede had ik dan ook het meeste gehad. Tenzij ik het begrip sport had uitgebreid met toerisme, luchtvaart, stierengevechten. Maar dan zou ik ook het begrip literatuur wel kunnen gaan uitbreiden tot alles wat geschreven wordt en gedrukt en zouden de grenzen van dit onderwerp verre worden overschreden. Dan zou ik ook het voortreffelijke werk, dat menschen als Jan Feith en Meerum Terwogt, D. Hans en J.C. Schröder, Henri Meyer en Moorman, van Manen, Vreedenburgh, ds. Wanting, J.E. Stokvis en Reyneke van Stuwe op het gebied der sportjournalistiek hebben geleverd, in het licht behooren te stellen.
Een paar maanden geleden heb ik nog een in het Duitsch vertaalden Italiaanschen voetbalroman gelezen van Franco Ciampitti, die wel de moeite waard was, en dan verheug ik mij sedert jaren in het bezit van een bundeltje sportverzen, Olympischer Lorbeer geheeten en uitgegeven ter gelegenheid van de Olympische Spelen in 1928. De schrijver, Kazimierz Wierzynski, wijdde o.m. een wel suggestief gedicht aan den strijd op de 100 meter:
| |
| |
Jedes Muskel ist angespannt wie eine Sehne,
Zittert ungeduldig, reiszt den Leib entzwei,
Der Herz-Motor empfängt schon Stösze aus den Venen.
Fertig. Starter, Schusz! Los! Eins-zwei-drei!
Ik ben er mij van bewust dat er nog wel meer letterkundig werk dan het hier vluchtig opgesomde over sport bestaat, maar dat de literatuur over sport naar verhouding zeer gering van omvang is, mag ik nochtans wel vaststellen. En zeker in Nederland.
Wel zijn er hier vrij veel goede jongensboeken over sport geschreven. Ik herinner ze mij niet allemaal, doch Jan Feith, J.B. Schuil en anderen hebben op dit gebied knap werk geleverd. Verleden jaar las ik een waardeerende bespreking over De mooiste overwinning van A. van Welsenes, waarvoor Han Hollander himself een woord vooraf had geleverd, en nog maar kort geleden is er een sportroman verschenen van mejuffrouw Helen de Balbian Verster, die zich - het Olympische vuur te Berlijn was nauwelijks gedoofd - met een groote zwemster bezig houdt. In Duitschland heeft onlangs trouwens ook een zwemboek het licht gezien, waarvan Oswald Richter de auteur is: Ein Roman von Sport und Liebe, die bijaldien weer meer onder de ‘groote menschen’-lectuur moet worden gerangschikt. Ik denk voorts aan een aardig boek over Pijnenburg, den wielrenner....
O-ho, daar schiet mij wat te binnen. Er is nòg iemand die over zoo'n wielrenner heeft geschreven. Hij heet Joris van den Bergh en zijn boek heet Temidden der Kampioenen. Het is geen roman, want als ik mij niet vergis komt er niet één vrouw op 't tapijt (welnu!), doch voor mijn gevoel heeft het ook in
| |
| |
litterairen zin veel meer beteekenis dan menig boek, dat wij door de groote critici onzer dagen in de kunstrubrieken der couranten zien besproken. Het speelt zich af rondom den sprinter Moeskops, met wien van den Bergh zeer bevriend was; dien hij kende in al zijn kracht en intelligentie en dien hij hier voor ons neerzet als de hoofdfiguur in de bizar-romantische atmosfeer dezer geheel aparte wereld. Denk niet dat het alleen voor wielermenschen of voor sportmenschen dankbare lectuur is. Een vrouw die heelemaal niet weet hoe een wielerbaan er uitziet en die het boek toevallig in handen had gekregen, zei mij indertijd: wat is dat prachtig geschreven; hoe is het mogelijk dat je een boek over een onderwerp waar je niets van weet en dat je niets kan schelen inééns uitleest! Een man als Brusse, die in zijn onnavolgbare journalistieke loopbaan een vreemde bleef op het terrein der sport, belde er enthousiast een van zijn collega's over op.
Nu heb ik een vermoeden hoe het komt, dat juist over dat wielrennen zoo geschreven werd. Dat het juist uit dit milieu moest komen, een zoo ingrijpend boek, dat zoo telkens de psyche raakt van menschen en dingen. Het is, geloof ik - en hier ben ik dan meteen bij de vraag, waarom de sport in het algemeen voor schrijvers geen problemen vormt om romans of essays op te bouwen -, dat het wielrennen tot de weinige takken van sport behoort, welke hun beoefenaars ook vrijwel volkomen in beslag nemen; dat het wielrennen dus voor zijn beoefenaren het leven zelf is. Wij hebben hier te doen met een sport die tevens een beroep is; een hard, een zwaar beroep, dat den geheelen mensch eischt. Andere sporten, of men ze als amateur of als professional bedrijft, laten nagenoeg alle ruimschoots tijd voor andere dingen,
| |
| |
andere gedachten, belangstellingen, vermaken. Een bokser, een beroepsbokser bijvoorbeeld - zeker, hij moet zich op allerlei manieren ontzien om zich fit te houden en hij moet geruimen tijd vóór een match een zorgvuldig-geregeld leven leiden, wil hij in de beste conditie uitkomen, maar voor hem zoomin als voor eenigen anderen sportman - behalve den racefietser - staat de boog altijd gespannen. Als hij tien wedstrijden per jaar heeft, zijn het er veel, en de groote bokser, de beroemdheid, komt niet meer dan een of tweemaal 's jaars in den ring. De Engelsche voetballers hebben een zwaar seizoen, doch zij hebben ook eenige maanden rust. Zij drijven trouwens dikwijls een winkel of iets van dien aard en worden zoo vanzelf ook door andere dingen in beslag genomen. Voor den wielrenner echter bestaat slechts de fiets, de fiets. Hij rijdt hier een zesdaagsche tot Donderdagavond 12 uur en gaat den anderen ochtend vroeg in een automobiel zitten, want Zaterdags moet hij te Kopenhagen meedoen aan een zes-uur wedstrijd, en wanneer die is afgeloopen moet hij voortmaken om Dinsdag in Parijs te zijn, waar hij contract heeft voor een omnium-race. Het is jagen en jagen, dit leven, jagen naar contracten, jagen van de eene stad naar de andere, jagen achter de rivalen op de baan. 's Winters en zomers, dag en nacht. En wanneer hun tijd van gaan gekomen is en zij lekker van hun geld zouden kunnen gaan leven, de renners, althans de grooten onder hen, dan... blijven zij rondhangen in die omgeving en steken zij hun duiten in de sportpaleizen om er maar bij te blijven. Want zij kunnen er niet meer buiten; zij zijn er mede vergroeid als de clown met zijn circus, als de geboren boekhouder met zijn kruk.
| |
| |
Van jongs af aan heeft Van den Bergh rondgewaard temidden van deze kampioenen, gewapend met een scherpen blik, die hem door de dingen der oppervlakte heen deed zien tot op de ziel, de ziel der menschen (die hem interesseerden), de ziel van het geheel, van de ‘piste’. Doch als hij niet zoo'n uitstekend prozaïst was, dan zou een boek als dit met dat in zijn genre magistrale verhaal over Moeskops' ‘dramatische kampioenschap’ als hoogtepunt nog altijd ongeschreven zijn!
Temidden der Kampioenen houdt zijn eereplaats, al gaan ook de romanciers als om strijd zich op het nog zoo weinig ontgonnen gebied van de sport vermeien.
| |
| |
| |
| |
|
|