| |
| |
| |
Mr. Dr. W. Westerman
De man-met-veel-werk en zijn literatuur
Mr. Dr. Westerman is een veelzijdig man: hij heeft boeken geschreven over fascisme en concentratie in het bankwezen, hij is oud-bankier en oud-zakenman en jong-Kamerlid. - En óók is hij een gestreng criticus voor onze letterkunde. Wie overtuigd is van de waarde der letterkunde in-het-algemeen, is niet bang voor critiek in-het-algemeen. En wie propaganda maakt voor het boek, moet het ook aandurven dat iemand zijn bezwaren uit. Wij hebben Mr. Westerman daartoe in de gelegenheid gesteld, wetende dat hij een goed vriend van het boek is, al is hij een vijand van sommige boeken en van sommige verschijnselen uit de wereld van het boek.
| |
| |
| |
De man-met-veel-werk en zijn literatuur
Zal ik volkomen openhartig schrijven? Of zal ik met diplomatieke verfijndheid een aantal keurige volzinnen aan elkaar rijen en den lezer er van trachten te overtuigen, dat ook drukke zakenlieden, advocaten, politici niets liever doen dan zich aan de literatuur van hun land te wijden en ieder nieuw gesternte aan de literaire hemel met groote aandacht te volgen? Ik wil van mijn hart geen moordkuil maken. Er ligt in de titel van deze beschouwing een tragedie verscholen. Mannen met-veel-werk zijn in twee categorieën te verdeelen. Daar is in de eerste plaats de groote categorie, die voor en door haar werk leeft en wier horizon door dat werk bepaald wordt. Deze lieden bezoeken de beurs, koopen- of verkoopen effecten, zuidvruchten, specerijen of patentgeneesmiddelen, verstrekken juridische adviezen, maken moeilijke actes op, worden in consult geroepen en... zijn 's avonds dood op. Hun geestelijke thermometer daalt na afloop der dagelijksche bezigheden tot een angstwekkend laag peil. Bovendien hebben de heeren zich door den voortdurenden routine-arbeid en het gespecialiseerde gebruik een bepaalde bedding uitgeslepen, die zonder een ontzaglijke extra-energie niet meer te verleggen is. Men vindt de vertegenwoordigers van deze categorie in alle beroepen. Het zijn volstrekt niet alleen de business-men in engeren zin, die tot zoodanige eenzijdigheid vervallen. Ik ken advocaten, wier conversatie buiten het juridische terrein zich niet belangrijk boven het dagelijksche praatje van den tramconducteur of den groenteboer verheft. Ik ken medici, die tot volslagen rampspoed zouden vervallen, indien zij na afloop van den dag- | |
| |
taak gedwongen zouden zijn een gedocumenteerd gesprek over den Volkenbond of over de ‘Blut und Boden-theorie’ te voeren inplaats van hun gewone ‘partijtje’ op de Witte of bij kennissen te maken.
Deze lieden behooren tot een gelukkig menschenslag. Zij lezen het ‘belangrijkste nieuws’ in den rechterbovenhoek van de courant en worden daardoor geestelijk bevredigd. Gaat de ‘bridgedrive’ als gevolg van een noodlottigen samenloop van omstandigheden niet door - dan brengt de portefeuille of - bij maximale inspanning - een detective-roman de redding. Tot de betrekkelijk zeldzame afwisselingen behoort de roman ‘waarvan iedereen spreekt’. Als een boek het tot nationale vermaardheid heeft gebracht en de oplage de vijf en twintigduizend is gepasseerd, komen ook de ‘bridgers’ in actie. Er zijn boeken, die men nu eenmaal gelezen moet hebben of waarvan men althans den omslag moet kennen. Gelukkig zijn dit in Nederland zeldzame gevallen! Jo van Ammers-Küller schrijft niet ieder jaar een roman als ‘De Opstandigen’. Ina Boudier-Bakker presteerde maar één ‘Spiegeltje’. Mevrouw Szekely's ‘Rubber’ werd niet ‘gedoubleerd’ en Johan Fabricius beschikt over voldoende tact om zijn ‘Komedianten’ niet ieder jaar te laten ‘voorbijtrekken’. Waarmede ik slechts heb willen zeggen, dat het contact tusschen de eenzijdig gerichte ‘intellectueelen’, om deze vleiende benaming dan maar te gebruiken en de literatuur tot het sensatie-boek (waarvan de detective-story de voornaamste exponent is) en den onbetwisten nationalen (of internationalen) ‘best seller’ is beperkt.
Er zijn, zooals gezegd, nog andere hardwerkende intellectueelen. Zij oefenen hun beroep, hun functie, hun ambt zonder twijfel met toewijding uit, maar zij
| |
| |
hebben hun belangstelling nog niet gekanaliseerd. Hun geestelijk expansievermogen is nog niet begrensd. Zij leven te intens om zich in een bepaalde sfeer te kunnen opsluiten. Zij zoeken de beteekenis in hetgeen rondom hen gebeurt. Zij willen het contact met hetgeen anderen denken en doen, met de verlangens en emoties van hun medemenschen binnen en buiten de landsgrenzen, niet verliezen. Zij aanvaarden niet critiekloos de verzorgde beschouwingen van den letterkundigen medewerker van hun lijfblad. Zij willen zelf deel hebben aan den literairen schat van hun tijd.
Helaas! Zij vertegenwoordigen een beklagenswaardig deel van de menschheid. Want zij streven naar het onbereikbare. Hun arbeid is Sisyphusarbeid. Zij vullen Danaïdenvaten. Hun kwellingen overtreffen die van Tantalus. Wat moeten zij lezen? Tot welk gebied moet hun belangstelling zich het eerst wenden? Hoe zullen zij de weinige uren, die hun na den dagelijkschen arbeid resten en die niet door sociale plichten (onvermijdelijke bezoeken, ‘gezellige praatjes’, lezingen, vergaderingen) in beslag genomen worden, zoo productief mogelijk maken?
Ik heb voor mij liggen: Het Nederlandsche Boek 1936. Men kent deze practische en sierlijke uitgave van onze uitgevers, waarin de gezamenlijke Nederlandsche boekwerken van het afgeloopen jaar vermeld staan. Het Nederlandsche Boek 1936 telt ongeveer... 350 pagina's. Men vindt er, ik erken het, niet alléén gloednieuwe werken in. Het bevat ook vertalingen, herdrukken, vakboeken. Maar het blijft een onafzienbare hoeveelheid, het is een ‘mer à boire’. En dat is alleen nog maar 1936!
Wat moet de ‘intellectueel’, die ‘bij’ wil blijven,
| |
| |
die niet in zijn vak wil ‘versteenen’ lezen? Waar moet hij beginnen? Wat kan hij ongelezen laten? Is er nergens een objectieve instantie, die hem op dit bochtige en doornige pad tot wegwijzer kan dienen?
Mijn beste lezer, ik vrees, dat op al deze vragen het antwoord ontkennend moet luiden. Het probleem is onoplosbaar. De veelzijdige, goedwillende intellectueel-met-belangstelling, de man-met-veel-werk is een stuk moderne tragiek. Het is niet alleen, dat zijn tijd beperkt is - erger is, dat iedere oriënteering in den rijstebreiberg der moderne literatuur onbegonnen werk schijnt.
Er is eens gezegd - ik weet niet meer door welken socioloog - dat onze beschaving aan haar eigen gecompliceerdheid en haar eigen onoverzichtelijkheid ten gronde zal gaan. Zoodra het aantal wetenschappelijke ontdekkingen en de arbeidsverdeeling op wetenschappelijk gebied zoo groot zal zijn geworden, dat ook de knapste geleerde het geheel niet meer zal kunnen overzien, is het begin van het einde nabij. Dan zal onze prachtige techniek in elkaar storten, omdat de monteurs het zelfgeschapen apparaat niet meer kunnen beheerschen. De geschiedenis zal zich herhalen en het oude verhaal van den toren van Babel zal zijn geldigheid opnieuw bevestigen.
Zijn wij met onze literatuur, met onze boeken en geschriften al niet op denzelfden weg? Is er niet van alles te veel, véél te veel? Kent iemand nog het waarom en waarheen in deze eindelooze doolhof? Waren de Middeleeuwen niet gelukkiger, toen er alleen officieel erkende waarheden bestonden en nieuwe, ondoordachte denkbeelden, leerstellingen of belijdenissen het Kerkelijk of overheidsgezag als temperende krachten op hun weg vonden?
| |
| |
Ik weet het. Dit alles klinkt als een wanhoopskreet, als de kreet van een zoekende, ja bijna van een verlorene! Het is niettemin de klacht van iemand, die van boeken houdt, die - ofschoon zijn bezigheden hem zelden vrijen tijd laten - zijn liefde voor de literatuur nooit heeft verloochend en wiens studeerkamer het onwraakbaar getuigenis van die liefde levert. Ik heb gezegd, dat de man-met-veel-werk, wiens belangstelling voor het volle leven nog niet gedoofd is, die leven wil en er voor bedankt geleefd te worden, het niet gemakkelijk heeft. Maar ik wil de zaak nu toch ook eens van den anderen kant bezien en de vraag stellen of onze literatuur en zij, die in de behoefte aan dit geestelijk voedsel moeten voorzien - voor het probleem een open oog hebben gehad. Hebben zij met de evolutie in onze maatschappelijke verhoudingen, met het gejaagde karakter van het moderne leven, met den aard, de verlangens, de samenstelling van hun lezerskring naar behooren rekening gehouden? Hebben zij voor die nog bereikbare onder de millioenen geschreven, wetende, dat alleen een literatuur, die in de volksziel wortelt en tot de massa spreekt, die eenvoudig en klaar is en niet vermoeit door de schepping en ontrafeling van allerlei Freudiaansche conflicten, de wederzijdsche bewondering van een groepje elkaar kennende recensenten overleeft? Of hebben zij zich in ongenaakbare afzondering op den literairen Olympus teruggetrokken en zich op het standpunt gesteld, dat het ‘publiek’ zich naar hun smaak en werkwijze heeft te richten? Ik vrees, dat de waarheid dichter bij de tweede, dan bij de eerste onderstelling ligt. Onze Tachtigers zijn voorgegaan. Zij waren, zooals dat heet, eerlijker, opener, onbevangener dan hun romantische voorgangers. Zij
| |
| |
gaven het leven weer, zooals het was, of beter, zooals zij het zagen in een rijkdom van nieuwe woorden en woordvormingen. Zij maakten van ieder landschap, van iedere persoonlijkheid, van iedere gemoedstemming een phenomeen, dat de meest toegewijde aandacht verdiende. Ieder individu ook het onbelangrijkste, werd in hun oogen tot een probleem. Wij kregen de literaire vergruizeling van het leven. Maar schreven zij voor het volk? Haalden zij het volk naar zich toe, hieven zij het op in een strijd om hoogere waarden, maakten zij de massa, of, als men dat liever heeft, de besten van die massa los uit hun alledaagschheid? Neen - zij schreven voor zich zelf, voor een kleine ‘elite’. Hun eindeloos uitgesponnen dialogen, natuurbeschrijvingen, zielsconflicten, werkten als een verdoovingsmiddel. Niemand begreep, waaraan het ‘burgerlijke’ milieu, zonder ook maar een schijn van heroiek deze verheerlijking dankte. Men geloofde het daarom tenslotte wel!!
En de moderne epigonen? De jongeren en de jongsten? Hebben zij nieuwe wegen geopend? Zegt hun werk iets tot de massa, tot den man-met-veel-werk? Is de literatuur van haar zelfgestichte platform afgedaald en maakt zij deel uit van het geestesleven des volks?
Ach ja, er zijn er gelukkig onder onze jongere schrijvers, die een eenvoudige duidelijke taal spreken en wier werk voor den normalen, doodgewonen lezer genietbaar is. Zij gaan zich niet te buiten aan nieuwgemaakte woorden of zinswendingen, aan een verbijsterende, onrustige breedspraak, aan korte afgebeten telegramstijl. Zij verrassen ons niet met psychologische enormiteiten, zooals men ze in het leven nooit tegenkomt. Hun stijl is rustig, hun zinnen worden goed
| |
| |
gebouwd, hun gedachtengang is logisch. Ik noem geen namen, omdat dit stuk geen propaganda maakt, maar den simpelen indruk geeft van een niet-literator, van een ‘outsider’.
Bij de elkaar op leven en dood bestrijdende ‘echte’ literatorenclans genieten deze schrijvers echter geen waardeering. Zij zijn geen ‘literatoren’ in den waren zin van het woord. Zij zijn ten hoogste min of meer bekwame ‘vertellers’! Dat er niets moeilijkers is dan goede vertelkunde en dat juist deze zoogenaamde vertellers de noodzakelijke verbinding in stand houden met een publiek, dat zonder hun boeken het contact met de letterkunde al lang verbroken zou hebben, wordt door sommige apostels der ‘hooge’ letterkunde maar al te vaak uit het oog verloren. Want laat ons er toch geen doekjes om winden. Sommige literatoren, die op het oogenblik in Nederland in bepaalden kring den toon aangeven en via de letterkundige kolommen van enkele dagbladen het publiek suggereeren dat er in Nederland iets groots geschiedt, onderhouden met ons volk geen enkelen organischen band. Zij vormen een côterie, een technisch niet slecht georganiseerde ‘compagnie d'admiration mutuelle’, maar oefenen - en dat is hun zwakke zijde - geen invloed van beteekenis uit op de massa.
De opmerking moge onvriendelijk klinken - het is misschien wel eens goed, dat zij door iemand, die het geval op een afstand beschouwt, gemaakt wordt.
Boeken worden geschreven, niet voor een paar dozijn literatoren, maar voor den doorsnee-mensch, voor lezers, die geen duizelingwekkende toeren aan een literairen rekstok verlangen, maar een dosis geestelijke frischheid willen opdoen. De normale lezer vraagt geen haarfijne beschrijving van het ziele- | |
| |
leven van psychopathen, homosexueelen, hysterische vrouwen, dolle dictatoren of dronken landloopers. En zoolang een deel van onze literatuur zich bij voorkeur vermeit in de analyseering van menschen en onderwerpen, die geen gezond mensch interesseeren, zal er een kloof blijven bestaan tusschen onze letterkundige hoogepriesters en... het Nederlandsche volk.
Hoe komt het, dat de romantische biographiën, die bijna zonder uitzondering van buitenlanders afkomstig zijn (Ludwig, Maurois, Neumann, Zweig, Conte Corti, Strachey) in Nederland zoo'n geweldigen opgang maken? Het antwoord is niet moeilijk. Omdat zij correspondeeren met de behoeften van het publiek, d.i. van den man-met-veel-werk. En ook... van de vrouw-met-veel-tijd! Zij brengen een realiteit uit het verleden maar met een vleug romantiek. In een stijl en met een vlotheid van woordkeuze, die de lezing in den regel tot een genot maakt. Stel daartegenover de algebraïsche formulen, de denksport, waarop sommige van onze jongere schrijvers hun slachtoffers meenen te moeten tracteeren!
Ik hoop, dat de lezer mij niet zal misverstaan. Het is niet mijn bedoeling geweest om van onze Nederlandsche letterkunde alleen kwaads te zeggen. Er zijn, ook in de laatste jaren, prachtige boeken geschreven. Boeken, die ik in de handen van iedereen zou wenschen en waarvan niemand zal durven beweren, dat zij onze letterkunde niet tot sieraad strekken. Is er - om bij hooge uitzondering één naam te noemen - nationaler schrijver denkbaar dan een Arthur van Schendel, wiens werken door en door Hollandschen geest ademen en wien alle gekunsteldheid vreemd is!
Maar juist omdat het anders kan en omdat er
| |
| |
geen enkele redelijke grond is waarom er tusschen ons publiek, dat naar goede, eerlijke volkseigene lectuur uitziet en hen, die voor dat publiek schrijven een kloof zou bestaan, heb ik als simpele ‘man in the street’ gemeend deze enkele critische opmerkingen te mogen maken.
Een literatuur, die zich zelf zoekt, gaat tenslotte aan haar zelfgenoegzaamheid ten gronde. Zij mist en miskent den voedingsbodem, die in het eigen volk gelegen is. Zij denkt hoog te grijpen, maar grijpt in het luchtledige. Zij biedt het volk niets dan haar eigen spiegelbeeld. Zij produceert, maar draagt desondanks weinig tot het geestelijke leven van de massa bij.
Boeken behooren tot het kostelijke bezit van onze samenleving. Maar zij moeten gelezen en genoten kunnen worden! Daarvoor kan de boekverkooper alleen niet zorgen. Daarvoor hebben wij een in het volk gewortelde, klare eenvoudige, onopgesmukte literatuur noodig.
|
|