Zinne-beelden der liefde
(1703)–Willem den Elger– Auteursrechtvrij
[pagina 203]
| |
Hoe, Liefde, hoe behaagt u dan ook zang, en spel?
Het schynt dit zoet geluit kan uwe zinnen dwingen;
Gy doet de minnaars na die blyde toonen zingen:
Ja, hier meê, zoo het schynt, gelukt hen alles wel.
De zang-en digt-konst kan de Liefde ver bekooren,
Geen wonder ook vermits zy zyn uit haar gebooren.
| |
[pagina 205]
| |
De liefde bemint de zang-en
| |
[pagina 206]
| |
men: want ik ga hier voor by dat de digtkunde alle de anderen, De Zang-godinnen, ver dat zy de wreede min
Ooit zouden vreezen, zijn met haar op 't tederste in-
Genomen, en gestaag verblyt aan haare zyde.
Indien haar ymand tragt te naderen, zy myden
Hem, zoo zyn ziel niet voor de min gevoelig is;
Maar komt'er een wiens hart door tedere ontsteltenis
Ontroert word, haare hulp met zagte toonen vraagen,
Zy zullen hem haar' hulp van alle zyde opdraagen.
Dat dit een waarheid is, kan ik getuygen, die
Myn zangen nooit gevult met Goôn of Helden zie,
Of voel myn tong terstond verzwakt, verflaawt, verlege,
En niet gelyk zy zong voorheenen; maar daar tegen
Zoo ik van Lycidas of Liefde kweel, terstond
Rolt de ongedwonge zang my vrolyk uit de mond.
Douza
doet de Liefde zelf in een van zyne elegien zeggen:
Ast ego Parnassi sedeo dictator in umbra,
Et me pro Phaebo nunc locus ille colit.
En op een andere plaats zegt hy van zig zelve: dat al de be- | |
[pagina 207]
| |
,,kwaamheid die hy heeft tot de digtkunde hem van zyn Ma-
Scilicet ingenium nobis & carminis artem,
Et si quid videor posse, Puella facit.
D: Heinsius
zegt dat Venus dikmaals meer kan doen als de
Saepe Venus potuit quod non potuere Camoenae,
Quodque novem nequeunt, una Puella facit.
En in een andere Elegie aan
Johannes Reigersberg
, waar in hy
Ipsa per ardentes loquitur Cytherea poëtas,
Et minus a Musis impetus ille venit.
Quod Nemesis quondam potuit, quod pulchra Lycoris,
Crede mihi, Divae non potuere novem.
't Zyn Venus woorden zelf die steets de digters spreeken,
Dit Heilig vuur stort hen de Zang-berg nimmer in.
Tibullus, Gallus, zyn zoo hevig nooit ontsteeken,
Door 't negetal, als door de vlam van hunne min.
En niet zonder rede beweert hy dit; voorheenen had het
Non hoc Calliope, non hoc mihi cantat Apollo,
Ingenium nobis ipsa puella facit.
En buiten die aangehaalde zyn 'er zoo veel die het zelve getui- | |
[pagina 208]
| |
steunt het op rede, vermits de meeste hoedanigheden die tot de | |
[pagina 209]
| |
wil onderzoeken, men zal bevinden dat zy meest alle, vol-
Eloquar invitus: teneros ne tange poetas.
Submoveo dotes impius ipse meas.
Callimachum fugito; non est inimicus Amori:
Et cum Callimacho tu quoque, Coë, noces.
Me certe Sappho meliorem fecit amicae:
Nec rigidos mores Teïa musa dedit.
Carmina quis potuit tuto legisse Tibulli,
Vel tua cujus opus Cynthia sola fuit?
Quis potuit lecto durus discedere Gallo?
Et mea nescio quid carmina dulce sonant.
Quod nisi dux operis vatem frustatur Apollo;
AEmulus est vestri maxima causa mali.
Het is op onze zeden voorheenen dus overgebragt. Voor al betrouwt u niet op wel-gestelde digten
Haar voeten gaan te verr', haer woorden zijn als schigten.
| |
[pagina 210]
| |
Den Rijm is minne-melk, wie voor het minnen vliet
Die vlie met een den Rijm: 't is kruitje, roert my niet.
Sluits Cats gedigten op: sijn soete Sinne-beelden
Ik weet niet wat voor soet in mijne sinnen teelden.
Sijn Joseph overwint, de Geest behouwt het velt;
Maer ik ly niet te min door Sephyra gewelt.
Wie kan, wanneer hy 't werk van Heyns heeft ingekeken
Nog blyven even hart, de min nog tegen-spreken?
Hoofd is vol deftigheids, sijn digt iet statighs voert;
Hoe statigh dat het is nog heeft het my ontroert.
't Gezenuwt sin-vol veers van Huygens breekt mijn slapen,
Als Huygens schrijft van min, krijgt min een dubbelt Wapen,
De Rijm van Rodenburgh, die brengt my aen de meyt,
En Breros vryer zang my tot het vryen leit
Noyt heeft my Westerbaen, zo als ik was, gelaten:
En Coster, als hy koost, kan my terstond bepraten:
Hoe zal ik wrevlig zijn als ik zing Starters liet?
Mijn slegt en slordig digt dat heeft al mee zoo yet:
Men hoeft geen scherpe pijl tot alderhande herten,
Een stompe bout kan wel een rawe borst doen smerten:
Wegh met mijn kinderwerk, hoe kints het is gemaekt,
NSog steekt'er al wat in dat na de Liefde smaakt.
F. van Hessel
beklaagt zig ergens, dat hy de Liefde uit de digt-
Quid mihi vobiscum, Cythereïa turba, poëtae,
E vobis didici praeter amare nihil.
Longepierre zingt in zyn agtste idyle, dat de slaap zoo aan-
Car ny le doûx sommeil apres la laßitude;
Ny le printemps qui suit des Hyvers le plus rude;
Ny l'onde dans la soif n'a pas tant de douceurs,
Que les muses en ont pour les plus tendres coeurs.
| |
[pagina 211]
| |
En in zyn gezang op Anakreon zegt hy, ,,dat de Liefde de
Mais l' Amour plus qu'aucun sent leurs graces secrettes:
Considerez avec quel action,
Avec quel soin & quelle attention,
De la pointe d'un trait, au defaut des tablettes
Il grave dessus son carquois,
De ces vers les beautez parfaites:
C'est peu pour luy d'ouyr ces beaux vers une fois;
Il veut en conserver a jamais la memoire,
Et les porter ainsi toujours avecque luy,
Ne les croyant pas moins utiles a sa gloire,
Que l'arc & le carquois, sa force & son appuy.
Geen wonder ook, want wie roept met D: Heinsius niet uyt:
Ferreus est lectis si quis non uritur illis,
Hippolito quamvis durior illa legat.
Hy is versteent die hem kan leezen zonder minnen
Al was hy harder als Hippolitus van binnen.
Derhalven mag men zig wel met Heinsius in de zelve Elegia
Difacerent, nostrae vellent quoque scire puellae,
Carmen, & hic illis cognitus esset honos:
Tam faciles omnes quam non sine amoribus essent,
Nullaque laus salva virginitate foret.
Indien de juffers nu de vaarzen wilden leeren,
En kenden welk een zoet daar in verborgen is:
| |
[pagina 212]
| |
Zy zouden, zelf verlieft, onz' wedermin begeeren,
En 't maagd'lyk leeven wierd voor haar vol droeffenis.
Tot voorbeeld hier van, zal ik aanhaalen het geene
Grudius
,
Tunc (Memini) mea colla tuis ambire lacertis
Juvit; & in nostro saepe sedere sinu.
Amplexuque haederas vincentem, atqueore columbas,
Murmure cum tremulo suavia longa dare.
Tunc etiam tumidas licuit tractare papillas;
Tunc lateri tenero composuisse latus;
Qvum pariter defessa jacens petulante labore
Jurabas prae me nolle tenere Jovem.
Om dit bovenstaande niet te vertaalen, 't geen hier door te Denk, Phillis, als de min in uwe schoot my velde,
Met welck een weelde zy onz hert dan overgoot:
Hoe teder gy my aan uw' malze boezem knelde,
Die zig al hygend' zelf aan myne lippen bood:
Hoe zidderde terstond de kragtelooze leden:
Wat hevig vuur vloog dan door alle onze aders heen:
Hoe schitterde 't verstand in die wellustigheden:
Hoe draaide 't geil gezigt wanneer 't vol vogt verdween:
Hoe kittelend' kwam de vreugd' het bloed niet om te roeren:
Het merg smolt in 't gebeent'; de ziel heeg na haar aâm.
Dan konde we onze lust in top niet hooger voeren,
Maar storten straks in een en vloeiden voorts te zaam.
Wie zou de tinteling, die wy dan voelden, melden?
Wie zou verhaalen welk een vreugde ons naderhand
Nog overkwam, als ons een korte rust herstelde,
En wy, als uit een slaap weêr kwamen tot verstand?
Dan dobberde onz gezigt, nog dronke van die weelden;
Dan lag het gantsche lyf heel magteloos, als lam.
Wanneer we elkanderen zoo lang met kusjes streelden
Tot dat'er nieuwe kragt weêr in de leden kwam.
| |
[pagina 213]
| |
En zoodanige plaatzen zal men overvloedig vinden in den
Felicem nimium tam lenta Cypride vulgum,
Quos dubia tantum cuspide tangit Amor.
In nos sanguineas, certissima tela sagittas,
Et semper pharetrae mobile versat onus.
Ik zal hier toe niet veel bewys redenen aan haalen om dat zy
Est aliquid certe blandum torrere poëtam,
Molle cui pectus turba novena dedit.
Et aliquid certe jucundam ducere vitam
Mille inter risus innumerosque jocos.
Qualia purpureisque genis, roseisque labellis,
Fixissem (o superi!) basia, quotque modis!
His sine jam misero requiescet frigida lecto,
Frustra erit illius nomen in ore meum.
Quidnam illi faciat vir qui freta mercibus implet,
Et premitur variis sollicitudinibus.
Quum surget Boreas, edet miserabile murmur,
Et credet fundum jam petiisse rates;
Quum frondes placidi vix commovet aura Favonî,
Plorabit tardas navibus esse moras.
O quam dissimilis sorti sors ista priori!
Talis amor quantum distat ab igne meo!
| |
[pagina 214]
| |
Ik heb het, om dat het yder zou verstaan, dus in duits over- Het is voorwaar geen kleine zaak,
Een vleyend digter te bekoren,
Die door de Zang-godinnen vaak
Verzagt word, en tot min herbooren,
Het is voorwaer geen kleine zaak,
Een lustig leeven steets te leyen,
In 't aller zoetste min-vermaak
En duizenden van vleyeryen.
Wat zou ik menigmaal, o Goon!
Die fulpe wangen, roode lippen,
Myn kusjes hebben aangeboôn!
Hoe, daar myn adem laaten glippen!
Nu zal zy zig vergeefs wel met
Haar hart en zinnen tot my keeren,
Als zy in 't koele Huw'lyks bed
Al deeze wellust moet ontbeeren.
Want welk een vreugd zou haar een man
Verschaffen, die ze nimmer kende;
Die van geen Liefde weet, maar van
Zyn koopmanschappen weg te zenden.
Zoo 't maar wat hevig waait by nagt
Zal hy zyn minnekoozeryen
Beginnen met een naare klagt,
Hoe nu zyn schip mag schip-breuk lyen.
Zoo 't stil is, zal hy zyn verdriet
Haar, in de plaats van zoete woorden,
Vertellen, hoe zyn schip nog niet
Geland is, 't geen lang t'huis behoorde.
Zie welk een lot, zie welk een staat,
Hoe veel verschillend van elkander;
Hoe ver het eerst te boven gaat
Dit laatst', hoe ver myn Liefde de ander.
|
|